| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
The exitement was passed - the chivalrous look of the thing gone. To die as a martyr: yes, that were easy, in grand failure - but to die as a felon - to be hunted, caught, taken back to an ignominous death, flesh and blood recoiled from that.
Robertson.
Als een ijzeren gordel sloot zich de belegeringslinie om Stockholm.
De diepe haat, de onverdeelde wensch van geheel een volk was noodig geweest, om een geheim, dat zoo velen deelden, zoo trouw te bewaren, dat de troepen, die voor de hoofdstad verschenen, slechts weinige uren later kwamen dan de ijlbode, die hun aantocht meldde. Geen wonder dus, dat het aanvankelijk kleine leger, waarmee de hertogen uitrukten, weldra door breede scharen van vrijwilligers versterkt was geworden, dat het manifest, waarin beide vorsten eindelijk het masker afwierpen en der natie openlijk toeriepen niet langer haar verdrukking te dulden, een toestemmend antwoord in den opstand gevonden had, die plotseling overal uitbarstte. Stad op stad zond haar manschappen naar de armee der hertogen, stem aan stem bracht haar een jubelenden groet, en thans omspande zij geheel 't schoone Stockholm met haar al verder en verder zich uitbreidende stalen reuzenarmen, gereed om het gehate bestuur daarin te verpletteren.
Arm Stockholm, arme bevallige bruid van 't Noorden,
| |
| |
die alleen nog aarzelde den man te verlaten, wien zij eens haar trouw verpand had, die alleen nog weigerde zich aan een nieuwen meester over te geven, hoe snel had de hand des oorlogs haar den bloeienden krans van 't hoofd gerukt! Ook zij had het stalen harnas aangegord en het zwaard getrokken, maar dat harnas droeg scheur aan scheur, en uit de voegen stroomde het bloed. Bij elken nieuwen uitval zag zij haar scharen gedund terugkeeren, en in haar straten, waaruit de vriendelijke geesten van rust en welvaart geweken waren, weerklonk dan 't luide weeklagen der overlevenden, die hun vruchteloos gevallen dooden betreurden. Al wat angst en zucht tot zelfbehoud doen konden, was door den koning gedaan om zijn laatste bolwerk te versterken, - en met 't uiterst gevaar was iets van de energie, die hem eens bezielde, uit haar langen doodslaap gewekt, - doch de schoone dochter der golven, zooals dichtermond Stockholm genoemd had, zag hem de hand machteloos wonden, zoo vaak die de ijzeren boeien, waarin zij beklemd was, verbreken wilde. Erik vocht met den moed der wanhoop, - de gevaren van den oorlog hadden hem steeds dapper bevonden - en in krijgskundige bekwaamheden behoefde hij voor geen zijner tegenstanders onder te doen, maar wat baatte de goede veldheer, waar geen troepen waren om aan te voeren? Zijn vijanden konden iedere bres, die de dood in hun gelederen maakte, tienja honderdvoudig aanvullen. Erik moest elke plaats, die kogels of zwaard in de rijen zijner manschappen opende, onbezet laten.
Gyllenstierna's raad, om terstond op de hoofdstad aan te rukken, bleek zeer doeltreffend te zijn geweest. Erik was daardoor van zijn land afgesneden en niet in staat door de macht zijner persoonlijkheid op het volk te werken en aanhangers te werven. Men was in zeker opzicht meester van 't rijk, reeds door 't feit dat men zijn hoofdstad durfde belegeren. Van Zweedsche zijde had Stockholm geen hulp meer te wachten, op ontzet uit het buitenland alleen berustte haar kans van redding. Erik had naar alle kanten geschreven, naar den Czaar, die op Johan als den echtgenoot der Poolsche prinses, welke hij zelf begeerd had, verbitterd was, naar de Han- | |
| |
zesteden, naar al wat slechts macht bezat, en in de hoop op hun tusschenkomst was hij vast besloten, 't beleg tot den laatsten man vol te houden.
Of ook Person hoopte? Hij had sedert lang opgehouden zich die vraag te doen, - misschien wel de stille bekentenis, dat hij 't niet meer deed. ‘Voorwaarts, voorwaarts,’ dat was al wat hij zeide of dacht, de leuze niet langer van overvloeiende, ongeduldige hoop, maar van vastberaden berusting, die bereid was elk gevaar te trotseeren, en hij ging voorwaarts, zonder vraag noch aan 't verleden, noch aan de toekomst, met den vasten tred van een krijgsman, die niet weet waarheen hij gaat, waarschijnlijk in zijn dood. Met onwrikbaren ijver stond hij Erik bij 't nemen der noodige maatregelen ter zijde; hij was het geweest, die bij de eerste ontzetting over 't naderen van een leger, dat gereed bleek, waar de koning nog niet wist dat het zich wapende, zijn plaats had vervuld, en hij was het, die het eerst in elke bres sprong, het laatst zich achter de wallen terugtrok, die overal tegenwoordig scheen, overal werkte en toezag, - maar geen woord kwam van zijn lippen, om uit te spreken wat hij als uitkomst van zijn daden wachtte. Wilde hij zich zelf niet kennen? Treurige poging, die het hart in bedrie-gelijken slaap wil wiegen, en meestal met een zoo bitter ontwaken wordt geboet, want de waarheid straft geen leugen zoo zwaar als die van het zelfbedrog.
Ruim een week was na den aanvang der belegering verloopen. Gedurende al die dagen had Person zijn woning nooit voor langer dan enkele oogenblikken gezien, - het werk aan de verschansingen, het oefenen der burgers en het nagaan der door den vijand met wreed vermaak telkens gealarmeerde voorposten, al de droeve werkzaamheden van den oorlog, namen nacht en dag in - maar heden wilde Erik geen uitval doen, en zoo gaf hij zich voor weinige uren aan de rust over, die hem binnen haar nu nog veilige muren omving.
Hij zat in zijn studeerkamer en beschreef op de voor hem liggende kaart de verschillende bewegingen, die het vijandelijk leger zou kunnen maken. In een der hoeken aan 't raam speelde de kleine Erik - ach, hoe ver af lagen de tijden toen Person nog hopen kon, dat hij met diens naam ook
| |
| |
iets van 't wezen van zijn vorstelijken peet zou aannemen - zette zijn houten soldaten op en keek tevens naar de levende soldaten, die buiten voorbijtrokken; hij liet zijn leger die nadoen, en verheugde zich, dat het sedert eenigen tijd op de straten altoos zoo ‘prettig druk’ was. Het jonge kindergelaat was nog even blozend en zacht, de ronde gedaante nog even rond en poezel als te voren, de tijd was met zijn ernst en leed over hem heengegaan zonder een spoor na te laten, en de groote, heldere oogen, die tusschenbeide nieuwsgierig naar Person gluurden, vonden 't nog even onverklaarbaar wat hij toch wel in zijn ‘dikke boeken’ las.
‘Er zal, er moet ontzet komen,’ had de koning dien morgen geroepen, ‘binnen een paar maanden zal 't zeker komen,’ en Person had zich niet afgevraagd of hij aan die hulp geloofde, hij berekende slechts de kansen, die er waren om 't zoolang uit te houden, en de wijze hoe hij ze 't best zou kunnen gebruiken. Er was een goede voorraad van proviand in de magazijnen, en 't zou nog lang duren eer men in dat opzicht 't versperren der havens merkte; maar behalve de vijand die buiten dreigde was daar ook in de stad zelf een vijand, dien elke nieuwe dag van vruchteloos wachten en strijden geduchter zou maken, - dat was de geest van verzet bij haar verdedigers zelven. Erik had, daar 't trouwe Dalecarlische regiment, dat de bezetting der hoofdstad uitmaakte, niet sterk genoeg bleek, ook een garde van burgers gevormd, maar de hierdoor verworven hulp begon steeds meer en meer aan een Danaërgeschenk te herinneren. Niet hun gemis aan oefening, hun nog half bedekte, doch met iederen nieuwen uitval, die ze gedund en moedeloos terug deed keeren, zich sterker uitende onwil maakte die troepen minstens even gevaarlijk als nuttig. Zij lieten slechts morrend 't leven voor Erik, hun eigen neiging trok hen naar 't kamp der hertogen. Person had dat gevoeld en in 't door hem gemaakte plan van verdediging aan de burgergarde slechts een ondergeschikte plaats aangewezen; maar de koning, op zijn eigen veiligheid bedacht, had de Dalecarlische troepen om 't kasteel saamgetrokken, en de bewaking der poorten en voorraadschuren, ondanks alle waarschuwing, bijna geheel aan de burgers toevertrouwd.
| |
| |
Aan die zelfzuchtige onvoorzichtigheid moest een eind gemaakt worden, dat was de eerste voorwaarde van behoud. Nogmaals besloot Person een poging te doen om den koning tot zijn inzichten over te halen, en terwijl hij zijn plan opnieuw onderzocht, voelde hij opnieuw dat het in alles voorzag, waarin menschenhand voorzien kon, maar toen hij 't eindelijk ter zijde schoof, teekende zijn gelaat noch hoop, noch voldoening. Geloofde hij niet aan den gunstigen uitslag van zijn poging bij Erik? was het de voortdurende inspanning der laatste tijden, het lange gebrek aan slaap, of wat was het dat hem neersloeg? Afgemat leunde hij achterover, hij moest zéer moede zijn om zulks te doen.
Ja, hij was moede - maar moede van iets dat geen arbeid was. De scherpe vrouwenoogen hadden goed gezien, - hij dacht niet meer met de gevoelens van vroeger aan zijn taak, zij vuurde hem niet meer aan, zij drukte hem. Dat vertrouwen, waarmee hij eens in de toekomst zag, overtuigd dat ze hem het groote doel van geheel zijn leven bereikt zou toonen, had zijn hart verlaten, - hij voelde dat de bezielde aanbidding, waarmee hij weleer in den tempel zijner illusies knielde, en op 't altaar zijner idealen offerde, zijn knieën thans niet meer boog, dat hij verhooring noodig had om nog de bede te kunnen slaken, dat het gelooven zelf hem vermoeide. Verder dan ooit lag de gehoopte uitkomst van hem af; de lange, vruchtelooze tocht was niet geschikt om iemand in de overtuiging te versterken, dat hij den rechten weg had ingeslagen. Daar was in zijn borst iets ontwaakt, hij durfde het niet noemen, maar hij kende toch den naam, dien het droeg, kende hem goed genoeg om te sidderen, waar een ander dien uitsprak, waar hem het woord tegenklonk, dat in zijn kortheid zoo veelzeggend was, het woord: twijfel. Kon het inderdaad die onzichtbare, wreede worm zijn, die hem aan 't hart knaagde?
Twijfelen, - angstig denkbeeld, wanneer ook in den geest opgekomen, maar bovenal daar waar het rijst in dagen die reeds een tijdperk van handelen achter zich hebben, waar het reeds de oogst is, die naar den zaaitijd doet terugzien. Gelukkig, waar de twijfel nog maar den grond
| |
| |
geldt, waarop te bouwen is, niet het reeds der voltooiing naderende gebouw, - waar hij nog alleen twijfel in den zin van zoeken, niet van verwerpen is. Person voelde dat de vrees, die soms plotseling in hem ontwaakte, geen zoeken meer was, - dat hij reeds gevonden had, en voor het gevondene sidderde. Hij waagde niet het zich te bekennen, maar hij wist toch, dat de angstige blik, die dan uit zijn oogen drong, een terugblik was, en dat hij reden had om de lippen zoo krampachtig saam te persen, als sloten zij zich voor een vreeselijk geheim. De twijfel aan de toekomst is een vraag, die aan 't verleden een oordeel.
‘Waar gij tegen 't bestaande opkomt, en iets nieuws wilt stichten, laat daar éen ding bij u vast staan: uw geloof aan de waarheid van 't geen gij leert, aan het recht uwer daden; zijt gij ook maar één oogenblik in 't onzekere over uw weg, dan keer terug, want gij nadert een dwaalspoor,’ die lang vergeten les uit de dagen zijner Wittenbergsche studiën werd plotseling in zijn geheugen wakker. Terugkeeren? maar wie kon zulks doen? De denker misschien; het doode werktuig in zijn hand, de onbezielde pen, kon elk oogenblik neergelegd worden, zij kon heden reeds het gisteren verkondigde herroepen, - maar de staatsman, die zijn gedachte niet in woorden, die haar in daden uitsprak, hem was geen terugkeer gegeven, zijn gisteren bepaalde reeds de plichten voor zijn morgen. Wie kon de voltrekking wegnemen, ook waar het vonnis in gedachten herroepen werd? wie de dooden opwekken, wier bloed - een huivering ging door Persons leden. ‘Ik kan niet omkeeren,’ prevelde hij. Zijn hand had in het boek des levens geschreven, daaruit lieten zich geen bladen losscheuren als uit de manuscripten van zijn edelen Wittenbergschen leermeester.
Het was of met den naam der Duitsche hoogeschool geheel een reeks van jarenlang begraven herinneringen hem voorbij trok. Het beeld dier kleine werkkamer, waar hij over zijn boeken gebogen zat en van een toekomst vol verheven daden droomde, tot de vroolijke zon door het met groen omrankte venster naar binnen drong en hem wekte, dat oude, vriendelijke beeld verrees voor zijn blik. Hij zag weer de lichte, schommelende takken, die door den wind bewo- | |
| |
gen zachtkens tegen de ruiten tikten, hij hoorde weer het gezang der vogels, o hoe vreedzaam, hoe rustig was die omgeving geweest; daar had geen zware stap van voorbijtrekkende patrouilles hem ooit doen opschrikken met de gedachte aan strijd en gevaar, geen ruwe kreten hadden zijn droomen verstoord. Helaas de oude, warme zon van vroeger scheen niet meer, of haar stralen moesten den weg naar zijn hart verloren hebben, het was er donker en eenzaam geworden.
Een onbepaald verlangen naar dien Duitschen hemel, waaronder men zoo goed peinzen kon en luchtkasteelen bouwen, naar de vage plannen toen in hoopvolle borst gedragen, naar de bemoedigende stem van den grooten meester, wiens zwakste goedkeuring hem eens meer vreugde geschonken had, dan al de vleiende bewoordingen, waarmee vorsten en grooten sedert zijn gunst hadden zoeken te winnen, - bovenal naar zijn eigen jong, geloovig denken kwam over hem. De afspanning eener sterke natuur, waaraan zich de macht van aarzeling en wantrouwen voor 't eerst openbaart, rustte op zijn geest en deed hem met benijding aan den tijd terugdenken, toen zulke oogenblikken van zwakheid en versagen hem niet verlaten, niet ongesteund zouden hebben gevonden. Ook in 't heerschzuchtigst gemoed schuilen de elementen waarop geheel het bestaan van onderwerping gegrondvest is: schroom voor den zwaren last der verantwoordelijkheid welke het leven op onze schouders leggen kan, behoefte aan het voelen van een bewondering welke in haar hulde tegelijk meerderheid erkent. Persons oogen waren den blik moede, waarmee hij sinds lang op al het slechte en lage eener verdorven hofwereld had neergezien, zij wenschten zich nog eens als in de dagen zijner jeugd te kunnen opheffen, om met eerbied aan een gelaat te hangen, dat van zijn handelingen boek hield, en hem haar recht of onrecht verkondigde; hij wenschte het onbeperkt vertrouwen, waarmee de jongeling naar zijn beroemden meester Melanchthon had opgezien, nogmaals te kunnen voelen. Voor den edelen Wittenberger, die in al de onbepaalde plannen, toen voor de toekomst ontworpen, gedeeld had, zou hij zijn leven hebben willen neerleggen en spreken: ‘het is niet geworden wat mijn jonkheid beloofde, de bloesem heeft nog niet woord
| |
| |
gehouden in haar vrucht. Wat moet ik doen om den prijs van mijn offer te verwerven? o raad, help mij, gelijk in de dagen van mijn miskend, van mijn te vroeg verloren verleden.’
Hij verwonderde zichzelf over zijn verlangen.
Was hij dan niet ongelukkig, niet onbevredigd te midden dier omgeving geweest, waarin hij zich terugverplaatst wenschte? Vreemd, - al de smartkreten, al de klachten van onvervulde begeerte, tusschen de bladen zijner studieboeken geschreven, waren daaruit weggewischt.
Wij denken niet lang aan een tijd van leed, van zorgvolle omstandigheden terug, de gezondheid heeft weinig herinneringen voor ziekte of smart, alleen de kommer van eigen dwaling wordt niet vergeten, omdat die kommer alleen nooit meer heelt of wijkt.
Door een onweerstaanbare behoefte gedreven sloeg Person voor 't eerst sedert jaren de papieren weer op, die zijn aanteekeningen bij Melanchthons lessen bevatten, documenten van een tijd die zoo ver af scheen en toch in waarheid zoo kort geleden was, van een nauwelijks afgelegde jeugd, die met de rimpels op zijn voorhoofd, met de zilveren herfstdraden in zijn dicht haar spotte. Eenige van Anders' oude, uit medelijden bewaarde boeken kwamen hem daarbij mede in handen. Zonder denken bladerde hij in diens dicht beschreven exemplaar van Paracelsus; ‘ook een vruchtelooze arbeid,’ mompelde hij; aan welk ander werk dacht hij bij die woorden? Hij zag 't boek door, zijn oog viel op dat trotsche begin van den Duitschen geleerde: ‘Mij achterna, ik niet u, Avicenna, Rhases, Galenus, Mesur! Mij achterna, en ik niet u, gij van Parijs, gij van Montpellier, gij van Zwaben, gij van Meissen, gij van Keulen, gij van Weenen, en wat aan Donau en Rijnstroom ligt, gij eilanden der zee, gij Italië, gij Dalmatië, gij Athene, gij Griek, gij Arabier, gij Israëliet. Mij achterna en ik niet u, mijn is de monarchie.’
Dwaze, pralende woorden! - waarom troffen zij Person?
Hoogmoedige zelfverheffing door tal van pennen toornig weerlegd, die - helaas, niet veel nederiger - de ijdelheid er van hadden aangetoond, blinde waan, waarvoor het nuch- | |
| |
ter verstand alleen een meelijdend schouderophalen kon overhebben - maar tevens vurig, fanatiek onverzettelijk geloof, geloof, dat den kouden glimlach der meerderheid, die 't bespot, soms plotseling in een traan van onmacht verkeeren doet. Was het onmacht die Person zoo haastig 't boek deed sluiten, dat van een overtuiging sprak, vast gelijk de zijne - geweest was? De kleine Erik zag verwonderd dat hij 't werk neerlegde en, terwijl de anders zoo bezige hand slap naar beneden hing, roerloos voor zich uit staarde.
Het was zoo stil in 't vertrek, dat Person opschrikte, toen de knaap plotseling vroeg: ‘vader, kunt gij mij dat verhaal niet uitvertellen?’
‘Welk verhaal?’
‘Dat van den ridder, die uitging om 't geluksland te zoeken, - wat graaf Sture mij vertelde, heel lang geleden, maar ik weet er nog alles van. Weet gij 't niet meer, op dien morgen, terwijl ik in den tuin speelde, en zoo graag zijn mooien degen wou hebben. Graaf Sture is nu dood, niet waar?’
De jonge, vriendelijke trekken, met hun gullen, goed-hartigen glimlach naar zijn kind gebogen, al de zonneschijn van dien zomermorgen opnieuw over de bloeiende gedaante heenspelend, die uit zoo stralende oogen de toekomst tegemoet zag, en dit alles eindigend in een vroeg, donker graf! - Persons stem mocht beven, toen zij nauwlijks hoorbaar antwoordde: ‘ja, hij is dood.’
Wat was de dood nog voor den knaap, die pas begon te leven? Hij vatte de geheele beteekenis van den grooten geweldenaar in een onvoltooid verhaal samen. ‘Ik wilde zoo erg graag weten hoe 't verder ging,’ zeide hij peinzend, ‘we zijn daar gebleven, dat de ridder 't geluksland vond; weet gij niet vader, wat hij er wel zag?’
‘Hij zag dat al zijn wenschen en ideeën ijdele droomen waren geweest, hij plukte schoone vruchten en vond ze inwendig vol asch, hij boog zich over vriendelijk geurende bloemen en een adder kroop hem daaruit tegemoet en stak hem, hij dronk uit een klare bron en ze stroomde hem vergift toe, doodend vergift, en toen hij stervend neerlag, toen weende hij om zijn vruchteloos zoe- | |
| |
ken en streven, om de offers die geen prijs gevonden hadden, en om 't geluksland dat verloren was en nooit opnieuw zou worden ontdekt, want hij wist toen, dat wat hij gezien had - niet dat land geweest was.’
Persons stem klonk dof en toonloos, als werden hem de woorden door een macht buiten hem om voorgezegd en sprak hij ze werktuigelijk na. Hij zweeg, en ook het kind vroeg niet verder, schuw zag het naar zijn vader op: graaf Sture had zoo anders, zoo vroolijk verteld. Onwillekeurig schoof het van Person weg, het voelde zich angstig, al wist het niet waarom, al begreep het niet wat eigenlijk de uitdrukking dier bleeke trekken zoo beangstigend maakte. In 't kinderhart woont een instinctmatige vrees zoowel voor kommer als voor duisternis, ze weten niet wat in beide verborgen ligt, maar ze voelen toch dat het iets schrikkelijks moet wezen.
De beweging van den knaap deed Person uit zijn mijmering ontwaken. Een pijnlijke glimlach vloog over zijn lippen. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, ‘dat was geen verhaal voor u, wees gerust mijn kind, ik zal er u geen meer vertellen.’ Hij stond op; ‘het is laat geworden, ga goeden nacht zeggen, mijn jongen, en dan naar uw bed, gij kunt er nog rustig slapen.’
De vlugheid, waarmee dat anders zoo gevreesde bevel gehoorzaamd werd, toonde duidelijk dat de knaap verlangde weg te komen. Terwijl Person hem op 't half afgekeerde gezichtje kuste, en de kleine gestalte, die ongedurig uit zijn armen zocht weg te komen, een oogenblik naar zich toetrok, ontwaakte nog een andere herinnering in zijn borst; het was de innigheid, waarmee diezelfde armen zich eens om Stures hals hadden geslagen, en hij voelde het contrast, niet meer met de bitterheid van iets onrechtvaardigs, maar met onbeschrijfelijken weemoed. ‘Eenzaam,’ fluisterde hij in zichzelf, en zijn hand, die liefkoozend over de krullen van 't kind heenstreek, beefde.
De vriendelijkheid van den anders zoo ernstigen vader gaf Erik moed. ‘Maar als dat wat de ridder vond niet het geluksland was, zou het dan ergens anders liggen?’ vroeg hij beschroomd, ‘zou niemand het kunnen vinden?’
| |
| |
‘Ik weet het niet, misschien later, in de verre toekomst misschien.’
Peinzend zag de knaap in Persons moede, sombere trekken. ‘Niet waar, vader, gij hebt het niet gevonden?’ zeide hij zacht.
‘Neen, mijn kind, neen,’ hij boog zich over 't hem onderzoekend aanstarende kindergelaat en verborg zijn eigen gezicht in de glanzige krullen van den knaap. ‘God geve u, dat gij 't ontdekken moogt,’ zeide hij, dan schoof hij den kleine met een haastigen kus van zich af; Nils Stures blik scheen hem uit de vragende oogen van zijn kind aan te zien.
Hij bleef alleen, zijn hand trachtte te schrijven, doch zijn gedachten waren ver weg.
Het was of zich plotseling een namelooze angst, een angst, nooit zoo sterk gekend, van hem meester maakte; zou hij dan toch zijn doel niet bereiken? Het trotsche: ik moet! van den ijzeren wil, bestierf op zijn lippen, en het bange: ik kan niet! van 't arme, machteloos kloppende en machteloos bloedende hart, brak zich baan in dien kreet, die uit zijn borst drong: ‘o niet thans, niet thans! nog éen jaar van werken, van herstellen, nog éen jaar tijd, ik mag niet te gronde gaan vóor de taak volbracht is.’
Luide, angstige stemmen deden zich in 't portaal vernemen, en de deur werd haastig opengerukt. Een der gewapenden van de burgerhulptroepen stormde het vertrek binnen; een hoop volk drong hem schreeuwend en weeklagend na. ‘De vijand heeft onze voorraadschuren overrompeld,’ kreet hij.
Person sprong op, de grond schokte onder zijn voeten. ‘Overrompeld?’ -
‘Ja, niemand was op een aanval verdacht; daar heette 't plotseling: de vijand nadert, en eer wij nog tijd hadden de wapens te grijpen, kwamen onze posten vluchtend in 't hoofdkwartier en berichtten dat een vijandige afdeeling, te sterk om weerstand te bieden, hen verrast en de magazijnen genomen had.’ De man trad dicht op Person toe: ‘heer, er moet verraad bij in 't spel geweest zijn, ze moeten in 't kamp der hertogen geweten hebben, hoe zwak de
| |
| |
bedekking op dat punt was; daar zijn velen hier, wien onder 's konings rok het hart voor den hertog klopt.’
‘Ik weet, ik weet het; waar is de koning?’
‘Hij is dadelijk met een deel der troepen heengesneld om de magazijnen te heroveren vóor de vijand er zich in verschansen kon, maar...’
Een luid angstgeschreeuw uit den volkshoop zeide, hoe weinig zij van die poging wachtten. Person vroeg niet verder; ‘volgt mij,’ beval hij en snelde de straat in.
De kreten: te wapen, te wapen! weerklonken van alle kanten, ijlboden vlogen heen en weer, slechts met moeite baande hij zich een weg door de dichte menigte tot op de plaats van 't onheil.
Rook en gloed walmden hem reeds van verre tegen; de vijand, ziende dat zijn verovering hem waarschijnlijk een zwaren strijd kosten zou, had vuur in de magazijnen geworpen; niet de wapenen der tegenstanders, die zich nog vóor 't gevecht teruggetrokken hadden, de vlammen waren het, waarmee Eriks troepen kampten, een wreeder vijand dan die waartegen zij met staal of kruit hadden kunnen worstelen. Het uit hout opgetrokken gebouw bood weinig weerstand, met razende snelheid verspreidde zich het vuur. De wind scheen een verbond met de vlam te sluiten, hij siste zijn: vruchteloos, vruchteloos! met al de roode, vurige tongen, die uit het gebouw omhoog stegen, den wanhopig werkenden manschappen toe. Aan aller spits arbeidde Person. Het was een van die uren, waarin de krachten van den mensch bovennatuurlijk schijnen, waarin 't is, of hem honderd armen ten dienste staan, of hij hoort met honderd ooren en ziet met honderd oogen, waarin al zijn vermogens tot hun hoogste peil geprikkeld zijn. Overal weerklonk zijn bevelende stem, overal zag men zijn doodsbleek gelaat met de saamgeklemde lippen vol wilskracht, en de oogen vol vertwijfeling, tusschen de vlammen verrijzen, om met het woeste element om 't behoud van zijn laatsten schat te kampen. Het was als de strijd van een der veroordeelde geesten tegen de vlammen der hel, maar de vurige zee was sterker dan hij, ze verzwolg de stroomen waters die haar trachtten te bedaren, en golfde slechts hooger. Reeds begon
| |
| |
de ijver der troepen te verflauwen, ‘voorwaarts, wij moeten redden,’ riep Person; hij wilde nog eens vooruitsnellen, maar de roode gloed verblindde hem, een der brandende balken ging rakelings aan hem voorbij, hij voelde nog dat de soldaten hem terugtrokken, dan wankelde hij en viel neer.
Toen hij weder bijkwam, was de vlam uitgedoofd, alles was stil, verkoold en zwart. Slechts de dichte rookzuilen, die nog altijd naar omhoog stegen en den hemel verdonkerden, wezen de plek aan, waar eenig geblakerd puin de machtelooze menschenhand bespotte, die vuur en wind had pogen te breidelen, de plek waar 't lot der belegerde stad onherroepelijk beslist was. De magazijnen waren tot op den grond toe neergebrand, en uit hun rookend overschot steeg de bleeke gedaante van den honger dreigend omhoog.
Roerloos staarde Person op de donkere, smeulende massa. Een der mannen greep hem bij den arm en zeide: ‘gij kunt hier niets meer doen, laat ons naar huis keeren, wij moeten 't opgeven.’
‘Ja,’ zeide Person, ‘het is gedaan.’ Hij voelde een ijzige kou door zijn aderen kruipen, het was of de adem des doods langs hem streek, maar hij gehoorzaamde werktuigelijk, en verliet de plaats waar zijn laatste kans van behoud in vlammen was opgegaan.
Hij keerde naar zijn woning terug; in zijn kamer was nog alles gelijk hij 't een paar uren geleden verlaten had. Daar lag nog 't plan van verdediging, waarbij een sterker troepenafdeeling tot schuts der magazijnen werd aangewezen, - ze behoefden nu geen dekking meer. Person lachte, ook de bitterste smart kan als ironie treffen. Hij wierp zich in zijn zetel, hij was te uitgeput om wanhoop te voelen. Wonderlijk! hoe had hij gesidderd bij de gedachte dat het lot hem de mogelijkheid benemen zou om zijn arbeid te voltooien, en nu, terwijl zijn laatste reddingsplank gebroken was, nu gaf hij zich zonder verzet aan de golven over, waarvan hij wist dat ze hem in grondelooze diepte zouden begraven, - nu bleef hij kalm. Alles was voorbij, ook de vrees. Zwijgend leunde hij het zware hoofd op de hand, en staarde met strakken, brandenden blik voor zich uit; de vlam had zijn tranen verdroogd.
| |
| |
‘Wat is er gebeurd, Göran? waar zijt gij geweest?’ die vraag riep hem tot bezinning terug; ze kwam van de lippen zijner moeder, en gelijk zij op dit oogenblik voor hem stond, de bleeke trekken door onrust en spanning geteekend, was zij misschien voor 't eerst in haar leven minder kalm dan hij. ‘Waarom heerschte er zulk een beweging onder 't volk?’ vervolgde zij, ‘ik hoorde dat de vijand een aanslag op onze voorraadschuren zou doen; zijn ze in gevaar?’
‘Ze zijn verloren.’
De anders zoo onverzettelijke vrouw wankelde, en 't duurde een poos eer zij met doffe stem zeggen kon: ‘dan is ook Stockholm, dan is - alles verloren.’
Hij boog het hoofd in zwijgende bevestiging. Nog voor weinige uren had hij haar ontroering gedeeld, en nu scheen de ontzetting van den schok, die haar beven deed, reeds ver achter hem te liggen. Een onzeker voorgevoel op den bodem van zijn hart zeide hem, dat wat hij als 't einde beschouwd had eerst een begin van lijden was, want ook de smart heeft haar horizon, die steeds ruimer en ruimer wordt bij iederen nieuwen berg van leed, dien wij beklimmen.
Eenige seconden verliepen in stilte, dan vroeg de stem zijner moeder op een toon, waaraan zij vruchteloos vastheid zocht te geven: ‘wat zult gij doen?’
‘Wat de stuurman doet, wiens schip zinkt: ondergaan.’ Hij zeide 't rustig, bijna onverschillig; 't was zoo, en 't moest zeker zoo wezen; na al zijn miskenning van de rechten en eischen der menschen, durfde hij vraag noch verzet tegen den loop der omstandigheden uiten, hij vreesde ook de rechten van 't lot te miskennen.
‘Dus moet de stad zich overgeven - spoedig?’
Hij zag dat de hand, waarmee de sterke vrouw, die in al zijn gevaren gedeeld had, de leuning van haar zetel omklemde, zich een oogenblik krampachtig tegen haar hart drukte, en trad op haar toe. ‘Wij wisten dat 't oorlog was, moeder, wij moeten ook de nederlaag kunnen verdragen,’ vermaande hij.
Zij hief 't hoofd op; de hoop, die haar zooveel jaren bezield had, kon niet in een enkel kort oogenblik sterven,
| |
| |
zij kon nog niet aan nederlaag gelooven. Vanwaar die uitkomst dagen zou, wist zij niet, maar toch, er moest uitkomst wezen. ‘Neen, neen, men zal ontzet sturen, gij zult, gij moet zegepralen,’ riep zij hartstochtelijk.
Haar oog viel op 't door Person gemaakte verdedigingsplan, en wat de slag zelf niet vermocht had, dat deed 't gezicht der versmade wijsheid, die hem had kunnen afwenden; zij uitte een kreet en riep: ‘dat zou onze redding geweest zijn.’
‘Het was een kaartenhuis, gelijk al wat ik bouwde,’ hernam Person bedaard en scheurde 't blad in stukken.
‘Wee hun, die 't daartoe maakten,’ prevelde zij, een storm van tegenstrijdige aandoeningen woelde in haar borst: bewondering voor haar zoon, smart over zijn miskenning en over 't geen daardoor verloren was, maar bovenal een wilde haat tegen den man, die waarschijnlijk ook nu weer zijn plannen had gedwarsboomd, tegen den koning, vervulde haar hart. ‘Gij hadt bij uw ontwerp vergeten dat gij niet alleen waart, Göran,’ zeide zij met half verstikte stem; ‘o dat gij 't hadt mogen zijn, dat geen zelfzuchtig koning als deze...’
‘Smaad hem niet, hij is door den slag van heden even zwaar getroften als ik,’ klonk het afwerend van Persons lippen.
Zij dacht aan de offers die Erik ontvangen had en aan diens nog pas bewezen ondank; ‘en voor dien vorst hebt gij geleefd, hebt gij alles gedaan!’
Het was of haar woorden Person ontstelden. Hij wist niet - stonden zij in verband met dat onbekende iets, dat op den bodem van zijn gemoed geslapen had en sedert eenigen tijd langzaam wakker begon te worden, met een gedachte, die hij niet denken wilde? haastig hernam hij: ‘neen, niet voor den koning, voor mijn volk heb ik gearbeid; - willen arbeiden althans,’ voegde hij er zachter bij.
Het binnentreden van den bediende brak hun onderhoud af. Hij reikte Person een zorgvuldig gesloten brief over en sprak: ‘toen ik de deur opende, wierp men dit papier in huis, ik kon niet zien, wie 't bracht, maar het is zeker voor u bestemd.’
‘Een bedreiging waarschijnlijk,’ mompelde Person minachtend; onverschillig vouwde hij 't papier open.
| |
| |
De weinige woorden, die het bevatte, verkondigden hem inderdaad een dreigend gevaar, maar schoon door vijandige hand geschreven, ademden zij geen lagen triomf. ‘De straf, die den schuldige weldra treffen zal, moet niet ook op hen neerkomen, die deel aan zijn naam, maar niet aan de misdaden hebben, welke dien naam brandmerkten. Red uw vrouw en kind. In de haven ligt een schip zeilree naar Duitschland, het zal hen opnemen zoo zij den zilveren penning vertoonen, die in dezen brief gewikkeld is. Vrees niet voor hen, zij zijn veilig onder de bescherming van dit teeken, en een vertrouwd man zal hen naar 't schip brengen, dat reeds morgen de ankers licht. Om hunnentwille, draal niet.’
Er stond geen naam onder die waarschuwende woorden, en Person zou nooit ervaren dat Mareta Sture ze geschreven had; maar een zilveren muntstuk, dat uit den brief viel, overtuigde hem, dat hij hier met geen verraad te doen had. Het was de munt, die tot herkennings- en vriendschapsteeken onder de opstandelingen diende, bloedpenningen had het volk ze geheeten, naar aanleiding van 't metaal waaruit zij geslagen waren. Erik had, volgens oud Noordsch gebruik, zoengeld aan de betrekkingen der vermoorde edelen betaald; een zware klomp ongemunt zilver was vrouwe Mareta Sture toegekend, maar zij had geantwoord, dat men niet metaal voor bloed kon geven, dat tranen zich niet betalen, en een gebroken hart zich niet door schatten heelen liet. ‘Ik begeer de onschuld der dooden erkend en hun eer hersteld te zien, niet rijkdommen om hun verlies af te koopen,’ luidde haar verklaring, doch Erik hield vol, hij maakte haar aannemen tot voorwaarde van alle verdere vredesonderhandelingen, en toen, gedachtig aan den wensch van haar echtgenoot om Zwedens eendracht te bewaren, gaf zij toe, en men bracht het zoenoffer der hebzucht, dat zoo ver beneden haar was, in de schatkamer van Hörningsholm. Maar 't lag daar ongebruikt. Mareta Sture zou liever de hand tot bedelen hebben uitgestoken, dan den schat aanroeren, die tot zulk een prijs gekocht was. Eerst met de samenzwering der edelen en hertogen, toen deze opstonden om den moordenaar harer geliefden te straffen, toen was het zilver gemunt, want het kon nu waarlijk zijn taak als
| |
| |
zoengeld vervullen. Het werd de bondspenning der mannen, die, zooals de verblinde gade en moeder meende, uittrokken om het gehoonde recht te beschermen en haar dooden te wreken.
Persons blik rustte somber op dat kleine zilverstuk, met den eikentak der opstandelingen gestempeld; zou het de naam Sture moeten wezen, waaronder zijn vrouw en kind thans bescherming vonden? ‘Machtig zelfs in den dood om het goede te doen!’ mompelde hij. Al de herinneringen van 't verleden herleefden in zijn borst bij den aanblik van 't teeken, dat de opstand voerde, die tegen Erik of, zooals 't nog steeds heette, tegen den invloed van zijn onwaardigen dienaar kampte, het teeken van den doodelijken haat, dien hij had opgewekt, en Johans hoonend gelaat scheen hem daaruit aan te zien. De trekken van den hertog, die schoone, milde trekken, namen een oogenblik het karakter der gedachten aan, die zij verborgen hielden, zij droegen het bewustzijn der zegepraal, zij voorspelden ook haar gebruik. En aan Johans zijde stond weer die jonge, edele gestalte met haar open, gulle bekentenis van schuld, met haar ter verzoening uitgestrekte hand - de hand, die hij had afgewezen.
‘Ik heb geboet, Nils Sture,’ sprak hij zacht. Wel mocht hij zoo zeggen. Hij, die toen geen onbedachtzaamheid had willen verschoonen, hij was de pleitbezorger der ergste misdaad geworden; hij, de zoogenaamde menschenkenner, had zich in 't eenvoudigst karakter bedrogen; al zijn wapens waren juist daar gebroken, waar geen vijand tegenover hem stond. Hij beklaagde zich niet, hij voelde slechts dat hij verdiend had edeler te gronde te gaan. Die oneindigheid van lijden en opoffering, zou ze dan toch voor niet geweest zijn? Voor niet - en waardoor? O welk een hemel zou de aarde voor velen kunnen wezen, als het goede maar half zooveel liefde en zorg vond als schuld en onrecht, als de kostbaarste schatten van 't menschenhart wat meer aan gave bodems, die ze in behouden haven brachten, toevertrouwd en niet op wrakke planken gezet werden, die al zijn opofferingen reddeloos in de golven doen verzinken. De doornenkroon, die Melanchton hem voorspeld had, woog zwaar.
| |
| |
Haastig vermande hij zich. ‘Waar is Anna?’ vroeg hij, ‘laat haar alles in gereedheid brengen, zij moet gaan.’
‘Gelooft gij, dat die waarschuwing gegrond is? wilt gij uw kind in den vreemde zenden?’
‘Goddank dat het nog te jong is, om reeds te weten wat het in een vaderland verliest. Ja moeder, ik mag niet aarzelen; trekt de vijand deze stad binnen, dan zal mijn naam een wapen worden, dat zich doodend tegen ieder keert die hem draagt. Ik was reeds lang op deze mogelijkheid bedacht en heb mijn maatregelen er voor genomen, schoon ik toen nog hoopte, dat ze onnoodig zouden blijken. Hoe eer ik thans vrouw en kind in veiligheid weet, zooveel te beter, wij hebben geen tijd meer te verliezen. Wat ik bezat is te gelde gemaakt, het zal in hun behoeften voorzien.’ Hij liet zijn blikken door 't eenvoudig vertrek gaan, en terwijl hij nu aan de geringe som dacht, die hij had mee te geven, vervolgde hij: ‘men zal Göran Persons betrekkingen althans van één ding nooit te berooven hebben, - onrechtmatig verworven rijkdom.’
In 't hart der moeder kampten tegenstrijdige gevoelens. Zij begreep zijn wensch om 't gevaar, dat hem dreigde, van 't hoofd der zijnen af te wenden, en toch scheen 't haar wreed thans aan iets anders te denken dan aan hem, hem die zoo diep miskend werd, die zoo nameloos leed. ‘En gij, - gij blijft eenzaam achter,’ sprak zij aarzelend.
Hij zag haar met kalmen, sprekenden blik in de vragende oogen. ‘Vreest gij dat de scheiding mij te zwaar zal vallen? wordt het ijzer dan niet harder, naarmate er meer slagen op neerdalen? Wees gerust, moeder, ik ben gehard.’
Zij voelde dat hij waarheid sprak, en verliet het vertrek, om haar schoondochter te wekken en bij de toebereidselen voor 't weggaan te helpen. Reeds op den drempel kwam deze zelf haar tegen. Het gedruisch in de straten had haar gewekt, angstig vloog zij op Person toe. ‘O Göran, er loopen zoo vreeselijke geruchten, is het waar, dat wij hier niet langer veilig zijn? moeten wij vluchten?’
‘Ja Anna, gij moet met ons kind van hier gaan, de vijand zal weldra binnen de stad zijn, dan moet de zee tusschen u en Stockholm liggen.’
| |
| |
Zij klemde de handen, die sedert jaren gewoon waren door vleiende lippen, welke de vrouw van den gunsteling huldigden, gekust te worden, krampachtig samen; zou al die heerlijkheid dan plotseling ten einde zijn? ‘En gij zegt dat zoo kalm,’ riep zij, ‘hebt gij zoo lang de hoogste macht bezeten, en kunt mij geen andere uitkomst bieden dan schande en vlucht?’
Hij voelde te diep een droefheid om in toorn over haar verwijt te ontsteken. ‘Geloof mij, Anna,’ hernam hij op doffen toon, ‘als iedere druppel van mijn bloed tienvoudig vergoten, en onder tienvoudige smart, u een andere uitkomst kon bieden, gij zoudt u niet te beklagen hebben, en geloof mij ook, dat, als ik thans klachten of tranen had - mij ware beter!’
Daar was iets in de trilling van zijn stem, dat zelfs haar tot zwijgen bracht. Zij luisterde naar zijn mededeelingen, en eerst nu scheen haar 't bewustzijn op te gaan, dat zij niet Stockholm alleen te verlaten had. ‘Gij blijft hier?’ riep zij.
Hij glimlachte pijnlijk, de echtgenoote vroeg dat eerst thans. ‘Ja Anna,’ hernam hij, ‘ik was misschien een slecht veldheer, maar een goed soldaat kan ik nog altijd zijn, en dus - trouw op mijn post; ik blijf hier.’
Een omarming vast als de band der liefde, een bede niet in woorden, maar in tranen, in heete, vurige kussen, zij alleen konden 't protest zijn, waarvan een vrouw na zoodanige verzekering nog iets hopen mocht, maar Anna had slechts woorden, en Person had weinig moeite ze te doen verstommen. ‘Tracht mij niet tot een stap over te halen, die u zelf met een schande bedekken zou, erger dan die, om welke gij u thans beklaagt,’ zeide hij somber; ‘zie ik het gevaar te ernstig in,’ - hij wist dat hij van een hoop sprak, die ijdel was, maar hij wist ook, dat de teleurstelling hier zonder moeite gedragen zou worden - ‘dan volg ik u later; thans zou ik u tot de gade van een lafaard maken, als ik deze stad verliet; ik eer u, wanneer ik zeg, dat ik u liever tot weduwe maakte.’
Daar was in het enge hart der oppervlakkige, zelfzuchtige vrouw geen ruimte voor het fiere gevoel waarop hij
| |
| |
zich beriep, alleen zijn eerste woorden hadden indruk op haar gemaakt, en zij greep haastig de verontschuldiging aan, die zij haar voor haar eigen vertrek aanboden. ‘Gij volgt ons dus later,’ riep zij; ‘o ik dacht wel dat gij 't gevaar te groot maaktet, ik ga slechts wijl gij 't wilt.’
‘Heb dank,’ antwoordde hij kalm; ‘terwijl gij Erik wekt en gereed maakt, zal ik de papieren bezorgen, die gij noodig hebt; vóor de morgen aanbreekt moet gij op 't schip zijn.’
Zij gehoorzaamde en liet hem alleen. Met vaste hand schreef hij de stukken die zij te toonen had, ook de volmacht in geval van zijn dood; de woorden vloeiden als onverschillig uit zijn pen, en zelfs toen hij ze overlas, liet hun inhoud hem koud. Hij verwonderde zich over zijn eigen kalmte, maar hij ordende alles met 't rustig overleg van een vreemde, die niet zelf in de zaak betrokken is welke hij regelt, met een soort van bedwelming, waarvan, hij wist dat ze niet duren kon, maar waaraan hij zich nu vruchteloos zocht te onttrekken. Er was een dof, drukkend gevoel in zijn binnenste, dat hem gedurende al dien tijd met de profetische stem van groot naderend leed toesprak, maar hij was niet bij machte zich een klaar beeld van den aard der smart te vormen, over wier dreigend gelaat nog de donkere sluier der toekomst hing - hij voelde alleen dat het vreeselijk wezen zou, wanneer die werd opgeslagen.
Het duurde niet lang voor Anna terugkeerde. Erik, in zijn slaap gestoord, weende, maar eenige kleine geschenken brachten hem spoedig tot zwijgen. Terwijl Person hem kuste, waren 't alweer twee van blijdschap stralende oogen, die zich in 't vooruitzicht der reis naar 't bleeke gelaat van den vader ophieven; vroolijk sprong hij met den bediende mee, die hem op een wenk van zijn meester naar buiten riep.
Voor 't laatst was Person met zijn gade alleen. Haar gelaat stond angstig en gejaagd, meer nog dan droevig; er was verbittering in haar onrust, zij wrokte tegen 't lot dat haar die oplegde. ‘Is de vlucht dan in waarheid ons eenig redmiddel?’ riep zij op een toon van aanklacht.
Hij boog 't hoofd. ‘Jacob’ - dat was de naam van
| |
| |
den bediende - ‘zal u vergezellen, hij is vertrouwd met al uw behoeften. Wat gij van papieren en geld noodig hebt is bezorgd, gij kunt gerust zijn, maar draal niet langer.’
‘En gij wilt waarlijk niet met ons gaan?’ vroeg zij bevend; was het toch om zijnentwil?
Hij had op dit oogenblik alles willen geven om zulks te kunnen gelooven, maar zelfs die vluchtige illusie was hem niet gegund, zij vervolgde: ‘aan hoeveel gevaren zullen wij niet op reis bloot staan, hoe is 't mogelijk dat gij ons daaraan prijs kunt geven? Als gij ons niet vergezelt, zal ik geen rustig uur hebben.’
De volslagen zelfzucht harer woorden trof hem pijnlijk. Zelfs nu gold geen enkele harer gedachten hem, klopte haar hart geen oogenblik voor zijn lot. ‘Wees gerust, Anna,’ zeide hij, en een andere vrouw had misschien in die vermaning den geheimen wensch vernomen, dat zij het niet zou kunnen wezen, ‘gij zijt volkomen veilig, zoodra het schip de haven verlaten heeft. De Duitsche vlag is bescherming genoeg, niemand zal wagen u daaronder aan te tasten, - en waarom ook? wat men mij verwijt, valt niet op u; gij hebt geen deel aan den haat, die mij vervolgt - zoomin als aan iets wat mijn leven betroffen heeft,’ voegde hij er onhoorbaar in zich zelf bij.
‘Maar gij zult ons toch binnen kort volgen? bedenk hoe hulpeloos ik als vrouw, zonder bescherming, zonder positie, in die groote vreemde stad zal staan.’
Hij voelde dat het dwaas zou wezen, haar van een afscheid te spreken, dat haar hart reeds zoo volkomen genomen had, hij voelde in den vorm dier bede zelf, dat zij niets in hem verliet. ‘Jacob zal u immers begeleiden,’ antwoordde hij, ‘gij zult u daarenboven overal gemakkelijk een positie kunnen verschaffen,’ zijn blik gleed over haar nog altijd bevallige trekken, schoon en zielloos als toen hij ze voor de eerste maal zag, en plotseling scheen uit het verleden, waaraan hij dacht, nog een andere gestalte te verrijzen, - plotseling waren het niet meer de trekken zijner gade. Het was opnieuw dat zachte, lang vergeten Duitsche gezichtje, dat hem eens in Melanchthons woning had aangezien, 't welk zich weder als toen naar hem
| |
| |
ophief, met die stille, weemoedige uitdrukking, waarin de belofte van een leven te lezen stond, rustig, gelukkig, onschuldig, het verhaal van groote, zwijgende liefde, die hem dit alles schenken zou, maar die men geen tijd had te leeren verstaan, waar men droomde van roem en macht - nu verstond hij die uitdrukking, dat verhaal. Al het geluk, dat hem uit de twee diepe, reine oogen, wier geheim hij niet had weten te ontsluieren, zou hebben tegengestraald, ging aan zijn gedachten voorbij, als het visioen van iets dat had kunnen zijn, van iets dat hij miste, schoon 't nooit geweest was; en dan ontmoette zijn blik Anna's heldere oogen, die ook nu door geen tranen verduisterd werden; van hoeveel nooit gevoelde liefde hadden ze hem eens gesproken, en van hoe weinig liefde getuigde de zucht, die bij dat denkbeeld over zijn lippen drong!
‘Niet waar, ik zal u spoedig weerzien,’ het waren de laatste woorden, die hij van haar vernam, en hij sprak ze niet tegen, schoon hij wist, dat zulks nooit het geval zou wezen. Terwijl hij haar den donkeren reismantel omwierp en het lange weelderige haar onder de breede plooien van den zwaren kap hielp verbergen, stond hem niet het beeld der koude, zelfzuchtige vrouw, die hem in 't gevaar alleen liet, voor oogen, hij dacht aan 't bleeke, stervende gelaat, welks veege mond hem bevolen had voor haar te zorgen; hij had woord gehouden, maar toen hij zich nu alleen in 't vertrek bevond, toen voelde hij ook, dat niet Anders' offer het zwaarste geweest was.
Hij volgde haar ranke gestalte, toen zij, hun kind aan de hand houdend, het huis verliet, zoo ver als zijn blik reiken kon. De bediende ging met haar, hij zelf durfde hen niet vergezellen, zijn bijzijn kon de aandacht der wachten trekken, die haven en schepen bewaakten. Een eerste zonnestraal viel op het gelaat van den kleine, die niets van den ernst der gebeurtenissen besefte, en verlichtte het onbezorgde, lachende kindergezichtje, waarop hij nooit de rimpels van den mannelijken leeftijd zou aanschouwen. Een onbeschrijfelijk verlangen om het terug te houden, om nog eens vader te zijn en den knaap aan zijn borst te drukken, om hem alles te zeggen wat hij den jongeling nooit zou
| |
| |
kunnen openbaren en wat dezen toch zoo noodig was te weten, zou hij 't aandenken van den man, die hem 't leven geschonken had, kunnen eerbiedigen, een namelooze weemoed ontwaakten in zijn gemoed, maar hij bedwong zich. ‘Het is beter zoo,’ sprak hij met smartelijke kalmte, ‘beter voor u, mijn kind; gij zijt nog zoo jong, men zal u misschien vergeven, dat gij de zoon waart van Göran Person.’ Hij liet de armen, die zich onwillekeurig verlangend hadden uitgestrekt, weer zinken, de scheiding was immers het behoud van zijn kind, mogelijk ook diens geluk, - hém scheen 't niet gegeven menschen gelukkig te kunnen maken. Snel trad hij van 't venster terug.
Toen hij zich omwendde, stond zijn moeder voor hem. Person had haar niet gebeden vrouw en zoon te vergezellen; zelfs de mogelijkheid, dat zij met hen vluchten zou, was in geen van beiden opgekomen, hij wist dat zij hem niet verlaten zou. ‘De koning laat u roepen om terstond in 't paleis te komen,’ zeide zij, ‘hij vreest een bestorming; zult gij gaan?’
‘Ja.’
Beiden voelden wat zij wederkeerig dachten, maar schoon haar gelaat nog bleeker werd, sprak zij op vasten toon: ‘ik wist dit, gij zoudt nooit voor het gevaar terugdeinzen,’ haar blik glinsterde in zijn ouden trots, ‘ik wist dat gij gaan zoudt, en’ - zij haalde diep adem - ‘ik dank u daarvoor.’
Zij had een recht zoo te spreken. Al de jaren van hun gemeenschappelijk strijden en werken, hopen en vertrouwen gleden op nieuw aan zijn herinnering voorbij; hij zag op haar gelaat nog die eigen uitdrukking van onvermoeid streven, van onwankelbaar geloof - zij vertrouwde nog. ‘Moeder,’ zeide hij, ‘herinnert gij u, hoe ik eens vroeg of gij nooit twijfel, nooit ongeduld in u voeldet opkomen, of de weg naar ons doel u nimmer lang, nimmer eindeloos scheen?’
‘Doet ge mij die vraag opnieuw?’
Haar gelaat was een antwoord; ‘niet meer,’ zeide hij zacht. Hoe groot, hoe volkomen was de toewijding van haar geloof geweest - en toch beschaamd! ‘Gij hebt vruchteloos gewacht,’ sprak hij somber; hij wist nu dat het doel nooit bereikt zou worden.
| |
| |
‘Niet vruchteloos,’ haar oogen glinsterden, ‘ik heb alles gekend, wat het leven groots bezit. Ik heb de hoogste eischen gesteld, die een moeder stellen kan, en het lot schonk mij een zoon, waarin ik ze vervuld zag; in u heb ik alles doorleefd, - strijd en zegepraal, hoop en eer, grootheid en heerschappij, ik heb geleefd zoo als zelden een vrouw leven mag.’
‘Dat ligt ver achter ons - en thans...’
‘Ook thans. Neen, niet vruchteloos, zelfs niet -’ zij hield plotseling op. Het hart der moeder sprak het woord niet uit, dat haar trotsche geest in 't fanatisme van zijn eerzucht zoo onversaagd gedacht had. Gevoelde zij eerst thans, terwijl hij gereed stond om 't vaarwel uit te spreken, wat die klank zeggen wilde, als geen: tot weerziens! hem volgen mocht? Zij had den zoon, wiens grootheid haar levensgedachte was, nooit teruggehouden van 't gevaar, zij had alleen den roem gezien, dien 't schenken zou, - zag zij thans ook, wat het haar nemen kon?
Een rilling voer door haar leden. ‘O mijn zoon,’ riep zij uit en klemde hem in haar armen, als wilde zij hem nooit daaruit loslaten, ‘mijn edele, miskende zoon!’ tranen, brandend als de smart, die ze haar ontperste, bevochtigden zijn gelaat.
Het waren de eerste tranen, die hij ooit in haar oogen gezien had, de eerste weekheid dier ijzeren natuur, het was de eerste maal dat haar liefde sterk genoeg sprak, om haar zwak te maken. Zoo nieuw, zoo geheel vreemd was hem die ontroering, dat schrik zijn voornaamste gewaarwording vormde. Hij zag haar aan, als moest hij zich overtuigen, dat het werkelijk zijn strenge, nooit bevende moeder was, die hem zoo krampachtig aan haar zwoegende borst drukte, wier stem zoo gebroken, zoo onstuimig snikkend klonk.
O, die ééne blik, het was of hij der harde vrouw tot in 't diepst van haar ziel drong. Die verwondering, die ontsteltenis bijna, waarmee de eerste, volle uiting der eindelijk tot haar recht gekomen liefde begroet werd, ze bevatte scherper aanklacht tegen haar vroegere koelheid dan in 't bitterst verwijt had kunnen gelegen zijn. Hij had dus gevoeld hoc koud zij was, koud ook voor hem, den aange- | |
| |
beden zoon, - hij had de blijken der teederheid gemist, die hem eerst nu ten deel vielen, - zijn lippen hadden naar den kus gedorst, die ze nu voor den uitroep der verwondering sloot. Haar oog las eensklaps in zijn gemoed, scherper en helderder dan het nog immer gedaan had, en las daarin wat zij voor hem geweest was - en wat zij had kunnen, had moeten zijn. Die diepe rimpels op het hooge voorhoofd, die lijnen van smart op de vroeg verouderde trekken, hoe dikwijls hadden zij haar hart niet met wrevel vervuld tegen hen, die dat schrift van leed daar gezet hadden, maar wat had zij zelf gedaan om die rimpels te effenen, om die lijnen uit te wisschen? Zij voelde, dat al haar genegenheid niet tot het geluk van haar zoon had bijgedragen, dat iets, - geen verwijt, geen klacht, geen duidelijk gekend, met name te noemen gevoel, maar toch een niet te loochenen smartelijk iets, zich in de aandoeningen van hun afscheid mengde. ‘Goran, vergeef mij,’ riep zij met een opwelling van hartstochtelijke, berouwvolle smart.
Person kuste haar bleeke, vochtige wangen; ‘mijn dierbare moeder,’ zeide hij, inniger dan zijn toon nog ooit te voren geklonken had, een antwoord op haar bede, dat met zijn gloed van warme teederheid haar hart weldadig doorstroomde, en toch - een antwoord waarbij dat hart pijnlijk samenkromp. Hij had dien uitroep, schijnbaar zoo redeloos, dus begrepen, er sprak uit de taal zijner liefde tevens die van een vergiffenis, te volkomen om zich zelf zoo te noemen, maar die toch de erkenning van geleden onrecht in zich droeg.
Het was misschien goed, dat het lot hen niet langer bijeen liet. Nog éens sloten zich haar armen om hem heen, als moest zij in die éene omhelzing geheel de onderdrukte liefde van jaren leggen, als moest zij daarin alles goedmaken en alles vergeten, - niet de scheiding der toekomst, die zou kort wezen, maar de scheiding van 't bange verleden, - nog eens voelde hij haar lippen op de zijne branden, - dan liet zij hem los. ‘Vaarwel,’ zeide zij: door haar tranen heen glansde een straal van licht - ‘neen, tot weerziens!’
Person wist wat zij meende. ‘Vaarwel, moeder,’ zeide ook hij, maar 't was of dat woord der scheiding geen klank
| |
| |
was, die meer op hun lippen mocht wonen, voor 't eerst in te late erkenning vereenigd; hij drukte haar vast aan zijn borst, en sprak: ‘wij verliezen elkaar niet - wij hebben eikaar gevonden.’
Een laatste blik, smartelijk als de gedachte aan al wat had kunnen zijn, als de weemoed van geheel het verloren geluk, dat zij verzuimd hadden, drong uit hun oogen - dan was zij alleen.
Stil verliet Person zijn woning - hij voelde dat hij ze nooit meer betreden zou. Ook zij voelde het. ‘Ik heb niet voor hem geleefd,’ zeide zij, ‘maar als het noodig is - voor hem sterven zal ik.’
|
|