| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
That is the heaviest link of the long chain
To love whom we esteem not. Be it so:
The hour is coming when he'll need all love,
And find none. To fall from him now were baser,
Than to have stabb'd him on his throne when highest.
De koning bevond zich weer in Stockholm, terwijl hertog Johan zich naar een der kasteelen van zijn jongeren broeder begeven had. De orde in het rijk was niet gestoord, alles scheen in de oude banen terug te keeren.
Ja, Erik was verleid en had in waanzin gehandeld, dat geloofde het volk - dat geloofde hij misschien zelf. Er is zooveel waanzin bij elke misdaad, dat het weinig moeite kon kosten, een leugen ingang te doen vinden, die in zulk een mate den steun der waarheid genoot. Daarenboven, had de koning niet zijn berouw getoond in de vorstelijke wijze, waarop hij de dooden had laten begraven, in 't gunstbetoon, waardoor hij hun betrekkingen trachtte te verzoenen, in de keuze van Gyllenstierna tot raadsman, en bovenal in de genade aan zijn rebellischen broeder verleend? Daar is een overmaat van schuld en gruwel, die de harten ziek maakt van bloed, zelfs van 't bloed der wrake. Men had geen straf voor Erik, die zijn misdrijf, als zijn daad waarlijk misdrijf geweest was, zou evenaren, - beter aan te nemen dat menschen niet zondigen konden, waar menschen niet wisten te straffen.
| |
| |
Zelfs zijn huwelijk met Karin had geen tegenstand gevonden. Men erkende het recht, dat de gesmade dochter van den sergeant Mans, in de vreeselijke uren te Upsala, op Zwedens kroon verworven had; de vrouw, die toen aan Eriks zijde gebleven was, mocht niet van die plaats worden weggerukt. De kroning der laaggeboren koningin had geen verzet, ja bijkans geen verwondering gewekt, het scheen slechts natuurlijk dat Erik ook hier wilde goedmaken, dat ook hij in de algemeene behoefte van zijn volk aan vrede en vergetelheid deelde. De harten waren moede, te moede om zelfs meer toornig te kunnen kloppen; zij begeerden niet beter dan voor eeuwig met het verleden te breken, en 't heden te nemen, zooals het nu eenmaal was, zonder wrok en zonder herinnering uit 't met bloed bevlekt, verloren weleer.
Gyllenstierna had die afgematte, berustende stemming der van straftooneelen als van alle gruweltooneelen huiverende natie zeer juist begrepen, maar hij had niet minder juist ingezien, waar de vonk gloeide, die het bijkans uitgedoofde vuur weer in vlam zou zetten.
Terwijl Johan de vrijheid ontving, was ook nog een andere kerker geopend; Göran Person was uit de gevangenschap ontslagen, waarin hem de adel tot nog toe gehouden had, en door Erik naar Stockholm geroepen.
Helaas, met hoe sombere, door schuld en leed verduisterde trekken zag ze hem aan, de nieuw herkregen vrijheid, wier eerste groet de vreeselijkste tijding was, die zijn oor had kunnen vernemen! Johan, de vijand aan wiens ten onderbrenging hij alle krachten besteed had, in wien hij den gevaarlijksten tegenstander van zijn vaderland zag, Johan opnieuw in staat gesteld om zijn listen te spinnen, om Zwedens eenheid te bedreigen, - Johan vrij, en de Sturen vermoord! - Het lot vormt soms contrasten zoo vol snijdende ironie, als wilde het ons rechtsgevoel bespotten, contrasten waarbij de enkele niet meer voor zich zelf alleen, waarbij hij voor de gansche menschheid schijnt te lijden. Ook Person zag in het graf, dat zijn zwoegen en zorgen, dat al de jaren van zijn bewind als nutteloos verzwolg, nog iets hoogers wegzinken: zijn vertrouwen aan de rechtvaardigheid, die over menschelijk streven besliste; hij
| |
| |
voelde zich overgeleverd aan een noodlot, waartegen hij niet strijden kon. Erik bekleedde hem weer met zijn vroegere waardigheid en hij nam ze aan, hij zat niet gebroken neer, want hij wist dat hij werken moest, dat hij 't hatelijk pronkkleed van zijn gezag moest blijven dragen, maar 't omklemde hem als een vergiftigd Nessuskleed, 't zond vlammen door zijn bloed en verteerde de sappen van zijn leven in duldelooze pijn. Eerst Johans bevrijding had hem den afgrond getoond, aan welks rand de monarchie stond; eerst nu de last van 't bewind opnieuw zijn schouders drukte, voelde hij hoe zwaar die was!
Voor verreweg de meeste levens breekt er een tijd aan, waarop zij erkennen moeten, dat hun bestaan niet geworden is wat zij verwachtten, dat de zon onderging, en dat het leven in de schaduw, hoe dragelijk misschien, weinig heeft van het gulden verschiet, de blauwe lucht hunner jeugdige verwachting. Ver af liggen voor de meesten de plaatsen hunner kindsheid, ver af de boomen die hun 't eerste geheimzinnige verlangen in 't hart ruischten, de groene velden waarop de aren hunner hoop golfden, de woningen die 't eerst hun jonge illusies zagen - en gelukkig nog, dat zij voor de meesten zoo ver af liggen. Gelukkig wie niet meer dezelfde woning betreedt, waaruit hem eens vriendelijke stemmen toeklonken, zonder dat een beminde gedaante hem tegensnelt, - wie niet de doornige takken aanschouwt, waar hij eens enkel schoone rozen plukte, - wie niet op welbekende aangezichten behoeft te staren, zonder dat de oude gevoelens meer in zijn hart ontwaken. Maar Person bezat zelfs den troost der scheiding niet, elke plek, die hij betrad, scherpte zijn leed. Elke gang naar 't paleis was als de gang naar een kerkhof, waar al wat hij liefs en heiligs bezeten had begraven lag. Het was de eigen burcht, die zijn Eden geweest was, in wier vertrekken hij toefde, het was de koning dien hij eens als zijn ideaal had aangebeden, met wien hij raadpleegde, het was de plek waar alles hem aan een paradijs herinnerde - en hij had het verloren.
De oude bezigheden hernamen weer haar tragen, eentonigen gang, hij onderzocht de ingekomen stukken, hij beant- | |
| |
woordde de verzoekschriften en brieven, hij beloonde en strafte, benoemde en zette af, maar werktuigelijk, gelijk een slaapwandelaar soms den arbeid voortzet, dien hij wakend begon.
Al deze dingen moesten gedaan worden, en hij deed ze, doch zonder 't blijde, ijverige gevoel van vroeger. De privilegies der edelen breidden zich uit, hij beproefde geen verzet, hun eischen werden steeds grooter, hij ging ze niet tegen, hij had immers nu geen recht meer om weerstand te bieden, hun martelaren voerden 't pleidooi voor hun zaak. Zij mochten eischen, zij die zelve zoo veel bewilligd hadden; de regeering was verplicht elken maar eenigszins vervulbaren wensch der mannen, die zij zoo zwaar gekrenkt had, te eerbiedigen, zij mocht geen kleinere gaven weigeren, na zelf uit hun handen het eindeloos groote geschenk der vergeving te hebben ontvangen - althans zoo zij 't werkelijk ontvangen had. Person kon de vrees nooit van zich afzetten, dat alles ten slotte toch maar een spel zou blijken. Zoo vaak hij 't kasteel van Gripsholm in de verte zag liggen, was 't hem of de zware toren een donkere, dreigend omhoog geheven vinger was, die op naderend onheil wees, op plannen, die daar gesponnen waren en die nu gelegenheid hadden om tot daad te worden. Johans naam rees op zijn lippen, en een huivering ging door zijn leden. Zijn hart geloofde niet aan de gesloten verzoening, hij kon niet, gelijk hij om zich heen zag doen, met het verleden breken, en rusten blijven bij de ellende die was, hij dacht aan de ellende die komen kon.
Maar ook de natie was niet voortdurend in dien toestand van doffe apathie te houden. Zij begon opnieuw eischen aan 't bewind te stellen, dat haar lot in handen had, haar kritiek begon opnieuw te ontwaken; wat gaf Erik haar te aanschouwen?
Zijn denkvermogen herstelde evenals zijn lichaamskrachten langzaam van den geleden schok, maar de vleugelen van zijn geest waren en bleven verlamd; te veel bloed, te veel slijk der aarde kleefde er aan, dan dat ze nog een hooger vlucht konden nemen. Person voelde dat zijn hoop ijdel geweest was: schuld en berouw hadden Erik kunnen neerwerpen, maar niet hervormen. Zijn energie was gebro- | |
| |
ken, behalve op het éene punt van zelfbehoud. Wanneer een man eens zoo ver gebracht is, dat hij zijn doodvijand willig aan 't hart drukt, zal er ook niet veel kracht van liefde, niet veel gloed voor menschen of plannen meer daarin overgebleven zijn. Erik kon wel ophouden onrecht te doen, maar enkel door op te houden in 't geheel iets te doen. Met lijdelijke onderwerping vervulde hij de dagelijksche plichten van zijn ambt, en verrichtte die bezigheden, waarvan hij wist, dat ze onvermijdelijk waren, doch elken verderen, zelfstandigen arbeid schoof hij angstig ter zijde; sedert daar geen loon meer was, zag hij ook geen taak meer. Vergetelheid, dat was al waarnaar hij streefde, omdat 't al was, wat voor hem nog aan heil te bereiken viel. Hij was blijde, wanneer de plichten der hofhouding hem riepen, wanneer de ontvangst der vreemde gezanten hem dwong met koninklijken glans op te treden; hoe luider 't om hem heen was, des te minder kon hij naar de stemmen luisteren, die in zijn eigen borst weerklonken, de stemmen zijner slachtoffers. Wat hij 't meest scheen te moeten schuwen, dat juist zocht hij, de tegenwoordigheid der menschen; geen blik, geen woord van verwijt, die hem daar konden treffen, woog tegen de zelfkwelling op, waaraan hun bijzijn hem onttrok; hij had geleerd, dat de diepste verwijtingen die zijn, welke ons aanzien uit gebroken oogen, - die tot ons spreken van zwijgende lippen. Met afkeer zag het volk, van hoe weinig innerlijke verandering de leefwijze des konings blijk gaf, en hoe weinig ijver hij betoonde om voor de belangen zijner onderdanen te zorgen. Al de moeiten en lasten der regeering schoof hij als van ouds op vreemde schouders, - en op welke schouders!
Het heette, dat Gyllenstierna gedurende zijn tijdelijk regentschap de verantwoording van Persons straf niet op zich had willen nemen en daarom aan den koning zelf 't ambt van wreker had opgedragen; deze echter schold hem niet alleen tot aller verbittering zijn schuld kwijt, hij plaatste hem zelfs weêr aan 't hoofd der regeering. De gehate gunsteling scheen hem zoo vast in zijn netten te hebben verstrikt, dat niets die meer scheuren kon; bijgeloovige naturen fluisterden van een tooverdrank, dien Person zijn ge- | |
| |
bieder zou hebben ingegeven; het was onmogelijk, oordeelden zij, dat Erik hem uit liefde nog aan zijn zijde hield - en zij hadden gelijk.
Neen, het was niet uit liefde. In de eerste machteloosheid, den eersten doodsangst na zijn misdaad, mocht Erik met tranen van dank de hand besproeid hebben, die hem reddend werd toegestoken, al spoedig had zich de scheidsmuur, waartoe hij reeds zoo lang zijn steenen aandroeg, weer tusschen hem en Person geplaatst. Hij kon den man niet beminnen, die hem voor de wereld schuldeloos gemaakt had, maar die zijn schuld wist. Hij schaamde zich voor de oogen, die alles gezien hadden, die hem kenden. Het kwam hem soms voor, of hij zelf zijn daad zou hebben kunnen vergeten en zich voor verleid houden, zooals de menschen deden, indien Persons aanblik hem zijn misdrijf niet steeds in 't geheugen had geroepen. Het middel, dat zijn innerlijke wroeging met haar doode en toch zoo onheimelijk levende stemmen tot zwijgen moest brengen, de luide toon van 't hofgewoel, hij voelde hoe onwaardig het den stillen, ernstigen man moest toeschijnen, wiens blik ook zonder woorden scheen te vragen: ‘kan daar na zooveel zonde en leed nog genot, nog afleiding voor u wezen?’ - Hij wilde zoo eindeloos gaarne vergeten, en Persons gelaat was een eeuwige herinnering, was het onverbiddelijk Memento Mori van een kerkhof, boven elken lusthof des levens geschreven. Gelijk iedere zwakke natuur trachtte Erik zijn schuld van zich af te zetten, omdat hij onder haar looden wicht rust en behagen zag bezwijken, - gelijk iedere sterke natuur eischte Person 't herdenken der schuld, omdat hij daarin de taak der boete vond; voor den weeken, egoïstischen vorst was vergetelheid noodig, wijl hij zijn rust niet wilde ontberen, - voor den strengen, zelfverloochenenden dienaar was zij hatelijk, wijl hij de toekomst alleen als een waarheid beschouwde, die de dwaling van 't verleden te verbeteren had. Toen Person zijn gebieder machteloos aan zijn voeten zag liggen, had hij niet begrepen, dat de misdaad niet enkel voor zich zelf, dat zij ook voor haar straf sidderen kan.
Erik durfde dat zich zelf nauwelijks bekennen, maar hij wist toch, dat er tijden waren - en zij keerden steeds
| |
| |
vaker terug en duurden steeds langer - waarin hij wenschte, dat de met zooveel offers bezegelde band tusschen hem en Person zou scheuren, waarin hij dacht dat het hem verlichten zou, als 't hart niet meer klopte in welks verborgen kamers zijn geheim rustte, als die ernstige oogen zich sloten, die hem altijd aanzagen met den blik van zijn rusteloos geweten, met den gebroken blik van hen, die hij vermoord had. Hij voelde wat die hand, wier Mene Tekel hij op de muren van zijn paleis meende te zien, voor hem gedaan had, hij was bij al zijn ondank niet blind genoeg om de toewijding te miskennen, die Person hem in de uren des gevaars betoond had, maar - zou dat gevaar hem ooit gedreigd hebben, zonder den gunsteling, die toen zijn redder was? Droeg hij eigenlijk wel zoo groot een schuld, als zijn berouw hem zeide? had Person werkelijk geenerlei deel aan de misdaad, wier verantwoordelijkheid hij op zich genomen had? was het onwaar, dat diens verleiding hem zijn plicht had doen verzaken? Zoo dikwijls hoorde hij die verzekering weerklinken, dat hij langzamerhand zelf daaraan begon te gelooven. Soms, als al de stemmen der hovelingen hem van 't bedrog, van den verderfelijken invloed zijns dienaars spraken, vroeg hij zich zelf af: ‘kan die eigen man niet ook mij bedrogen hebben? stond ik niet onder de macht zijner ophitsende taal?’ Hij klemde zich als 't ware aan de herinnering van den tijd vast, toen 't inderdaad Persons stem geweest was, die hem den eersten argwaan in 't oor had geblazen, toen hij Nils Sture nog beminde, en met het denkbeeld van zijn gunsteling spotte, die in den jongen man een samenzweerder vermoeden kon. Dan zagen zij hem weer aan, die open blauwe oogen, - neen, daarachter had hij geen zwart verraad kunnen onderstellen, die jonge, zonnige gedaante kon hij niet als de donkere schaduw op zijn levenspad gevreesd en gehaat hebben, een ander moest hem den waanzin van dat denkbeeld in 't hoofd hebben gebracht. Hij bleef Person in zijn positie tegenover de edelen handhaven; hij durfde den man niet krenken, die zijn geheimen kende, en, zoo hij ze alleen bewaard had om zelf in 't bezit der macht te blijven, die verraden zou, zoodra men hem deze macht ontnam; maar het hart had geen deel meer aan Eriks
| |
| |
gunst, hij haatte de wijsheid, die hem als moordenaar kende, het doorzicht dat zijn schuld peilde, hij haatte ze te meer, omdat hij ze in schijn tegen den adel verdedigen en beschermen moest. - Ach, hij wist niet, hoe groot een dienst hij den edelen bewees, waar hij hun schijnbaar zoo dringenden wensch, hun ijverig verzoek om Persons ontslag bleef weigeren, de bede, die hij in stilte zoo gaarne verhoord had; hij wist niet, dat zijn leugen ditmaal slechts ten bate van nog sluwere leugens kwam.
Terwijl de edelen zich hielden of zij Persons terugkeer als den prijs beschouwden voor hertog Johans bevrijding, en die daarom althans oogluikend toelieten, zag het volk den gehaten gunsteling met steeds klimmenden weerzin de oude plaats van aanzien en gezag bekleeden. Hun schroom voor de wet, die zij in Eriks persoon belichaamd waanden, begon te wijken, waar zij hem - en thans niet meer in drift of waanzin - die eigen wet zoo schendig zagen overtreden, want voorzeker, de straffeloosheid van zijn schuldigen dienaar, de gunst nog bij voortduring aan den man bewezen, dien hij zelf als moordenaar gebrandmerkt had, ze waren in strijd met elk zoo goddelijk als menschelijk recht. Of de koning handelde uit eigen vrijen wil bij Persons terugroeping - en 't scheen wel zoo, waar hij zich de kluisters van een reeds gebroken invloed zelf opnieuw aanlegde - òf de vrees dreef hem tegen zijn wil in de armen van den dienaar, die al zijns meesters geheimen kende; maar wat ook de oorzaak van 't kwaad wezen mocht, men moest een eind er aan maken. In 't eerste geval was hij onwaardig te regeeren, in het tweede was ieder getrouw onderdaan verplicht hem voor goed van den verleider te bevrijden, dien hij niet zelf van zich dorst afstooten. Het denkbeeld eener rebellie begon plotseling een bijna loyaal voorkomen te dragen. Men moet den koning dwingen zich van Person los te maken, - uit het volk zelf gingen stemmen op, die fluisterend deze noodzakelijkheid erkenden, en den adel daarmee tot verzet aanspoorden; de wrok van oude grieven was voor 't oogenblik vergeten, en de hand van den burger effende bereidvaardig 't pad van den edelman. De regeering was in zijn oogen
| |
| |
hatelijk geworden, als een wreed systeem van lafhartigheid, valschheid en tirannie, te hatelijker wijl haar daden zich eens in 't kleed der vrijheid vermomd hadden, wijl zij niet enkel leed, maar ook de teleurstelling van gehoopte vreugde was; hij haakte naar 't uur dat haar straffen zou.
Eindelijk scheen dit gekomen. De adel gaf als 't ware aan de bede van 't volk gehoor, en liet zijn berustende houding varen. Als een onzichtbaar net, zoo sponnen zich de draden van kasteel tot kasteel, en de boden, die heimelijk tusschen de verschillende burchten heen en weer gingen, werden niet aangehouden, ook al spraken de lasten, die zij droegen, van zendingen, die het daglicht schuwden, van verboden wapenvrachten en gelden, wier gebruik de regeering niet kennen mocht. Langzaam kiemde en wies de vrucht van 't oproer, tot de herfstzon van 't jaar 1567 ze gerijpt bescheen.
In 't bosch van Eskilstuna, onder 't hooge dak der eeuwenoude eiken, kwamen zij bijeen, die honderden, die een grief tegen 't bewind hadden in te brengen en schaarden zich om Eriks broeders, de beide hertogen, die 't eerst hun vorstelijke hand naar de banier van 't verzet hadden uitgestoken. Na den dood der Sturen was er geen edelman, die zelfstandig tegen den koning kon optreden, de adel had zich dus wel tot Johan als natuurlijk hoofd der rebellie moeten wenden, en de hertog, door zijn jongeren broeder Karel gesteund, had het ambt van wreker aanvaard; op zijn roepstem vergaderde men in den zwijgenden tempel van 't donkere woud, dat met zijn schaduw de gedaanten der samenzweerders verbergend dekte.
De stemming ten opzichte van Johan was sterk veranderd, sedert de laatste openbare samenkomst van vorst en adel. Toen had de hertog op de bank der beschuldigden gezeten, en zelfs zijn adellijke rechters hadden geen kans gezien om hem vrij te spreken; nu was zijn zaak ook de hunne, en het hatelijke karakter, dat zijn vroeger oproer gedragen had, was geheel daarvan weggevaagd; de gruweldaden des koning hadden hem als 't ware gerechtvaardigd. Zijn verzet scheen nu slechts van 't scherper doorzicht te getuigen, waarmee hij Eriks waren aard begrepen had; ja zelfs zijn verbond met Polen werd enkel
| |
| |
een blijk, dat hem de vreemde hulp een minder erge ramp voor zijn vaderland geleken had, dan 't bestuur van een tiran, - en kon men hem daarin ongelijk geven? was 't niet te bejammeren, dat de poging, die nu herhaald werd, niet toen reeds gelukt was?
Johan verzuimde niet dit gunstig oordeel te versterken. Hertog Karel met zijn klare, koude oogen, die in alles slechts een wet van oorzaak en gevolg zagen, met zijn strakke trekken en zijn achttienjarige rimpels, mengde zich weinig in de zaak. Het was genoeg dat Erik misdreven had en dus gestraft, dat hij schadelijk was en dus onschadelijk gemaakt werd, men behoefde daaraan geen woorden van wrok of medelijden te verliezen. Johan daarentegen ontwikkelde jegens volk en edelen al de betooverende minzaamheid, die liem zoo goed stond. Hij toonde aan het eerste zulk een gepaste droefheid over de zware taak die hem was opgelegd, dat elk hatelijk karakter daarvan werd weggenomen, en bewaarde tegenover de laatsten, vooral wanneer hij met Gyllenstierna sprak, een zoo bescheiden houding, dat zij wel niet anders denken konden, of deze vorst zou nooit meer dan een sierlijke ledepop zijn, die de adel naar welgevallen bewegen en richten kon. Daar was in al dien zonneschijn van wederzijdsche goedkeuring maar éen donker punt, éen punt waaromtrent de edelen niet volkomen gerust waren; zij hadden onder 't gevolg, dat Johan en zijn gemalin verzelde, ook het zwarte ambtsgewaad van Vergëus bemerkt.
‘Het behaagt mij niet,’ zeide graaf Brahé tot Gyllenstierna, ‘dat die Poolsche priester altijd bij hem is, hij mocht zich eens laten bekeeren, en een Roomsch vorst zou 't laatste zijn, wat ik verdroeg; 't is al erg, dat wij een Roomsche gebiedster zullen krijgen.’
‘Gij hebt zeker liever een gewezen maitresse, de dochter van een sergeant, tot koningin?’
‘Dat beweer ik niet, maar deze Poolsche princes is evenmin mijn smaak. Gij kent het zeggen:
en wij hebben bij 't bloedbad van Stockholm, dat immers
| |
| |
geheel naar den wil der kerk was, een staaltje van paapsche trouw gekregen.’
Gyllenstierna hoorde Brahé's onderstelling met een glimlach vol ongeloovige meerderheid aan - hij deed steeds zoo, wanneer anderen een meening uitspraken, ook waar die slechts zijn eigen gedachten onder woorden bracht - maar zoo geheel ijdel scheen ze hem toch niet voor te komen, want een uitdrukking van zorg en argwaan verving, zoodra Brahé zich had omgewend, dien spottenden trek. Kon 't niet inderdaad wezen, dat Johan in 't uitsluitend verkeer met zijn gemalin, de trouwe deelgenoot zijner gevangenschap, haar denkbeelden had overgenomen, en in stilte der Roomsche leer was toegedaan? De Wasa's waren sterk in de kunst van verrassen, - een bittere trek krulde bij die gedachte de lippen van den edelman, - het zou in elk geval goed zijn om bij tijds den prins de handen te binden. Snel vormde hij zijn plan; 't gold Johan onvoorbereid op de proef te stellen. Hij trok den hertog, die juist naar hem toe trad, ter zijde en sprak: ‘men heeft mij tot tolk van een bezwaar gemaakt, dat zich bij velen nog tegen uw verheffing gelden doet, en dat gij dus zeker met kracht zult willen weerleggen. Daar zijn er, die uw rechtzinnigheid in twijfel trekken en zeggen dat de echtgenoot eener Katholieke vorstin zelf Katholieke sympathieën koestert, sympathieën die het Protestantisme in gevaar zouden brengen. Ik twijfel niet of gij zijt een goed Lutheraan, en zult gaarne openlijk verklaren, dat gij, mocht u de kroon eens te beurt vallen, geen andere leer zult belijden of handhaven.’
Gyllenstierna had met opzet zeer snel gesproken, en zag thans Johan vorschend aan. Deze ontweek zijn blik niet. Een fijne, eenigszins ironische glimlach, zoo verwonderd dat die Gyllenstierna's vraag bijna bespottelijk klinken deed, zweefde om Johans lippen. ‘Ik zal die verklaring gaarne afleggen,’ sprak hij op een toon, die ze reeds overbodig scheen te maken. ‘Mag ik vragen, of mijn verkeer met Pater Stanislaus tot deze - hoe zal ik ze noemen? - deze onderstelling geleid heeft? Mij dunkt, daarin was niets onnatuurlijks, hij is de biechtvader mijner gemalin, en ...’
| |
| |
‘Zoo hij slechts niet de uwe is, zal niemand haar dien troost misgunnen.’
De hertog vaagde met een handbeweging dit geval uit de rij der mogelijkheden en antwoordde: ‘laat mij u dan verzoeken, Pater Stanislaus bij de verklaring, die men van mij verlangt, tegenwoordig te doen zijn.’
Gyllenstierna boog; ‘ik weet, dat zij slechts een ceremonie voor u is,’ zeide hij hoffelijk.
‘Dat is zij,’ antwoordde Johan.
Eenige uren later waren ook de meest vreesachtigen der edelen volkomen over de gevoelens van hun aanstaand opperhoofd gerust gesteld. Te midden eener plechtige stilte, alleen, afgebroken door het ruischen der hooge eiken, die zich boven hun hoofden welfden, weerklonk de stem van den vorst en legde op vasten toon de gelofte af dat hij, die zelf 't geloof zijner onderdanen beleed, ook geen andere leer beschermen of handhaven zou, en de Poolsche priester, die als getuige was opgeroepen, scheen met smart, maar tevens met verwondering, naar zijn woorden te luisteren, als begreep hij niet hoe men nog de verzekering van iets gaf, wat immers helaas reeds boven elken twijfel verheven was. - Niemand had den glimlach gezien, waarmee Johan zich even naar Vergëus toekeerde.
‘En nu, laat ons niet langer dralen,’ sprak Gyllenstierna, ‘de tijd van openlijk handelen is daar; zooals de stemming in den lande thans is, zullen wij nergens op weerstand stuiten, laat ons terstond naar Stockholm oprukken.’
Allen stemden jubelend met dien voorslag in, en verdrongen zich onder luide betuigingen van geestdrift om den hertog; 't was of ieder behoefte voelde, den gekoesterden argwaan weer goed te maken.
Gyllenstierna brak een eikentak af en tooide er zijn helm mee. Hij trok zijn zwaard en zeide plechtig, tot Johan gewend: ‘onder deze eiken werd 't lot van Zweden beslist, onder de kleuren van 't woud, dat uw gelofte hoorde, willen wij uittrekken, en strijden; òp naar Stockholm!’
‘Op naar Stockholm!’ herhaalden allen, en na weinige oogenblikken was er geen helm, die niet het groene opstandsteeken droeg.
| |
| |
De geesten, die, naar men bijgeloovig verhaalde, in 't oude bosch huisden, waren zeker ontevreden, dat men de rust van hun stil verblijf gestoord had, anders zouden zij misschien het oor der jubelenden, die zich met hun kleuren tooiden, geopend hebben, zoodat dezen hadden kunnen verstaan, wat de eiken fluisterden. ‘Een eed is een sterke band - mits men dien houden wil,’ ruischte het in de zware toppen, die zich dreigend boven Johans hoofd heen en weer bewogen. -
Ook tot Stockholm was een gerucht der vergadering bij Eskilstuna doorgedrongen, maar een vaag gerucht, dat geen feiten vermeldde, enkel bange vermoedens opwekte, en de vroeger zoo achterdochtige, vervolgzieke regeering scheen nu, vreemd genoeg, van geen onderzoek te willen weten. Zelfs Person durfde zijn vrees niet voor Eriks troon brengen, hij durfde van geen verdenking spreken, waar hij aan de geesten van schuld en bloed dacht, die dat woord éens opgeroepen had. Hij schrikte voor het ontvangen van tijdingen, die uit de loopende verhalen een feit maken, en hem dus tot het nemen van tegenmaatregelen dwingen zouden. Met een koning die òf tiranniek strafte, òf slaafs verdroeg, was het bijna een weldaad de vergrijpen niet te kennen, die zijn tusschenkomst mochten noodig maken. Hij wendde geen poging aan om in de toekomst te lezen, en de plannen te doorgronden, die misschien heimelijk gesmeed werden; wie zeide hem, dat hij ze zou kunnen verijdelen?
Daar was een vreemde onzekerheid, een aarzelen, dat in fel contrast stond met zijn vroegere vastberadenheid, over hem gekomen. Hij durfde zich niet meer op zijn eigen oordeel verlaten, sinds hem dat eenmaal zoo vreeselijk bedrogen had. Het vermoeden, dat hij de menschelijke natuur niet verstond, dat hij iets wezenlijks miste om haar te kunnen begrijpen, was in zijn borst ontwaakt. De groote openbaring, van den dood ontvangen, had een nieuw licht over geheel zijn leven geworpen, maar het licht van een vlam, die verteerde wat ze bescheen. Waardoor had hij Nils Sture nooit verstaan? wat maakte de schoonste, gelukkigste bladzijden in 't boek van menschelijke levens voor hem onleesbaar? moest daar niet iets in hem zelf ontbroken hebben, om zoo ten opzichte van anderen te kunnen dwalen? Vragend
| |
| |
staarde hij op zijn verleden. Al de eenzijdigheid zijner studie, de koude strengheid van zijn oordeel, ze traden hem voor de zoo plotseling geopende oogen. Waarom had hij het goede enkel in de sombere dracht, waarin hij dat hulde, willen erkennen? waarom 't niet ook in de luchtiger, wereldscher kleeding begroet, waarmee Nils Stures jeugd 't gesierd had? Hij kwam zich eensklaps zoo dwaas vermetel voor. Hoe had hij ooit de stoute illusie durven koesteren, met weldoende hand in 't lot van menschen te kunnen ingrijpen, hij die zich zoo geheel van hun verkeer had losgemaakt, dat hij hun behoeften nauwlijks meer kende, hij voor wien de enkele slechts een cijfer van zijn stelsel geweest was, van een goed, een groot stelsel misschien, maar toch een stelsel? Hij had 't gansche werk willen besturen, en zelfs de enkele raderen waren hem vreemd geweest.
Aan al de besluiten die hij nemen, al de benoemingen die hij doen moest, hing zich dat loodzware, neerdrukkende bewustzijn van onkunde. Hij voelde de wraak die zijn hooghartige afzondering nam, ze had hem den maatstaf tot het beoordeelen van menschen ontrukt; en hij had ondervonden wat het zeggen wil zich als heerscher in menschen te vergissen. Bij ieder verwerpend vonnis, dat hij vellen wilde, scheen Nils Stures beeld voor hem op te rijzen en waarschuwend te fluisteren: bedenk, dat gij ook mij eens hebt durven veroordeelen. Het waren harde lessen in de school der dooden, waaruit geen wegvluchten is; wel mocht hij de correctie vreezen, die hun hand bij 't foutief werk van zijn leven, dat nooit meer kon worden overgedaan, schrijven zou; hij wist hoe die geestenstem klonk, die nooit verstaan wordt, vóor zij tot ons spreekt als een stem van te laat berouw.
Het was daags na afloop der vergadering te Eskilstuna. Person verliet, door zijn broeder vergezeld, het paleis; peinzend ging hij naast Christiaan voort.
De laatste berichten luidden onrustbarend en beslister dan de tot nog toe ingekomen tijdingen gedaan hadden. Moest hij Erik niet uit zijn gedachtelooze rust wakker schudden? Hij wist zelf niet: was spreken gevaarlijker of zwijgen? en de blik, dien hij om zich heen sloeg, zag niemand tot wien hij zich om raad kon wenden.
| |
| |
In zijn omgeving bevonden zich geen personen, in wie hij vertrouwen stelde. De handen die hém werden aangeboden, waren niet van dien aard, dat haar druk moed of kracht kon inboezemen; immers geen hand legde zich in de zijne, of er moest een smet aan kleven. De misdaad, wier verantwoording hij op zich genomen had, vervreemdde hem van alle betere elementen in zijn volk. Alleen baatzucht, vrees voor zijn invloed, en eigen schuld, alleen het lage zijner natie kon Göran Person nog den vriendennaam geven; al wat hij zelf achtte, moest zich verachtend van hem wenden. Hij, de trotsche, angstvallig nauwgezette man, die zelfs geen spat op zijn kleed had willen dulden, hij moest thans gemeenzaam zijn met menschen, wier gansche leven bezoedeld was. De níet begane schuld, waarvan hij zich zelf had aangeklaagd, bond hem aan al de wél begane schuld van anderen. Om zijn eigen misdaad geloofwaardig te maken, mocht hij zich niet met afschuw van anderer misdaad keeren; hij moest immers zelf wenschen, dat men hem als hun gelijke beschouwen zou. Elke aanraking met de wereld kwam tot hem in den vorm eener verlaging; bij haar kon hij geen steun, geen hulp vinden.
Ook nu, terwijl hij 't oog op zijn broeder sloeg, en aan 't deel dacht, dat deze in den moord van Upsala genomen had, voelde hij den kelk der walging weer aan zijn lippen zetten. Zijn hart was vol tot overvloeiens toe; o, de menschheid, boven wier feilen en zwakheden hij zich had willen verheffen om ongestoord in de reine atmosfeer zijner gedachten te leven, wreekte zich streng, zij stiet hem neer tot haar slijk.
Christiaan vermoedde niet wat in hem omging. ‘Gij blijft halverwege staan, Göran,’ zeide hij ontevreden, ‘in uw plaats zou ik alle elementen, die mij gevaarlijk konden worden, uit den weg ruimen. Wat hebt gij te ontzien? al wildet gij thans nog zoo teerhartig en verschoonend zijn, het zou u immers niets meer baten? of denkt gij soms, dat de adel u weer in genade zal aannemen?
Person keerde het gelaat af. ‘Vrees niet,’ antwoordde hij, ‘ik weet dat ik 't pad van den haat nooit verlaten kan, ik weet dat er graven liggen tusschen den adel en mij.’
| |
| |
‘Welnu dan, maak van uw macht gebruik, en roei alle aanhangers der hertogen uit, met die hier in Stockholm te beginnen. De bijeenkomst van Eskilstuna biedt u een goed voorwendsel aan. Er zijn onder onze stedelijke overheid gezichten genoeg, wier uitdrukking mij niet bevalt; ik zeg u: stel bij tijds een voorbeeld, laat eenigen der voornaamsten over de kling jagen, en gij kunt zeker zijn dat de anderen u geen last meer bezorgen.’
‘O ja, als allen tot zwijgen gebracht zijn, zal er ook geen stem meer wezen, om ons te vloeken,’ hernam Person bitter.
Christiaan haalde de schouders op: ‘ik geef u mijn raad voor 't geen die is; wilt gij uw vijanden zonder wapenen bestrijden, mij wel, zorg slechts dat wij zegepralen. Ik moet bekennen, dat ik mijn kapitaal op dit benedenrond liefst zoo lang mogelijk genieten wil, want in de andere wereld vrees ik dat onze papieren juist niet bijzonder hoog staan. Nu, vaarwel, neem mijn woorden in overweging.’
Zij waren aan Persons woning gekomen, en Christiaan verwijderde zich. In den afschuw, die door 't hart van zijn broeder ging, mengde zich tevens een pijnlijk gevoel van onmacht; o, waarom kon hij aan 't afgrijzen, dat hem vervulde, geen lucht geven? Ieder woord van hun gesprek had hem weer vaster aan 't lage gekluisterd, dat zich met bevlekte hand aan hem vastklemde, want het had hem weer doen voelen, dat hij er geen protest, geen invloed ten goede meer tegen bezat. Mochten zij, die hem schuldig geloofden, niet in waarheid vragen: wat heeft iemand als gij nog te ontzien?
Hij ging door het donkere voorhuis naar zijn eenzame studeerkamer. Terwijl hij langs Anna's vertrek kwam, opende hij dit, en wierp een blik naar binnen of zijn gade er was, maar niemand vertoonde zich, en ook haar hoed en mantel hingen niet op hun gewone plaats, zij was zeker uit, en de deur weer sluitend, vervolgde hij met loome schreden zijn weg.
Een te voren nooit gekend verlangen deed zich sedert eenigen tijd in zijn borst voelen, zoo vaak hij zijn woning betrad; hij verlangde om er iets buiten zijn arbeid te vinden, ze kwam hem zoo stil voor, gelijk hij thans door de
| |
| |
smalle duistere gang liep en alleen 't holle geluid zijner eigen voetstappen over de steenen hoorde weerklinken. Hoe het wezen zou, als een vriendelijke stem iemand bij zijn thuiskomst 't welkom toeriep? Zijn gade zou dat nooit doen; hun verhouding was met den loop der jaren meer en meer onverschillig geworden.
Anna was ontevreden dat zij haar doel niet bereikt had, niet in de kringen van 't hof was opgenomen. De menschen waarmee zij verkeerde, waren zelf te diep in al de wandaden der regeering betrokken, om van een mogelijke revolutie niet het ergste te moeten duchten, om den adel niet doodelijk te haten, en zij spraken dus geen beschuldiging tegen Person uit, die verbitterend in het oor der gade vallen kon. Zij beoordeelde zijn gedrag niet uit het oogpunt van recht of onrecht, zij wilde gaarne gelooven dat de vermoorde edelen samenzweerders geweest waren, doch zij vond het erg jammer, dat Person maar niet gemeene zaak met hen had gemaakt. Hoe aangenaam zou het niet geweest zijn, nu op Hörningsholm te kunnen toeven en als gast der Sturen de voornaamste gezelschappen bij te wonen; zij begreep niet waarom haar echtgenoot juist die personen altijd bestreden had, wier omgang haar 't liefst was, en zij vergold hem die teleurstelling met al de koelheid, waarmee de schoone Anna gebruikte werktuigen ter zijde placht te werpen.
Person voelde pijnlijk haar verwijdering; intusschen, mocht hij haar een verwijt doen? Schonk hij zelf haar dan veel? Het valsche beginsel, in welks naam hij zijn huwelijk gesloten had, wreekte zich op hem. ‘Ook hier verstond ik de harten niet,’ mompelde hij; ‘had zij mij waarlijk liefgehad, dan zou een gemoed zonder wederliefde haar nooit voldaan hebben.’ Hij zuchtte; een diepe behoefte om zich uit te spreken, om medegevoel, om iets anders te vinden dan dien muur van ijskoude onverschilligheid, waartegen hij de handen vruchteloos te pletter sloeg, kwam over hem. Hij hongerde naar een woord van deelneming, van besef voor den vreeselijken strijd in zijn binnenste, een besef dat geen woorden noodig zou hebben, dat hem verstond, ook zonder dat hij uitsprak wat niet verraden mocht worden.
| |
| |
Helaas, zoo iets was nimmer te wachten. Mocht hij zich verwonderen, dat men geen band voelde, waar hij zelf nooit gemeenschap had aangekweekt? mocht hij eischen, dat men zich in zijn toestand verplaatste, terwijl hij zich nooit in dien van anderen verplaatst had? Wat was menschenkennis eigenlijk anders dan menschenliefde, dan een zoo volkomen verzaken aller zelfzucht, dat men zich geheel in de ideeën en wenschen van anderen verliezen, en die door waardeering tevens verstaan kon? Hij dacht aan die eens met zooveel minachting vernomen woorden van Nils, dat men lief moest hebben om geluk te verspreiden; hadden zij geen hooger wijsheid bevat dan al zijn staatkundige theorieën? - met een zucht zette hij zich aan de schrijftafel en verdiepte zich in zijn werk.
Hij had geruimen tijd gearbeid, toen de deur openging en zijn moeder binnentrad om hem eenige brieven te brengen. Zij nam bij hem plaats terwijl hij ze doorliep, en vroeg naar eenige der stukken, die hij had opgesteld.
Het was een vraag naar zijn arbeid; en Person dacht terwijl hij ze beantwoordde plotseling, hoe weinig zij ooit naar iets anders gevraagd had. Hij dacht aan zijn eenzame kindsheid, - neen, ook zij kon zijn gids niet zijn naar die verre streek waarvan hij ondanks al zijn studie geen kennis bezat; hij begon te begrijpen, waarom Nils Sture hem steeds een raadsel geweest was. Beelden van iets, dat bij anderen was, en dat ook bij hem had kunnen zijn, trokken in bonte reeks aan hem voorbij; zijn gemoed, vatbaar voor alle indrukken van liefde, vroolijkheid en scherts, die deelneming er in wonend, die alleen uit eigen waardeering kan ontstaan, de jonkheid hem geen raadselen, alleen herinneringen verhalend, zoo zag hij zich zelf tegenover Nils staan. Geheel een verwaarloosde gemoedswereld doemde voor hem op, in schemerachtige, onzekere voorstelling, maar toch als het begrip van iets goeds en schoons.
Ontmoedigd schoof hij de papieren ter zijde. ‘Het is een treurig werken,’ sprak hij, ‘ik strooi de zaden uit, en morgen reeds komt misschien de storm, die alles wegblaast als ijdel kaf.’
Het was voor de eerste maal, dat zulk een woord van
| |
| |
moedeloosheid aan zijn lippen ontsnapte, en snel, als schaamde hij er zich over, streek hij zich de rimpels van 't voorhoofd en begon op veranderden toon: ‘waar is Anna heen gegaan?’
Als hij meende, dat die vraag haar het spoor zou doen missen, bezat hij inderdaad zeer weinig menschenkennis. Zoo blind zijn geen oogen, die ons jaren lang met liefde gadesloegen. ‘Mijn arme zoon,’ zeide zij meelijdend, ‘zoek dáar geen heil.’
Hij wist, dat zij haar schoondochter niet genegen was, en dat bewustzijn sloot hem de lippen. In waarheid, het was misschien evenzeer met den scherpen blik van afkeer als van liefde, dat zij zijn behoefte doorzien had, want zij vervolgde: ‘wat bekommert haar uw arbeid, uw zorg? Zij zou gaan en zich tooien en vroolijk dansen, al ware 't op een graf. Ik weet niet, naar welke feestelijkheid zij nu heen is, maar natuurlijk zal 't naar eenig vermaak zijn; dat is immers de eenige wereld waarin zij leeft.’
Feest, het woord klonk wonderlijk in Persons oor. Feest! - en hij treurde!
Het hart der moeder gevoelde wat in hem omging. ‘Ja,’ zeide zij op bitteren toon, ‘de tijd is goed gekozen voor ijdelheid en genot.’ Zij klemde de tanden op elkaar, het kostte haar moeite de woorden van minachting te onderdrukken, die bij 't denkbeeld aan haar egoïstische lichtzinnige schoondochter op haar lippen rezen. ‘Gij hebt geen hulp en steun in uw gade mogen vinden,’ sprak zij eindelijk.
Person wenkte afwerend. ‘Spreek daarvan niet,’ zeide hij haastig, ‘het is geen sterk man, die zijn zorgen op de zwakke schouders eener vrouw zou willen leggen.’ Het trof hem dat de moeder, die haar zoon zoo afgodisch liefhad, zoo ruw wonden ontblootte, die men nooit moest ontdekken, waar men ze toch niet genezen kon; eigen ervaring had haar nooit geleerd, dat men ter verzachting van een kwetsuur nog iets anders doen kan, dan hem die ze toebracht aanklagen. ‘Gij moet Anna geen verwijt er van maken,’ vervolgde hij na een korte poos van stilte, ‘het is haar natuur zoo, zij kan mij geen andere bieden.’ Een moede glimlach, veel smartelijker dan 't bitterst verwijt, een sombere,
| |
| |
schaduwachtige glimlach vloog over zijn trekken; ‘laat haar genieten, zij is nog jong en gevierd, zij heet nu nog de vrouw van den gunsteling - wie kan zeggen hoe kort zij 't meer wezen zal?’
Hij had de laatste woorden zacht, als in zichzelf gesproken, maar 't scherpe oor der moeder ving ze niettemin op. ‘Is er gevaar?’ vroeg zij snel.
In een andere verhouding zou de zoon wellicht zijn vrees verzwegen hebben, tusschen Göran en zijn moeder bestond geen zoodanig sparen. De adem van teederen schroom had nooit het blanke schild der waarheid verdonkerd, dat zij beiden hoog hielden. ‘Ja, ik geloof dat er gevaar is, te grooter omdat ik 't nog slechts gelooven en dus niet bestrijden kan,’ klonk het zonder aarzelen, zonder omwegen uit Persons mond.
Het was een hart vol oneindige toewijding, maar 't was een sterk, mannelijk hart dat in de borst klopte, waartegen zelfs haar kind nooit liefkoozend had durven leunen. ‘Vreest gij voor een nieuwe samenzwering?’ vroegen haar lippen ook nu zonder beven.
Person boog toestemmend 't hoofd. Zij zag hem scherp aan - ‘en is 't die gedachte, die u zoo neerslaat?’
Ditmaal kon Person niet oprecht zijn. Hij schrikte voor 't neen, dat op zijn lippen rees. ‘Ik ducht dat wij een zwaren strijd tegemoet gaan, de tegenstanders hebben in 't laatst veel veld gewonnen,’ zeide hij eindelijk.
‘Gij waart steeds in strijd, dat kan u niet nieuw zijn. Göran, hebt gij verleerd mij naar waarheid te antwoorden? dat is 't niet alleen wat u met zorg vervult.’ Zij trad op hem toe, en zag hem met diepen blik in de oogen; ‘gij bezit niet meer uw vroegeren steun, gij denkt anders over de taak, die gij aanvaard hebt,’ sprak zij op zachten toon.
Er volgde een lange stilte; eindelijk hernam Person: ‘ja moeder, ik heb leeren inzien dat mijn illusies te groot waren; ik vrees soms, dat de verwachtingen, die ik koesterde, knoppen geweest zijn, die uitliepen vóor de lente gekomen was, en ik voel thans de wonden van den strijd, omdat ik niet meer alleen de glorie der zegepraal, neen ook de smart der nederlaag voor oogen heb.’
| |
| |
Hij had haar niet aangezien, terwijl hij sprak; vreesde hij, dat zij vragen zou wat de oorzaak dier teleurstelling was, en kende hij voor zichzelf een antwoord, dat hij niet geven dorst? erkende hij een recht van beschuldiging, aan 't onderzoek naar zijn daden ontleend? Daar was een onbepaald gevoel in zijn binnenste, dat er vragen waren, die als aanklachten luidden, en dat hij zich daartegen niet zou weten te verdedigen.
Uit het hart der bewonderende moeder zouden zeker geen zoodanige vragen opwellen. ‘Gij hadt een recht het hoogste te verwachten,’ zeide zij fier, ‘en gij zult het bereiken, althans... -’
‘Althans, moeder?’
Zelfs zij aarzelde, want zij wist waaraan zij tastte. ‘Göran,’ riep zij eindelijk, ‘gij hebt het nooit uitgesproken, maar zie op uw verleden, en dan - zeg, wie het was, die telkens uw plannen verijdelde; o, waak over uw toekomst, laat u niet door den man misbruiken, voor wien gij zoo groot een liefde koestert, dat gij zijn fouten niet kennen wilt; Göran, laat mij u waarschuwen - voor den koning.’
Person glimlachte treurig; alsof hij nog voorzichtig had te zijn! ‘Gij dwaalt, moeder,’ zeide hij somber, ‘ik ben niet blind; dan zou mijn liefde weinig waarde bezitten; ik ken den koning; hij was de zon die mijn pad bestraalde, maar die zon is ondergegaan, ik heb teleurstelling gevonden, waar ik niets dan hoop meende te zullen koesteren; ik ben niet blind, alleen maar getrouw. Toen ik in Calmar als een uitgestooten balling tot hem kwam, toen stak hij mij de hand toe; mag ik thans, nu hij de verlatene is, die terugtrekken?’
Zij zweeg en Person rees haastig op, als verlangde hij 't gesprek af te breken. ‘Ik moet naar de zitting van 't hof,’ zeide hij, ‘er is een proces tegen de kroon aanhangig.’ Nog eens wendde hij zich om; ‘vrees niet, moeder,’ zeide hij zacht, ‘Goddank, ik kan niet veel meer offeren.’
Hij verliet zijn woning; bange vragen gingen hem door 't hoofd. Was het waar, wat zijn moeder had aangeduid, was hij te verschoonend voor Erik geweest? had hij hem de schuld licht gemaakt door hem altijd van haar straf te
| |
| |
vrijwaren, en meer te waken over 't geen de wereld van Erik denken zou, dan over 't geen Erik was? had hij meer den schijn der zonde dan de zonde zelf geweerd?
Helaas, had hij 't niet moeten doen, om zijn zaak, om de monarchie te redden? Het was niet zijn fout, dat de omstandigheden hem gedwongen hadden, de plekken van bederf te ontzien, die, als hij ze uitsneed, de ziekte aan aller oog hadden geopenbaard. In den strijd mocht men zijn vlag niet in den steek laten, omdat ze bevlekt was. En die strijd zelf, had hij dien anders kunnen voeren? De botsing met den adel was onvermijdelijk geweest, daarvan hield hij zich nog thans even vast als ooit overtuigd, maar was ze dat geweest in de vormen van onverzoenlijken haat, waarin hij ze gegoten had? Was hij den adel niet vaak met de scherpte van 't bevel tegengetreden, waar 't zoet der vleierij hem 't gewenschte van zelf zou verschaft hebben?
Altijd weer moest hij aan dat gesprek der edelen, waarvan het toeval hem eens getuige had doen zijn, aan hun oordeel over Sten Sture terugdenken. Ach, hij begreep nu dien talisman, waarmee de jonge rijksvoogd aller harten veroverd had. Zoo eenvoudig was die geweest en toch zoo machtig, zoo eenvoudig en toch zoo oneindig verheven, als geheel het wezen der liefde. Hij had allen overwonnen, omdat hij niet den oorlog gezocht had. Person zuchtte: ‘in zijn borst klopte een hart voor al wat menschelijk was, hij kon verzoenen, omdat hij begrijpen, omdat hij waardeeren kon, - hoe vermocht ik partijgeest te niet te doen, waar ik zelf partijman was?’
Een rilling ging door zijn leden. O, waarom kon hij nooit meer met de stem van zachtheid en verzoening spreken, nooit meer het vreeselijke van zich afwerpen, dat hem voor tijd en eeuwigheid aan haat en vijandschap ketende, dat allen vrede met hem onmogelijk maakte? Het bloed, te Upsala vergoten, vormde een stroom, die hem voor altijd van een vreedzame toekomst scheidde. Aan dat gruweltooneel was hij gekluisterd met onverbreekbare banden, het vergezelde hem, onafscheidelijk als zijn eigen schaduw. Hij, de levende, hij zou het spooksel dier misdaad voor eeuwig naast zich zien, met dien last zou hij rondgaan, hoever de
| |
| |
vermoeiende tocht zich ook uitstrekken mocht; zijn leven behoorde hem niet meer, hij had het verkocht aan de schimmen, die dreigend om hem heen waarden. Zou de weg nog lang duren?
Paardengetrappel deed hem opschrikken. Het was een ruiter, die in razende vaart naar 't paleis jaagde. Bij 't zien van Person hield hij stil.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg deze.
‘Een leger der hertogen is op weg naar Stockholm, ze willen het beleg voor de stad slaan.’
Person voelde dat zijn vraag beantwoord was. Neen, de weg zou niet lang meer duren.
|
|