| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
‘Fool! not one drop of love came with all your striving; life has not given you one drop. But there are deep draughts in this world for hatred and revenge I have memory left for that, and there is strength in my arm - there is strength in my will - and if I can do nothing but kill him...’
George Eliot.
De ziekte, die Arvid machteloos terneer had geworpen, was lang en hevig geweest.
In woeste phantasieën wentelde hij zich op zijn leger rond, en riep de gestalten aan, die zijn omfloerste blik in de eenzame kamer zag rondwaren; met moeite had men hem terug gehouden, toen hij wilde opspringen en naar 't kasteel gaan, dat altijd als een dreigend spooksel voor zijn in koorts gloeiende oogen stond. ‘Nils, Nils, blijf hier, ga niet op 't slot; ze zullen u gevangen nemen, en dan zeggen, dat ik u in den kerker werpen liet; Sigrid zal 't mij nooit vergeven,’ klonk het telkens van zijn lippen, en smeekend strekte hij de handen uit om de jeugdige gedaante te weerhouden, die helaas nog alleen in zijn verbeelding bij hem kon zijn. Het was een akelig ziekbed geweest, vervolging en schuld hadden de droomen vervuld die er op neerdaalden, en ach, zijn droomen waren minder schrikkelijk dan de nacht der werkelijkheid, - zij konden ophouden, maar de nacht duurde voort.
Zijn verpleger had niet gewaagd hem de waarheid, toen hij die weer had kunnen beseffen, te openbaren; met uit- | |
| |
vluchten van allerlei soort ontdook hij Arvids angstige vragen, en trachtte hem over Nils' uitblijven gerust te stellen. Thans echter scheen 't of de jonge man, die van 't ziekbed verrezen voor 't raam zat en met strakken, rusteloozen blik op het pad staarde, waarlangs hij telkens zijn bloedverwant hoopte te zien komen, de beteekenis dier haperende verhalen vatte, want hij zeide op pijnlijk dringenden toon: ‘verheel mij de waarheid niet, ik ben immers genezen’ - een bittere glimlach vloog over zijn ingevallen trekken - ‘en dus sterk genoeg om te lijden. Wat weet gij van graaf Nils?’
De man aarzelde, maar de stem was zoo dringend, hij durfde geen weerstand meer bieden. Hij haalde den brief te voorschijn, die hem was toevertrouwd. ‘Graaf Nils zeide dat gij dien lezen moest, als gij hersteld zoudt wezen en - en hij misschien niet bij u kon komen’ - de woorden bleven den man als in de keel steken.
Haastig greep Arvid naar 't papier, dat de laatste woorden bevatte, die Nils Sture ooit tot hem spreken zou. ‘Wanneer 't wezen mocht dat gij met recht vreest, dat wij elkaar niet weer zullen zien, herinner u mijner dan zonder wroeging. Denk dat wij als vrienden gescheiden zijn, en gedenk vroegere grieven niet, dan om u te zeggen, dat zij werden uitgewischt. Ik weet dat ook Sigrid u vergeven zal, waar zij verneemt dat wij verzoend van elkaar gingen, en dat mijn hart u lief had, gelijk het altijd gedaan heeft.’ Arvids tranen vielen op het blad en vlakten het schrift; hij had zijn onrecht nooit zoo zwaar gevoeld als bij die volkomen vergiffenis er van. ‘Zeg mij alles,’ sprak hij eindelijk.
Zijn verpleger zag bezorgd op het nog zoo moede gelaat, en gaf geen antwoord; hij begreep niet, dat hij in dit zwijgen zelf alles zeide.
‘Hij is dood,’ riep Arvid; met brekende stem voegde hij er bij: ‘o God, en ik moet leven.’
‘Heer, ik geloof dat gij er voor danken moogt, niet te moeten sterven als de jonge graaf en de andere edelen, die op het kasteel waren,’ antwoordde zijn verzorger zeer ernstig.
‘Dus graaf Swante ook, allen, allen,’ steunde Arvid.
‘Ja, daar is veel rouw over uw huis gekomen, en welk ander edel huis rouwt niet mede? Ach heer, terwijl gij ziek laagt,
| |
| |
en jammerdet dat graaf Nils op 't kasteel wilde gaan en dat wij hem moesten terughouden, heeft 't mij dikwijls door de ziel gesneden. Te hooren, hoe gij dacht, dat zij nog te redden waren, en dan te weten hoe alles al lang met hen voorbij was, en op hoe vreeselijk een wijze zij stierven....’
Arvid bedekte huiverend zijn gelaat, maar het was nog meer dan smart, het was een namelooze angst, die hem beven deed. ‘Vermoord?’ vroeg hij op doffen toon.
Zijn verpleger knikte. ‘Göran Person heeft van de stenden een doodvonnis weten te verkrijgen, of liever hij heeft het hun afgedwongen, en toen...’
‘Gij liegt,’ schreeuwde Arvid, ‘Göran Person was geen moordenaar; man, als gij hem kendet, als gij wist hoe lief ik hem had, neen, niet lief, dat woord zegt niets, als gij wist hoe ik hem aanbad, meer dan eenig wezen op aarde, o gij zoudt zoo niet spreken.’ Hij hief de woeste, en toch zoo aandoenlijk smeekende oogen naar het gelaat op, dat hem verschrikt aanzag, en vervolgde met trillend geluid: ‘als gij waarheid spreekt, als hij de moordenaar der Sturen is, bezweer dan het ergste, wat gij kent, over mijn hoofd, want ik ben dan zoo schuldig, dat de vreeselijkste vloek, dien gij over mij kunt afroepen, een te lichte vergelding ware.’
De aangesprokene begreep hem niet, maar de wanhoop des jongelings boezemde hem medelijden in. ‘Gij laagt immers hier ziek, hoe kunt gij dus van schuld spreken?’ zeide hij, ‘maar wat Göran Person betreft, hij heeft het doodsoordeel tegen de gevangenen bewerkt, dat kan heel Upsala u vertellen, dat moet in 't vonnis zelf te lezen staan. Voltrokken heeft hij 't natuurlijk niet, doch toen de koning 't in handen kreeg, toen geraakte hij in zulk een waanzinnigen angst, en dacht zoo zeker dat 't rijk verloren zou wezen, als hij 't oordeel niet dadelijk ten uitvoer liet brengen, dat hij bevel gaf om terstond de gevangen edelen te dooden, en zelf den dolk tegen graaf Nils trok, op wien hij 't vooral gemunt scheen te hebben. De arme, jonge graaf! ik heb nooit iemand met zulk een bezwaard hart zien vertrekken, ik voelde wel toen hij naar 't kasteel reed, dat ik hem nooit terug zou zien, - en hij was altijd vriendelijk
| |
| |
en goed, ik geloof niet, dat ik ooit een hard woord van hem gehoord heb.’
Die hand, zoo ruw teruggestooten, en toch zoo bereid om hem te verdedigen en te helpen, - die stem, zoo dikwijls met smadelijke minachting voor haar vriendelijke toespraken beloond, en toch zoo gewillig om te troosten en te vergeven, - dat gelaat, zoo dikwijls met onverholen afkeer gadegeslagen, en toch het eenige dat zich in zijn machteloosheid over hem boog, o ze konden dien lof voor Arvid maar al te verpletterend bevestigen. ‘Dood, dood,’ fluisterde hij, ‘en Person zijn moordenaar!’
De man was met Arvids smart begaan, maar hij wist niet hoe die te bedaren, en schoof dus de verantwoording van 't bericht, dat zoo pijnlijk trof, op anderer schouders. ‘Ik weet niets van die zaken af, ik zeg wat ze mij gezegd hebben,’ begon hij, ‘en dat de koning 't uit zich zelf nooit zoover zou hebben laten komen, geloof ik ook; hij zou anders de dooden niet zoo prachtig hier in de kerk van Upsala hebben begraven en niet zoo ongelukkig over hun moord zijn, maar wie dat bloedstuk eigenlijk op zijn geweten heeft, dat mag degeen, die er den last van draagt, met zich zelf uitmaken. Overigens, 't zal wel in de stukken van den raad te lezen staan.’
‘Ja, ja, daar zal ik waarheid vinden,’ mompelde Arvid. Hij zag den ander strak aan: ‘bid God dat men u bedrogen heeft,’ zeide hij, ‘het zal voor Zweden goed zijn, want ik zeg u: weenen mogen wij, als dit zoo is.’
Hij verliet het huis, de menschen, die hij tegenkwam, weken schuw voor hem ter zijde, de verwilderde uitdrukking zijner ingezonken oogen en de nog kleurlooze tint zijner trekken boezemden hun schrik in. Hij lachte bitter; ‘zien zij het Kaïnsteeken reeds?’ prevelde hij. Zelfs de warme zomerlucht deed hem huiveren, en 't was hem of hij dreigde ineen te zinken, doch hij vermande zich en ging voort, hij wilde alles vernemen.
En hij vernam alles. De lachende, blauwe hemel boven zijn hoofd stortte niet in, en de zon straalde en lonkte vroolijk als te voren, maar over zijn oogen legde zich een dichte, bloedroode nevel, die geheel de bloeiende zomerwereld om- | |
| |
hulde, en iets zwaars, ijskouds zonk op zijn hart; hij hoopte dat het zou stilstaan, om nooit, nooit meer in zoo vreeselijke smart te kloppen; hij haatte den polsslag van leven en lijden die daarin sloeg, want op dit oogenblik stierf in zijn ziel al wat hem 't leven waard had gemaakt. Ja het vreeselijke, wat de lippen verbleeken deed die 't uitspraken, verkondigde waarheid, de hand zoo dikwijls met vuur gedrukt, had zich in bloed gedoopt, de man om wien hij zijn betrekkingen, zijn stand, zijn liefde verloochend en miskend had, was de moordenaar der beste, onschuldigste mannen van zijn vaderland geworden. Göran Person, de volksbevrijder, die verkondigd had wet en recht te zullen scheppen instee van willekeur en bevoordeeling, hij had het vonnis afgedwongen, dat Zwedens geschiedenis met de schande van een gerechtelijken moord bedekte, zooals er nooit laaghartiger gepleegd was. Over de vervallen, doode trekken van den jongeling gleed een vreeselijk leven, het was de nieuwgeboren haat, die uit het graf zijner vermoorde liefde opsteeg.
Hij wendde zijn schreden naar de domkerk van Upsala; al de late erkenning, het berouw en de toorn, die in zijn borst woelden, hij kon ze alleen op een graf leggen, - de klanken van zijn jammer, die om vergiffenis bad, zouden niet meer in een hoorend oor dringen. ‘Gij hebt mij nu geen geluk meer te benijden,’ hij dacht aan die woorden van Nils Sture; o, hij had hem nooit meer benijd dan op dit oogenblik, schoon thans met een geheel ander gevoel. Er was niemand in 't eenzaam gewelf, de stilte die er heerschte scheen slechts een beeld van die nog dieper, nooit gestoorde rust, welke zij genoten, boven wier stof zich 't gedenkteeken verhief, dat Zweden aan 't geslacht herinneren zou, welks eenig streven zijn grootheid, zijn eendracht geweest was, en aan den ondank waarmee het dat streven beloond had. Te rusten, geen smart en wroeging met zich om te dragen, te rusten tot de dag des oordeels kwam, die geen schuld vinden en straffen zou, - wel scheen het een zalig lot in de oogen des jongelings, die den worm van 't zelfverwijt aan zijn hart voelde knagen.
‘En toch had ik hem lief, ik geloofde hem meer dan mij
| |
| |
zelf,’ riep hij bijna hardop; het was of hij voelde dat zijn gedrag geen andere verschooning bezat, dan de oprechtheid zijner aanbidding voor den man, die hem medegesleept had in het vreeselijk misdrijf, waarvan dit graf getuigde. Het was de eenige verzoening tusschen hem en de dooden, dat hij zeggen kon: ‘die uw moordenaar was, heeft ook mijn leven gedood,’ dat de hand, die hen getroffen had, ook zijn hart brak.
Benauwende, pijnlijke haat, die vervuld was met de herinnering aan zoo oneindige liefde, al zijn aanklachten waren 't herdenken van vroegere vereering! Het dwalend verleden en de gebroken toekomst vloeiden in elkaar, tot één troostelooze smart en één bitter verwijt tegen hem, wiens werk Arvid in deze groeve meende te aanschouwen, tegen Göran Person. De uren verliepen, ze brachten geen wisseling in zijn gedachten, geen woord van opbeuring weerklonk in zijn ziel. Hij was in den tempel, die, naar men hem geleerd had, Gods heilige liefde besloot, maar hij riep die barmhartige, alles vergevende liefde niet aan, de woorden bestierven op zijn lippen. Hij knielde neer, hij trachtte te bidden, doch het was geen gebed, het was een kreet van toorn, van wraak, die uit zijn borst wilde dringen. ‘Maak mijn arm sterk, dat die hem treffen kan,’ smeekte hij; maar hij voelde, dat God niet mag worden aangeroepen om bloed te vergieten, - dat hij niet bidden kon. In doffe vertwijfeling boog hij het hoofd, en schreide bitterlijk.
‘Brengt ook gij uw hulde aan 't monument, dat in ons land voor de vrijheid is opgericht?’ vroeg op dit oogenblik een stem in zijn buurt, ‘nietwaar? er zijn kostbare offers op haar altaar gebracht, jammer dat zij het zoo bloedrood kleurden.’
Arvid kromp ineen, hij had niet gehoord dat iemand was binnengetreden en hem een poos had gadegeslagen, maar hij herkende Sten Gyllenstierna's stem. Zij bezat nog haar ouden, sarcastischen toon, doch het was een sarcasme, waarin zich de schrille kreet van verborgen smart scheen te willen luchtgeven. Met snijdenden hoon vervolgde hij: ‘heeft de leerling van Göran Person nog niet lang genoeg voor de eerzuil geknield, die zijn groote meester zich stichtte? ze
| |
| |
verdient zijn aanbidding, maar hij moet ook anderen toelaten.’
De jonge man richtte zich op; al het bloed scheen uit zijn trekken geweken, zijn oogen stonden strak, zijn lippen waren, evenals de ingezonken wangen, met een lijkkleur overtogen. ‘Wraak! wijs mij een wraak aan, zoo groot als zijn misdrijf, zoo groot als eenmaal mijn bewondering,’ riep hij op een toon, waarvoor zelfs Sten Gyllenstierna huiverde. ‘Ik ben onwaardig hier te knielen, ik weet het,’ ging hij hartstochtelijk voort, ‘maar, mag ik ook geen tranen op het graf plengen van hen, die hier nog ongewroken rusten, bloed mag ik voor hen doen vloeien, o help mij om het te vergieten, en kunt gij dat niet, heeft hij allen machteloos gemaakt, neem dan mijn eigen bloed en laat zijn stroom de vlekken van mijn schuldig leven afwasschen.’ Hij wierp zich voor Gyllenstierna op den grond neer, zoodat zijn voorhoofd de steenen raakte; ‘ga over mij heen, en vertrap den afvallige, die zijn land en zijn bloedverwanten aan een moordenaar verraden kon,’ riep hij woest.
Zelfs het verbitterd gemoed van den beleedigden edelman voelde zich ontroerd. Hij kon geen verwijt meer doen. ‘Sta op,’ zeide hij; zijn hand strekte zich niet naar den tegenstander uit, die vernietigd aan zijn voeten lag, maar hij sprak toch zonder wrok, hij zag hoe vreeselijk het lot hier gewroken had. ‘Sta op,’ herhaalde hij, ‘laat vrouwen haar leed in wanhoopskreten lucht geven, mannen betalen hun schuld met iets beters. Als gij berouw hebt, klaag dan niet, maar handel!’
Oogen, waarin plotseling een onheimelijk vuur gloeide, vestigden zich op zijn gelaat. ‘Wat moet ik doen?’ klonk het heesch.
Een snel opkomend denkbeeld lichtte over de trekken van den edelman. Ook de hartstocht, die in zijn borst woelde, kon Sten Gyllenstierna's klaren blik niet benevelen, waar die op de belangen zijner partij gericht was. ‘Zie daarheen,’ zeide hij en wees op 't graf voor hen, ‘zijt gij tot alles bereid?’
‘Alles,’ de handen van den jongen man klemden zich krampachtig om zijn dolk; thans had hij elken moord kun- | |
| |
nen doen, dien de stem der wraak van hem vorderde.
Gyllenstierna kende menschelijke eeden. ‘Ik geloof u,’ antwoordde hij, ‘en terwille van 't edele bloed der Lejonhufwuds, dat ook door uw aderen vloeit, zal ik uw berouw niet afwijzen, zal ik u leeren de dooden te verzoenen; maar weet: van nu aan moogt gij geen eigen wil of daad meer hebben, blind moet gij volgen als een die niet zelf zien kan; alleen onder die voorwaarde wil ik u opnemen in het bond van Zwedens edelen, dat gij verliet, en dat verantwoording vragen zal als ik den renegaat er in terugbreng,’ de scherpe blik, die op Arvid rustte, scheen de mate zijner lijdzaamheid te toetsen.
Renegaat! de onteerende naam dreef al het bloed naar de bleeke wangen van den ongelukkigen jongen man, maar hij sprak onderworpen: ‘ik ben blind geweest, gij hebt gelijk, doe met mij wat gij wilt, laat mij uw werktuig zijn!’ - een wilde harstocht, de eenige waarvoor zijn gemoed nog vatbaar scheen, doortrilde zijn stem - ‘mits het slechts wraak zij, waarvoor gij mij gebruikt.’
‘Die zal u geworden, hernam Gyllenstierna, ‘vollediger dan gij ze nog zelf kent.’ Hij dacht een oogenblik na, dan vervolgde hij langzaam, als doordrongen van 't wicht van dien klank, als bewust dat hij een naam uitsprak, die sinds jaren nooit anders dan fluisterend en in diep geheim op Zweedsche lippen gerust had: ‘ik zal u naar Gripsholm, naar hertog Johan zenden.’
Hertog Johan, de gevangen hoogverrader op Gripsholm, de misdadige vorst, die zijn land aan den vreemdeling had willen verkoopen? - dit alles stond in de stomme, vragende oogen van Arvid te lezen, maar terstond sloegen zij zich voor die van den edelman neer. ‘Een werktuig heeft geen vragen,’ klonk het van Gyllenstierna's lippen; dan ging hij voort op den toon van iemand die zich zelf een les voorzegt, welke hij zijn geheugen moet inprenten: ‘de koning wil zich met zijn broeder verzoenen, een, na al wat voorgevallen is, zeer natuurlijke, gerechtvaardigde wensch, en wij moeten alles doen om de vervulling er van te verwezenlijken. Ik ben door den vorst’ - de tanden van den edelman knarsten, terwijl hij dat woord sprak, - ‘met het op- | |
| |
pergezag bekleed en tevens belast om de onderhandelingen tusschen hem en zijn broeder te leiden. Gij zult een schrijven des konings, benevens eenige andere stukken, voor den hertog ontvangen en hem die brengen. Morgen vertrekt gij van hier.’
Arvid boog 't hoofd en Gyllenstierna vervolgde met iets van zijn oud snijdend sarcasme: ‘het zal u goed zijn, uw pad verre te houden van den man, die eens zooveel invloed over u bezat; Göran Person weet bloedvlekken af te wasschen, tot de moord een kleed draagt zoo blank als de onschuld, - zorg dat zijn taal u niet op nieuw beheersche. Men zegt, dat de dwaling wel doet als zij zich aan 't oog der menschen onttrekt, gij hebt dan grond het duister te zoeken, hul u in zijn sluiers tot ik u op den dag der vergelding aan 't licht terugroep.’
‘Op mijn pad zal geen licht meer vallen, Sten Gyllenstierna,’ antwoordde Arvid smartelijk, ‘ik begrijp u, een levend doode vordert gij dat ik zij - in dit graf is al mijn leven besloten.’ Hij boog zich neer op de koude zerksteenen en prevelde iets; of het een gelofte of een gebed was, kon de ander niet verstaan; dan rees hij op en vervolgde: ‘van deze stonde af zijt gij mijn meester, en ik zal u gehoorzamen zonder wil, zonder vraag, zonder denken, zelf een doode, tot deze dooden gewroken zijn. Laat het spoedig wezen!’ Hij wierp een blik, woest en smeekend tegelijk, op het strakke gelaat van den edelman, een huivering ging opnieuw door zijn leden, snel wendde hij zich om en verliet de kerk.
Gyllenstierna stond alleen in het hooge, schemerachtige gewelf. Hij knielde niet bij het graf neer, hij had geen tranen, hij slaakte geen gebed, maar hij herhaalde met fluisterende stem, fluisterend, ofschoon alleen de doove eenzaamheid hem omgaf: ‘laat het spoedig wezen,’ en een blik, die meer zeide dan alle bedreiging, klachten of verwenschingen, een blik zooals die van duizendvoudigen dood voor zijn vijanden sprak, ook al sloeg hij de hand niet aan 't zwaard, drong uit zijn oogen. Ja, hij had, evenals de jongeling, die hier vóor weinige seconden zoo gebroken neerlag, een gelofte aan de dooden te doen; zijn arm had hen
| |
| |
meegesleept in den strijd, hij was hun den lauwer der overwinning schuldig, en zijn eed legde dien op hun graf neer als de gave der toekomst, die zij nooit met hem zouden aanschouwen. Of daar ook nog een ander woord op zijn lippen rees - of ook hij van vergiffenis sprak? - Een oogenblik deed hij zulks, een oogenblik dacht hij, hoe zonder zijn ophitsend sarcasme de zaken misschien nooit zoo ver gekomen waren, maar dan sprak hij weer op vasten toon: ‘het moest zoo zijn, ik kon hen niet redden. God weet dat ik hun dood duizendvoudig geleden heb, toen ik hen sterven zag - en leven bleef; leven voor 't doel, dat meer dan dertig jaren mijn arm terughield, waar die een einde wilde maken!’ Meer dan dertig jaren! wel was hij jong geweest op den onvergetelijken dag, die zijn jeugd en vertrouwen, die zijn leven, in al wat den waren zin er van uitmaakte, had zien sterven, den dag van Gustaaf Wasa's kroning; - en wat de smart om hen die vermoord hier rustten, wat de hoon zijn stand aangedaan, wat geen koude tocht van latere teleurstelling ooit vermocht hadden, dat deed de herinnering aan de vorst, die eens op de vroege bloesems zijner lente, op de eenige die ooit voor hem ontloken, gevallen was, ze dreef de tranen in Sten Gyllenstierna's verdroogde oogen.
Tranen ja, maar brandende tranen, zulke als de vuist doen ballen, en wier jammer een verwensching is. Snel wischte hij ze weg, ze zouden in bloed veranderen. Hij trok zijn degen uit de schede, kletterend viel het wapen op den steenen bodem neer.
En, als ware die slag een teeken geweest, zoo plotseling begon 't om hem heen levendig te worden. 'T was of de donkere schaduwen in 't stille gebouw beweeglijke vormen verkregen; zachtkens voortglijdend van achter de breede pilaren verschenen eenige zwarte gedaanten, en bleeke gezichten hieven zich naar Gyllenstierna op. Hun aantal was klein, en 't adellijk bloed dat door hun aderen stroomde, was het edelste niet, - dat was in te breede beken vergoten om nog rijkelijk te vloeien, - maar zij waren niet meer verdeeld, onzeker en door persoonlijk belang gebonden, zij waren vastbesloten, en uit hun verduisterde oogen sprak
| |
| |
een gevoel, dat geen prikkel van hoon en bitterheid meer noodig had. Ja, de beker der vernedering liep eindelijk over. Zij staarden op den als in steen gehouwen smartkreet der beleedigde menschheid, die vreemdelingen zou hebben ontroerd, en zij waren bloedverwanten; zij zouden bij 't monument, dat al klagend op hen neerzag, in heiligen toorn ontstoken zijn, al had de diepste kalmte in hun harten gewoond, en zij waren reeds doodelijk gegriefd; zij stonden bij 't graf dat zooveel dierbaar, ongewroken stof bevatte, en zij spraken - woorden, die als revolutie en vergelding zouden klinken, wanneer zij ooit tot daad mochten worden. Het was een korte bijeenkomst, maar toen Gyllenstierna ze verliet, toen droeg hij 't hoofd hooger dan anders. ‘Zoo is de maat dan nu toch vol,’ mompelde hij, ‘ze zijn eindelijk besloten;’ een zucht gleed over zijn lippen, ‘de prijs is duur gekocht; wee mij, als ik ooit zeggen moest: te duur!’
Vroeg in den volgenden morgen vertrok Arvid naar Gripsholm, 't kasteel waar hertog Johan nu reeds sedert jaren gevangen zat. Gyllenstierna had waarheid gesproken; onder de brieven, die hij bij zich droeg, was ook een schrijven van Erik aan zijn broeder, althans zoo men ze een schrijven noemen kon, de enkele onzamenhangende woorden, door 's konings bevende hand op 't papier gebracht, en die eigenlijk niets behelsden dan een verward verhaal van ongeluk en schuld, dat in een angstige bede om verzoening eindigde. Het was, gelijk de edelman gezegd had: de regeering zelf strekte haar hand ootmoedig naar den oproerling uit, die haar weleer bestreden had; onnatuurlijk klinkend feit, en toch hier zoo treurig natuurlijk, zoo onverbiddelijk logisch als geheel het harde verband dat tusschen schuld en boete gevlochten is.
Wanneer iemand een zijner vijanden vreeselijk onrecht deed, kan hij gemakkelijk tot het geloof worden gebracht, dat hij ook den ander te streng beoordeelde. Erik had Gyllenstierna's woorden niet beaamd, toen deze voorzichtig de wenschelijkheid opperde, om zich met den hertog te verzoenen en daardoor een blijk van berouw af te leggen, toen deze hem zijn eigen zooveel grootere schuld voorhield en van zijn plicht gewaagde om ook anderen de vergiffenis te
| |
| |
schenken, die hem zelf zoo noodig was, maar hij had evenmin een woord van tegenspraak geuit; doffe apathie had de plaats der vroegere overspanning ingenomen. Er zijn van die tijden, waarin lijdelijkheid en onderwerping op zich zelf een kracht worden, die tot de meest gewaagde daden leiden kan, - waarin de mensch bereid is met de ongepantserde vingers in de snede van een geopend mes te grijpen, enkel om geen verwijt van de lippen te hooren, die het bevel er toe gaven. Johan was de naam geweest, die hem jaren achtereen voor zijn kroon had doen sidderen, die elken druppel bloed in zijn aderen in gal had doen verkeeren, maar Gyllenstierna beval, en werktuigelijk schreef Erik de woorden, die den vijand, waartegen hij zoo lang geworsteld had en die eindelijk voor goed overwonnen scheen, opnieuw het wapen in de hand drukten. - Zou die hand het gebruiken?
De bode aan wiens zorg Gyllenstierna de overbrenging van 't zoo gewichtig stuk had toevertrouwd, stelde zich die vraag niet; - een werktuig had immers geen vragen. De natuurlijke behoefte van Arvids karakter, om op de meest blinde, meest volkomen wijze te vertrouwen, was door den edelman in al haar omvang begrepen. Wraak, wraak, dat was de eenige gedachte, die zijn hoofd vervulde, het wachtwoord dat hij bestendig herhaalde, en blindelings, gelijk de soldaat doet, volgde hij 't bevel van zijn leider, dat hem naar Gripsholm wees als de plek, waar het werk der vergelding werd voorbereid.
De avond daagde, toen hij eindelijk het slot voor zich zag liggen. Donker en eenzaam verhief het zich boven de breede watervlakte, die het van de overige wereld afscheidde. Arvid stapte in de boot die hem naar 't eiland moest overzetten, de kille nevel, die uit den Mälar opsteeg, deed hem huiveren, maar in zijn borst, waartegen de gevaarlijke papieren rustten, die hij Johan moest brengen, klopte het hart niet angstiger dan te voren, en zijn hand beefde niet, schoon 't de toekomst van gansch een rijk was, die zij met Eriks brief in de kille vingers zou houden.
O had hij iets van 't loodzwaar wicht dier dunne strook perkament kunnen vermoeden, met hoeveel, afschuw zou hij
| |
| |
ze in de golven van den Mälar geworpen hebben, en de wateren het schrift laten uitvlakken, dat zooveel jammer stichten zou! -
De toegang tot den hertog werd streng bewaakt, maar Gyllenstierna's reeds welbekend schrift opende Arvid terstond alle deuren, en de wachthebbende officier bracht hem zonder toeven naar Johans kamer, een met zwaar getraliede vensters voorzien, doch anders behagelijk ingericht vertrek.
Vier jaren waren verloopen sedert Gustaaf Wasa's lievelingszoon voor 't eerst de enge ruimte betreden had, waarbinnen hij sedert besloten geweest was, maar zijn uiterlijk teekende oneindig minder verandering, dan dat des konings wiens gevangene hij was. Het waren nog diezelfde aangename, zachte trekken, welke eens 't oog des vaders zoo geheel verblind hadden, die zich bij 't openen der deur naar den onverwachten bezoeker keerden, en zijn rijzige gestalte had nog diezelfde ootmoedige houding, die haar kleiner schijnen deed dan zij werkelijk was; alleen de lippen beefden nu bijwijlen als van heimelijk ongeduld, en het heete Wasabloed steeg soms met purperen stroom in het effen voorhoofd en de bleeke wangen - ook Johan had niet ongestraft kerkerlucht geademd - als verlangde het om zich eindelijk baan te kunnen breken.
Hij was aan een met boeken bedekte tafel gezeten, - Erik had hem steeds van nieuwe lectuur doen voorzien - terwijl tegenover hem een man in priesterlijk gewaad zat, die bij Arvids binnentreden zeer snel en levendig in 't latijn sprak. Zijn mager, scherp gelaat zag bij 't vernemen van diens naam met zekere spanning op, en terwijl hij de op tafel brandende lamp zoo plaatste, dat haar schijn zijn trekken in schaduw liet, mompelde hij: ‘Arvid Lejonhufwud, dat is ook een Wittenbergsche naam, hoeveel gescheiden stroomen voert het leven ten slotte in éenzelfde bedding!’
Johan rees op en begroette zijn hem onbekenden bezoeker op een wijze, die blijk gaf dat hij zijn vroegere minzaamheid nog niet in de afzondering des kerkers verloren had. De fijne hand, die hij Arvid reikte, nam diens brieven zonder ongepaste haast, als 't ware reeds met onderwerping aan hun inhoud, in ontvangst, en niets kon waardiger zijn
| |
| |
dan de toon, waarop hij sprak: ‘ik heb in vier jaren van vruchteloos wachten verleerd op goede tijding te hopen, maar ik heb in stee daarvan geleerd de slechte met berusting te dragen, en wat gij mij dus ook brengen moogt, wees welkom.’
Hij bood den jongen man een zitplaats aan, en ziende dat diens blik met zekere bevreemding aan de zwijgende gedaante van den priester hing, vervolgde hij, als om de tegenwoordigheid van een in Zweden zoo ongewoon gezelschap te verklaren: ‘Pater Stanislaus brengt zijn vrijheid aan de plichten van zijn beroep ten offer, hij deelt als biechtvader mijner gemalin haar kerker, het heeft haar lang aan dien troost ontbroken, maar thans heeft de koning haar sedert eenige weken weer in staat gesteld de gebruiken van haar godsdienst na te komen.’
Of de nadruk, dien Johan op 't woord haar legde, den priester mishaagde? hij rees snel op en zeide: ‘Uwe Hoogheid vergunne mij tot het waarnemen dier plichten thans van hier te gaan. De vrome aard der edele vorstin heeft inderdaad daar steun gezocht, waar alleen steun te vinden is, en wij zullen trachten in gemeenschappelijk gebed nieuwe sterkte te verzamelen.’
Hij boog voor den hertog, groette Arvid vluchtig, zooals 't pas gaf tegen den ketter, en verliet de kamer.
Johan ondervroeg zijn bezoeker naar den toestand van zaken in 't land, hij beklaagde in welgekozen, voor diepe smart misschien wat al te wel gekozen woorden, de vreeselijke gebeurtenissen van Upsala, maar ziende hoe Arvid bij 't aanraken dier snaar als van pijn ineenkromp, gaf hij 't onderhoud spoedig op en zond den jongen man met een vriendelijke vermaning, om van zijn reis uit te rusten, weg; hij verlangde op zijn minst even vurig als deze naar 't oogenblik van eenzaamheid.
Thans was hij alleen, en met een haast, die sterk tegen zijn tot nog toe bewaarde kalmte afstak, greep hij naar de ontvangen papieren. Hij las, of liever doorvloog ze, met van spanning fonkelende oogen, en een juichtoon drong uit zijn borst. ‘Eindelijk,’ riep hij en hield Eriks schrijven triomfeerend omhoog, ‘eindelijk slaat het uur, dat ik zoolang verbeid heb, eindelijk zal ik weer vrij worden!’
| |
| |
Ja, een lang verbeid uur was 't, dat nu toch nog schier verrassend sloeg, - wel mocht hij zoo spreken. Met wat looden gang waren ze voortgekropen, die vele dagen der vele jaren, waarin hij als gevangene naar 't ruischen van den Mälar luisterde, of nog geen schip de wateren kliefde om hem af te halen, en wat al bittere, ongeduldige gedachten waren inmiddels door zijn hoofd gegaan. Zijn oog viel, waar 't door zijn kerker gleed, op niets dat den blik storend trof, de eikenhouten zetels droegen zijden kussens, de schenktafel vertoonde keur van sierlijk vaatwerk, en 't park, dat de burcht omringde, leverde aan zijn gemalin de bloemen, waarmee zij een schijn van vroolijkheid om hem heen zocht te tooveren - zijn behandeling was in elk opzicht vorstelijk geweest, - maar die erkenning van zijn rang maande aan een macht die hem ontnomen was, die bloemen tergden hem met een zomer dien hij niet bloeien zag, en 't wijde landschap, dat hij uit zijn getralied venster aanschouwen kon, kwelde hem met de schoonheid van 't rijk, waaraan hij geen deel meer had - doordien hij zelf dat deel lichtzinnig was gaan verspelen. Hoe gunstig hadden zijn kansen niet tijdens het verblijf van Erik in Calmar gestaan, hoe helder had de glorieschijn van kinderlijke plichtsbetrachting niet zijn hoofd omstraald, hoe vol lof had de faam, die moeielijk te winnen, wispelturige Godin, niet van hem gewaagd, en die zeldzaam gelukkige, door jaren van inspanning veroverde positie had hij met éen slag in duigen doen storten! Waarom was hij, de anders nooit jonge man, juist daar met jeugdige overijling te werk gegaan, waar de uiterste behoedzaamheid alleen iets had kunnen bereiken? waarom had hij zich ooit met Polen, 't lafhartige Polen, dat nu toch bleek hem niet krachtig te willen bijstaan, ingelaten? Had hij niet nog eenige jaren kunnen wachten, eer hij zijn ware plannen onthulde, en zich dien tijd ten nutte maken om zoowel aan uiterlijke macht als aan innerlijke rijpheid voor zijn onderneming berekend te zijn? Een schier duldelooze bitterheid vervulde zijn hart, waar hij zich die vragen stelde, en ze met een aanklacht tegen zich zelf moest beantwoorden. Het lot scheen met snijdende ironie de straf voor zijn huichelarij juist in de éene oprechtheid te vinden, waaraan
| |
| |
hij zich ooit had schuldig gemaakt, en zeker paarde niemand aan minder wroeging over zijn verraderlijke plannen meer berouw over de onvoorzichtigheid, waarmee hij ze vóór hun tijd had bekend doen worden. Zijn bewaking was, bij al de hoffelijkheid die haar onderscheidde, uiterst streng geweest, geen tijdingen kwamen tot hem, geen nieuw plan liet zich smeden. Met huivering zag Johan de mogelijkheid, dat hij zijn fout nooit meer zou kunnen herstellen, steeds grooter en dreigender worden. Wat moet ik doen? klonk 't elken dag vragend in zijn borst, maar 't gesloten boek der toekomst liet zich niet openen, om hem te zeggen of ze werkelijk voor goed verspeeld was, en op de leege bladen van 't heden stond enkel 't éene koude nietszeggende antwoord geschreven, dat reeds zoo menig verlangen ontving, 't woord: wachten. Ja, hij moest wachten, hoe ook 't ongeduld in zijn ziel brandde, en hij had zulks gedaan, hopende op 't eenige wat hem nog aan hoop gebleven was - dat Erik zich zelf onmogelijk maken zou.
Gelukkig, die hoop was niet beschaamd. Eenige weken geleden was een schrijven van Gyllenstierna tot hem gekomen - een zeer hooghartig, van strenge eischen overvloeiend schrijven, schoon Johan 't in zijn vreugde bijna kuste - en diens mededeelingen hadden hem weer de geschiedenis van zijn land binnengevoerd. Hij had Eriks misdaad vernomen, en sinds dien tijd was zijn eenzaamheid niet meer leeg of drukkend, hij had ze met duizend geheime plannen en aanslagen gevuld, hij was weer aan de fortuin beginnen te gelooven, die hem eenige jaren zoo gansch verlaten had - en heden noemde hij ze, met schier onstuimige blijdschap, teruggekeerd.
In waarheid, zoo snel had hij 't schrijven, dat zijn fijne vingers in gedachten kreukten, nog niet verwacht. Vrij! welk een zoet, zalig woord na zoo lange gevangenschap; macht, eer en wraak, al wat hij 't vurigst begeerde, ademde uit dien klank; vrij! zijn hart klopte sneller bij dat vooruitzicht, veel te snel en te zalig, om nog naar al de oneindige smart te vragen, waarmee zijn vreugd gekocht was. Johan had zooeven in Arvids tegenwoordigheid met bevende stem van den algemeenen rouw gewaagd, waarin de Sturen- | |
| |
moord geheel het land gedompeld hield, maar wie zijn gelaat had kunnen bespieden, gelijk het nu zijn officieele plooi van bekommering verloor, die zou geweten hebben, dat men in Gripsholm althans geen rouw droeg. Een toon van innerlijke bevrediging was in Johans stem, terwijl hij tot de doode eenzaamheid sprak: ‘zij moesten uit den weg, zou die naar mijn doel leiden. Het grootste bezwaar is thans overwonnen. Eriks beste vrienden zijn nu vermoord, en - mijn bondgenooten geworden.’ Hij lachte, hij kon hen inderdaad pas door dien dood voor zijn plannen gebruiken. O, ook de tempel van 't graf ziet aan daemonen offeren!
Een geluid in zijn nabijheid deed hem opschrikken. Hoe nu, was hij niet alleen? Hij sprong op en stiet daarbij onzacht tegen een schoonen, langharigen hond, die juist aan zijn voeten was komen liggen. Het dier deed een klagelijk gehuil hooren, en zag als verwijtend naar zijn meester op. Wonderlijke macht van dien blik! De zoon die zijn vader bedrogen, de burger die zijn land verraden had, de broeder die zijn broeder wilde verderven, hij knielde naast dat machtelooze dier neer, nam het in zijn armen en liefkoosde het vol berouwvolle teederheid, tot de trouwe bruine oogen hem weer vriendelijk aankeken, en de ruige tong dankbaar zijn hand likte. In waarheid, Johan had dat beest lief. Zoo afhankelijk van zijn wil, zoo nederig terugkeerend waar men het wegschopte, zoo gehoorzaam en tevreden, al de eigenschappen van zijn ideaal zag hij hier vereenigd, en onwillekeurig mengde zich zeker hem zelf misschien onbewust verlangen in de teederheid zijner liefkoozingen. Gedurende eenige oogenblikken had hij wel gewild, dat die hond een menschelijk wezen ware geweest, een even volgzaam, lijdelijk wezen, dat zich nu met hem had kunnen verheugen, en waaraan hij de plannen, die hij in stilte koesterde, had kunnen meedeelen - voor zijn fiere, reine gemalin waren die niet geschikt - en misschien zou dat wezen Johans liefde niet valsch bevonden hebben.
Nogmaals las hij de ontvangen papieren, thans woord voor woord, door. ‘Hoe vreemd,’ mompelde hij, ‘geen letter over Person. Ik begrijp Gyllenstierna niet; eerst laat hij hem in hechtenis nemen, om hem, naar ik dacht, voor
| |
| |
goed onschadelijk te maken, en nu blijft hij bij dien eersten stap staan. Trouwens, er schijnen mij in de diplomatie van mijn genadigen heer protector nog wel meer leemten, die ik later zal moeten aanvullen. Zooveel is zeker, mijn goede Gyllenstierna heeft geen groote gevangeniservaring opgedaan; ik raad u op alle voorwaarden, die de koning aan een verzoening knoopen zal, ja en amen te zeggen, en geen bitterheid over 't verleden te toonen; die fraze is waarlijk bijna al te onschuldig. Alsof dan niet elk gevangene duizendvoud bereid ware, de hand van zijn kerkermeester te kussen, mits hij daardoor vrij kon komen.’
Johan glimlachte, hij was zeer belezen, ook in vreemde talen, en kende 't sarmatisch spreekwoord: ‘de hand, die men nog niet kan afhakken, moet men kussen.’ Het was een zeer fraaie, ootmoedige brief, dien de hertog Arvid als antwoord aan zijn koninklijken broeder meegaf.
De werking er van liet zich niet lang wachten. Nog verliepen een paar weken met het over en weer vaststellen der verhouding, die voortaan tusschen beide vorsten zou bestaan, - en dan vernam men op Gripsholm, dat de koning zelf naar het eiland komen zou, om zich met den gevangen broeder te verzoenen en hem van daar af te halen. Erik zou in eigen persoon Johan zijn vrijheid hergeven, zoo had de eenige man gewild, die op dit oogenblik in Zweden werkte en wilde, Sten Gyllenstierna.
De edelman was een paar uren vooruit naar Gripsholm gereisd, om den hertog voortebereiden. Johan ijlde hem in vervoering tegemoet, hij had alree vergunning ontvangen om zich vrij op het eiland te bewegen. ‘Mijn vriend, mijn bevrijder,’ klonk het verwelkomend van zijn lippen.
Gyllenstierna nam zijn dank, als iets van zelf sprekends, met groote kalmte op. Hij volgde den hertog naar diens vertrek, en gelijk beide mannen nu tegenover elkaar plaats namen, scheen er wel geen twijfel mogelijk, of de ootmoedig luisterende vorst, die het verslag van den edelman bewonderend aanhoorde, zou steeds een zeer ondergeschikte rol spelen. Gyllenstierna erkende dat goedkeurend, maar toch verfde een grondtoon van somberheid zijn gedachten. Terwijl hij op 't blonde, licht gebogen hoofd staarde, dat
| |
| |
hem ijverig bijval toeknikte, kwam 't denkbeeld in hem op, hoe veel liever hij een ander jong blond hoofd, dat nu reeds in den donkeren schoot der aarde rustte, met den diadeem zou hebben gesierd, dien hij bezig was op Johans lokken te drukken, - o, waarom mocht het geen Sture zijn, dien hij tegenover Erik plaatste!
Met geweld maakte hij zich van die gedachte los, en ging op Johans vragen in. ‘Gij schreeft mij, dat Person, terstond nadat gij met het gezag bekleed waart, door u in hechtenis genomen was,’ zeide deze.
‘Ja, de koning zou anders sommige dingen, die nu gedaan zijn, waarschijnlijk gelaten hebben, - Person kon toen nog schaden.’
Johan scheen verrast. ‘Ik heb uw raad gevolgd en ben op alle voorwaarden ingegaan, die Erik stelde, maar aan éene zult gij toch zeker zelfs voorloopig niet willen voldaan zien. De koning verlangt Persons vrijlating als prijs voor de mijne.’
‘Natuurlijk.’
Johan staarde den edelman nog meer verbaasd in 't kalme gelaat. ‘Gij meent, dat ik Person in waarheid...’
‘De regeering verschaffen moet; dank den hemel, dat men u die voorwaarde stelt; ze is tenminste evenzeer mijn werk als dat des konings.’
‘Uw werk? gij zoudt vrijwillig den man, dien gij haattet, weer aan 't roer trachten te brengen?’
Als daar iets vernietigend zijn kon, dan was 't de verwonderde blik, die uit Gyllenstierna's oogen drong, dan was 't de verachting, waarmee hij sprak: ‘den man, dien ik haatte? voorwaar, hertog, zoo hoog heb ik hem nimmer geëerd. Denkt gij dat ik zulks deed, wijl ik zijn gezag tot nog toe verdroeg? Haat men soms de sluimerende adder, waarvoor men uitwijkt om haar slaap niet te storen, tot men 't wapen heeft, dat haar treffen kan. De haat verleent gelijkheid - tusschen mij en Göran Person kon dus nooit sprake van haat zijn.’
‘Vergeef mij,’ hernam Johan met een glimlach, ‘ik vergat dat ik tot den man van enkel beginselen sprak, zooals mijn vader placht te zeggen.’
‘Dan vergiste hij zich,’ antwoordde Gyllenstierna, en zijn
| |
| |
donkere oogen vlamden, ‘wees overtuigd dat ik weet wat haat is.’
Johan huiverde, vereelt als hij was. ‘Zooals gij mij thans aanziet, zou ik 't ook gaan denken, ik ben tenminste dankbaar dat ik 't voorwerp er van niet ben.’
‘Daar hebt gij reden toe,’ lachte Gyllenstierna.
De hertog zweeg als afgeschrikt door de hevigheid, die zijn misplaatste onderstelling had opgewekt, en de edelman, dit bemerkend, vervolgde: ‘gij begrijpt dus waarlijk niet, wat mij tot dit gedrag jegens Person leidde?’
‘Ik moet bekennen dat uw handelwijze mij raadselachtig is, maar ik twijfel niet aan uw beter inzicht,’ hernam Johan, zonder zich in 't minst gevoelig te toonen over den toon van ironische meerderheid, door Gyllenstierna aangeslagen.
Deze scheen met zijn onderwerping - misschien stelde hij ze wel met opzet zoo zwaar op de proef - tevreden. ‘Ik had Person kunnen straffen,’ sprak hij, ‘of liever, want ik kon Eriks gunsteling moeilijk in Eriks naam voor een rechtbank roepen, ik had hem in stilte uit den weg kunnen laten ruimen, maar wiens zaak zou ik daarmee bevorderd hebben? Ik zou op de schouders van den doode geheel het wicht der schuld gelegd hebben, die nu de levenden zal neerdrukken; met Persons bloed zou de schuld des konings afgewasschen, het misdrijf van Upsala geboet heeten, en men zou van de wraak afzien, die men dwaselijk reeds genomen waande.’
‘Doch tusschen een te snelle straf en het opnieuw verleenen der onbeperktste macht gaapt een wijde kloof. Person is bekwaam, stoutmoedig en natuurlijk bereid om alles te wagen, waar alles op 't spel staat; hoe nu, indien hij 's konings zinkend schip weer vlot maakte?’
‘Neen, hertog Johan, ik ken de gevaren die ons dreigen - iedere regeering is gevaarlijk, die geen misdaad meer te schuwen heeft - maar ook Göran Person zal de zaak waarvoor hij strijdt niet redden, want ik heb hem belet haar martelaar te worden. Men noemt den koning thans het werktuig van anderer eerzucht, 't volk is vertoornd, maar meer nog op den gunsteling dan op diens meester; het waant dat deze Person even diep verafschuwt als het zelf
| |
| |
doet, en in zijn straf juichen zou; ik wil het toonen dat zijn vertrouwen dwaalt, en daarom moet Erik zelf den man terugroepen, die aller vloek en afschuw is.’
‘Gij hebt gelijk,’ riep Johan bewonderend, ‘vergeef den nieuweling, die nog vragen kon, of zijn meester met overleg handelde. En gij zijt overtuigd, dat Erik Person terugroepen zal?’
‘Hij zou hem, als hij durfde, verraden, gelijk hij de Sturen, gelijk hij ieder verraden heeft, die op hem vertrouwde, maar zijn vrees zal hem beletten ondankbaar te zijn. Mijn woord tot pand, hertog, dat hij Person in al zijn vorige waardigheden herstellen zal; misschien’ - Gyllenstierna lachte onheimlijk - ‘weet niemand zoo goed als ik, hoeveel reden hij heeft om Persons bekentenissen te vreezen. Ja, de koning zal den man weer gebruiken, dien geheel het volk als schuldig brandmerkte, en geheel het volk zal de vergeving intrekken, die het na zijn straf aan Erik verleende. Toen ik te Upsala 't bewind op mij nam, toen waren wij niet voorbereid, ons plan was niet gemaakt, onze krachten waren niet geconcentreerd, en 't medelijden der natie weende om den zwakken, tot waanzin vervallen monarch; toen kon de koning bij een opstand nog op overwinning hopen; naast Person is hij onmogelijk gemaakt, is hij geslagen, reeds vóor wij den strijd beginnen. Person zal regeeren, opdat gij koning zoudt kunnen worden.’
Johan drukte den edelman de hand. ‘Heden eerst leer ik beseffen, wat eigenlijk staatkunde is,’ sprak hij opgetogen, ‘ik zal deze les nooit vergeten.’
Gyllenstierna was te zeer van 's prinsen onvermogen doordrongen, om bij die vurige verzekering iets van de vrees te koesteren, die zij anders wellicht in hem zou hebben opgewekt, want hij wenschte voorzeker alles eer dan een goed scholier. Hij sprak kalm: ‘na uw vrijlating kan Person niet meer schaden, zijn invloed was alleen te duchten, zoolang die Erik daarin verhinderd zou hebben,’ - een ijzige spot krulde Gyllenstierna's lippen - ‘wat, van zijn standpunt gezien, zeker niet euvel te duiden valt.’
‘Neen, hij is Eriks trouwe kampvechter,’ sprak Johan, maar er klonk geen ironie, eer iets benijdends uit zijn toon.
| |
| |
Had hij misschien, ondanks zijn bewondering voor de sluwheid van Gyllenstierna's berekeningen, waarin ook hij niets dan een cijfer was, de gedachte in zich voelen opkomen, dat zijn broeder door Person op andere wijze werd gediend? Ook in het meest ontrouwe hart woont een diepe behoefte aan trouw, en zoo liefdeloos is geen gemoed, of 't blijft, ook waar het zelf niet meer bidt, de liefde als Godheid erkennen.
‘Is de geestelijke, die daar wandelt, de Poolsche priester, dien ik uwer gemalin zond?’ vroeg Gyllenstierna, op dit oogenblik naar buiten, in het park ziende.
‘Ja, gij hebt haar een groote weldaad bewezen door de komst van Pater Stanislaus; gij weet hoe gehecht vrouwen zijn aan de nauwgezette waarneming harer godsdienstige plichten.’
‘Ik vond er geen bezwaar in, haar billijk verzoek toe te staan; is zij met de keuze, die men in Polen voor haar deed, tevreden?’
‘Zij is u zeer dankbaar, zooals zij u zelf later betuigen zal.’
Dankbaarheid was een munt, die Gyllenstierna als te valsch beschouwde, om aan haar ontvangst veel woorden te verliezen. Zijn blik hing aan de zwarte gestalte beneden, en hij mompelde: ‘vreemd, gang en houding komen mij bekend voor, kan ik dien man vroeger gezien hebben?’
De hertog had zijn zacht gesproken woorden niet verstaan, en eer Gyllenstierna de onbepaalde herinneringen, die in hem wakker werden, tot een vast beeld had kunnen vormen, opende zich de deur, en de priester zelf trad met snellen tred het vertrek binnen. ‘Het koninklijk vaartuig is in zicht,’ riep hij den hertog toe.
De edelman wendde zich bij 't hooren dier stem snel om, en liet zijn donkere oogen over 't scherp gelaat van den priester gaan. Verrast trad hij een stap achteruit, ‘Vergëus,’ riep hij.
Een nauw merkbare glimlach omspeelde diens sombere trekken. ‘Vrijheer Gyllenstierna noemt mijn wereldschen naam,’ zeide hij, ‘ik droeg dien vóor ik Pater Stanislaus werd.’
| |
| |
Een wolk trok over 't voorhoofd van den edelman; hij beet zich de lippen. ‘Ik wist niet dat de gezant, met wien ik in Stockholm onderhandelde, tevens priester was,’ zeide hij scherp.
‘Ik had daar alleen gezant, niet priester te zijn,’ antwoordde Vergëus kalm.
‘Gij kent elkander?’ vroeg Johan met goedgespeelde verwondering.
‘Ja; vrijheer Gyllenstierna weet hoe ik reeds voór jaren met hem naar 't doel streefde, dat thans spoedig bereikt zal wezen: uw bevrijding. Wij zijn oude bondgenooten.’
Gyllenstierna zweeg; hij was verrast, en Sten Gyllenstierna werd niet gaarne verrast. Hij vestigde een scherpen blik op Johans gelaat, als wilde hij in diens binnenste lezen, of deze werkelijk van niets geweten had, maar ook zijn doorborende blik kon geen spoor van verlegenheid op de fraaie vorstelijke trekken bemerken, en zich snel herstellend sprak hij: ‘ja, uw bevrijding naakt, laat ons gaan en uw koninklijken broeder bij zijn landing met al den hem verschuldigden eerbied begroeten.’
‘Aan dezen arm dank ik, dat mijn ketenen verbroken zijn,’ antwoordde Johan, en nam Gyllenstierna's arm.
Beiden daalden de trap af, in gedachten verdiept. De edelman was gedurende eenige oogenblikken door de zoo onverwachte ontdekking van Vergëus' waren stand eenigszins onthutst, maar hij overwon haastig die geheime ontstemming. De priester had waarheid gesproken, hij was de bondgenoot des adels geweest, en wat hij verder worden zou, dat stond immers aan Gyllenstierna zelf. In elk geval was dit niet de tijd, om aan mogelijke bezwaren van dien kant te denken; de door hem bewerkte ontmoeting der beide vorsten was de groote zaak, die al zijn gedachten en oplettendheid eischte.
Ook Johan scheen in gepeins verzonken. Zijn oog hing aan de snel naderende boot, waarin Erik gezeten was, en die ook hem weldra uit zijn engen kerker weg en in de vrijheid dragen zou. Thans landde het vaartuig - Johan wendde even het hoofd naar de burcht terug, vanwaar een geschutsalvo 's konings aankomst meldde, en in dien blik lag de
| |
| |
oneindige wrok van al de jaren besloten, die hij binnen haar sombere muren had doorgebracht, lag een stille, dreigende gelofte - maar dan trad hij met neergeslagen oogen en ootmoedige houding op zijn vorstelijken broeder toe.
Het hoofd gebogen, de ingezonken trekken door het reeds grijzende haar omgeven, de gestalte, die bij 't uitstappen zwaar op een zijner volgelingen leunen moest, als in hoon met het koningsgewaad bekleed, zoo ging Erik hem tegemoet. Nu stonden zij tegenover elkaar, en hun neergeslagen oogen wisselden een blik van wederzijdsche spanning. Het was of Erik terugdeinsde. Dat schoone, valsche gelaat bracht hem iedere herinnering zijner jeugd te binnen, en 't bloed, dat hem plotseling met heeten stroom in de bleeke wangen schoot, gloeide met den prikkel van rechtmatige, nog onvergeten grieven. O hoe fier, hoe edel, hoe koninklijk had hij eens tegenover den verraderlijken broeder gestaan, en thans - in dit uur peilde hij misschien voor 't eerst geheel de diepte der vernedering, waarin zijn schuld hem gestort had, want hij voelde, hoe vreeselijk en met hoeveel recht hij den man verafschuwd had, dien zij hem thans dwong aan de borst te drukken. Als zoekend liet hij den hulpeloozen blik in 't rond gaan, maar hier was geen Person, die hem den last, waaronder hij dreigde ineen te zinken, erbarmend van de schouders nam, onverbiddelijk zagen de koude, klare oogen van Sten Gyllenstierna op hem neer, en als iemand, die voelt dat er geen uitweg meer is, zoo trad hij wankelend vooruit, en opende de armen. -
Eenige uren later verliet het koninklijk vaartuig Gripsholm, en kon de talrijke menigte, die zich aan den oever verzameld had, de beide vorsten aanschouwen, gelijk zij arm in arm op het dek stonden. De lippen, die nooit elkaars naam genoemd hadden, zonder tevens een verwensching te prevelen, gaven nu den broederkus, en 't volk - arm, misbruikt, wispelturig mengsel van goed en kwaad, dat zoo bitter voor de fouten zijner leiders gestraft wordt en dat eeuwig kind blijft, met al de luimen, al de lichtgeloovigheid en ook al de snel te winnen liefde van een kind - 't volk vergat hoeveel bloed er aan de koninklijke hand kleefde, die Johan zoo teeder scheen te drukken, vergat hoeveel ver- | |
| |
raad er achter 't blanke voorhoofd van den hertog gesponnen was, en sloeg ontroerd de verzoening gade. Het was verrast, getroffen, overrompeld, en 't juichte de beide vorsten met geestdrift toe.
Gyllenstierna hoorde die kreten, en zich met een glimlach tot Johan wendend, fluisterde hij: ‘twijfelt gij nog, of ik wel deed Person te sparen? Begrijpt gij nu, waarom ik den man, die, naar men zegt, aan alles schuld was, in 't leven liet, waarom ik den koning van zijn invloed bevrijdde, en hem toch de gelegenheid open liet, daaronder terug te keeren? hebt gij nog vragen, prins?’
Johan schudde het hoofd; ‘het volk heeft ze beantwoord,’ fluisterde hij even zacht.
|
|