| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
O, voor één blik uit die gebroken oogen, voor één woord van die zwijgende lippen! Vreeselijke stilte van den dood, waarin de woorden van vergeving nooit meer gehoord worden!
De nacht had zijn gordijn over 't bloedig drama van Upsala laten vallen, en de morgenzon was weer uit den sluier verrezen, dien hij weldadig over 't moordtooneel had gespreid. Uitgeput zat Person terneer, om eindelijk een oogenblik rust te vinden.
Het vonnis, tot zoo duren prijs gekocht, lag voor hem. Hij had een goed pleidooi gevoerd, de argumenten van goud of ijzer, die zijn tong in de weegschaal der rechtspraak legde, waren zwaar genoeg gebleken om de pen te leiden, die het vonnis had te geven, en haar de woorden te ontlokken, die hun onverbiddelijke advocaat eischte. Onwillig, met schaamte en berouw in 't hart, hadden de standen het doodsoordeel geteekend, waarvan zij zelf voelden, dat het geen schuld, alleen vermoedens strafte, maar toch, zij hadden het geteekend, overweldigd door den indruk der machtige persoonlijkheid, die zoo gebiedend en onverzettelijk tegenover hen stond. Persons stem had niet gebeefd, terwijl zij de zaak der verdrukking voerde; daar was niemand geweest, die den geheimen smartkreet vernomen had, welke toch in die schijnbaar onbewogen klanken trilde. Talrijk waren de mannen, die in Zweden als martelaars der
| |
| |
vrijheid gewerkt en geleden hadden, hun namen stonden ook in 't geheugen dier rechters gegrift, die met bloedend hart voor 't geweld bukten, en zij klaagden bij die herinnering Person te scherper aan - zij hadden geen vermoeden, dat hier een martelaarschap gedragen werd, erger dan een dier helden gekend had, wier leed bewondering en medelijden verzachtten. Een valsch martelaarschap, het is bitterder dan al wat apostels der waarheid om harentwille geleden hebben.
Intusschen, het oordeel was verkregen. Het rukte den dolk, die Nils Sture getroffen had, niet uit 's konings hand, - die daad viel niet te verbergen - maar 't richtte dien op een schuldige borst. De verklaring der stenden ontnam den jongen edelman en zijn medegevangenen het leven, als hoog-verraders en samenzweerders; wanneer Eriks vreeselijk gedrag openbaar werd, dan zou de verontwaardiging zich niet tegen den vorst keeren, die in een aanval van razernij het wapen gebruikt had, dat de arglist was komen slijpen; men zou den man aanklagen, die, gelijk hij met bedriegelijke taal de stenden overreed had, ook het hart van den zwakken monarch had weten te verstrikken. Erik was door het doodvonnis, dat de raad had uitgesproken, gedekt, de verantwoordelijkheid viel op den verraderlijken gunsteling, die om zijn eigen gezag uit te breiden het leven zijner vijanden aan onverdiende wraak had opgeofferd.
Onverdiend; neen, hij wist immers niet of zij dit was. Hij had gehuiverd voor het denkbeeld, onbewezen schuld te straffen, maar daarin lag niet het woord: vermoorde onschuld, opgesloten. Al wat tegen de gevangenen had kunnen worden ingebracht, iedere uiting van wrok door hen tegen 't bestuur gericht, al wat Eriks geheime spionnen hadden uitgevorscht, de waarschijnlijkheid zelfs van een vijandige stemming bij de edelen, die in Nils Stures persoon zoo doodelijk beleedigd waren, al wat hem voor 't gerecht als bewijs van hun schuld gediend had, hij riep 't zich op nieuw in 't geheugen; was het dan moeilijker zich zelf te overtuigen, moeilijker eigen twijfel te overwinnen dan zelfs het geloof van anderen?
‘Een te late vondst, Person! wij hadden dit eenige uren
| |
| |
vroeger moeten ontvangen, gij zoudt dan minder moeite met den raad hebben gehad,’ klonk op dit oogenblik de stem van Gädda, die het vertrek triomfeerend binnentrad en een met het wapen van Lotharingen gezegeld pakket voor hem neerlegde. ‘De bode, die 't bracht, had bevel gekregen om nacht en dag door te reizen; of ze dus ook gewichtige verbintenissen met dien dooden verrader onderhielden! Kom, open het eens, wij zijn nu toch de uitvoerders van zijn Edelheids laatsten wil, en mogen zijn papieren vrij in beslag nemen.’
Person wierp een blik op 't opschrift, dat aan graaf Nils Sture luidde, een vrouwenhand had het gezet, - hoe paste daarbij 't vorstelijk wapen van Lotharingen, dat alleen de regeering voeren mocht? Het was dus waar, wat de vijanden van den jongeling beweerden, dat hij onder de bescherming van dit zegel een geheime briefwisseling had aangeknoopt, en de draden van 't komplot tegen Erik, dat men niet meer in Zweden zelf beramen dorst, in den vreemde gelegd waren. Hij scheurde in gespannen verwachting het omhulsel los; 't was hem welkom, dat de slotvoogd juist door een boodschap werd afgeroepen, die hem belette langer met nieuwsgierig oog elk zijner bewegingen te volgen; wat ook de ontdekking wezen mocht, die hem wachtte, hij wilde bij 't maken er van alleen zijn, geen ander zou de stem hooren, waarmee deze bladen het recht of onrecht over zijn handelwijze zouden uitspreken, - vreesde hij onbewust reeds hun oordeel?
Een met haastige, zoo 't scheen bevende vrouwenhand geschreven papier lag bovenop. Het bevatte slechts weinige woorden, maar als men de onderteekening ‘Renata van Lotharingen’ las, dan zeiden zij veel, misschien meer dan de jonge vorstin, die ze tot den onderdaan richtte, zelve wist, of geweten wilde hebben. Het scheen, dat bange geruchten over 's koning verbitterde stemming ook tot haar waren doorgedrongen, en een voorgevoel van 't vreeselijk lot, dat Sture boven 't hoofd hing, in haar hadden opgewekt, want zij schreef: ‘mocht het waar zijn, wat ik niet gelooven, zelfs niet vreezen wil’ - wonderlijke verzekering, met zoo bevende pen gedaan - ‘mocht men u aanklagen, aarzel dan niet
| |
| |
tot uw verdediging van 't middel gebruik te maken, dat u hierbij geboden wordt. Openbaar den brief, door u eens aan mij gericht, hij is de beste rechtvaardiging van uw gedrag in Lotharingen; de vorstin, die hem ontving, zendt hem u terug en geeft u vergunning de woorden bekend te maken, die haar bewogen hebben de kroon van een rijk te willen dragen, dat nooit haar vaderland worden zal, zoo het zijn trouwste zonen met ondank en vervolging beloont.’
Snel greep Person naar het blad, dat Stures welbekend schrift droeg. Het scheen een antwoord op vragen te geven, wier aard zich uit die antwoorden zelf kennen liet, twijfelende vragen, die het wantrouwen in den vorst, wiens hand ook op zijn jongen gezant zoo zwaar gedrukt had, duidelijk lieten doorschemeren. Met aandoening las Person: ‘ik ben dankbaar, dat de verklaringen, die het vertrouwen eener toekomstige gebiedster van mij vordert, schriftelijk verlangd werden. Over de donkere uren, waarvan zij rekenschap eischen, kan ik niet spreken; mijn lippen zouden niet vermogen, wat mijn pen thans doet, van de schande gewagen, die mij is aangedaan. Dat zij onverdiend was, dat die dag in Stockholm geen misdaad strafte, ik betuig het bij mijn geloof in Gods rechtvaardigheid, die eenmaal, zij 't dan ook eerst op mijn graf, mijn onschuld aan 't licht zal brengen, - bij de eer van mijn land, dat ik beschimpen zou, indien ik het, bewust van zoo lafhartig verraad, als dat waarom men mij veroordeelde, nog durfde vertegenwoordigen. De straf, die mij werd opgelegd, was tirannisch, maar die ze mij oplegde - is geen tiran. Uit mijn leed rijze geen aanklacht tegen den koning, die 't mij bereidde. Zijn hand was niet vrij, toen zij de wonden sloeg, die hij later edelmoedig poogde te verzachten; het onrecht, dat mij werd aangedaan, welde uit diezelfde bron, waarvan reeds zooveel vergift is uitgegaan, het kwam van dienaren, wier bedrijf den meester, die te zwak, te vertrouwend is om hen weg te zenden, beschimpt. Ik kan, ik wil niet ontkennen, dat er gedurende deze laatste jaren vele daden van willekeur in Zweden verricht zijn, die een verbintenis met zijn monarch te ontraden schijnen, maar koning Erik heeft niet geweten, weet helaas nog niet, wat daar in zijn naam plaats grijpt; hij is niet
| |
| |
medeplichtig aan de daden zijner eigen regeering, die een ander voert.’
Person wist, hoe die aanklacht hem gold, maar dat was het niet, wat zijn adem sneller deed gaan en dien hijgenden toon aan zijn borst ontwrong, terwijl hij verder las: ‘men heeft van mij verlangd als man te bevestigen, wat ik als gezant verklaarde, dat dit huwelijk de vorstin, die het sluiten zou, gelukkig kon maken. Ja, ik geloof zulks. Ik geloof het, omdat de koning, wien zij haar hand zal reiken, alle gaven bezit, die, ten goede geleid, een bron van zegen en grootheid worden kunnen, en hoe weet niet de hand der liefde te leiden! - ik geloof het, omdat zij de koningin van een volk worden zal, dat trouw, standvastig en dankbaar is, een volk, dat zij gelukkig maken kan, omdat zij er een ruim veld van heiligen arbeid vinden zal, en omdat ik geloof, dat dit eigenlijk het eenig ware geluk van den mensch is.’
Het blad zonk uit Persons hand. Gevoelens, te bitter om zich in woorden lucht te geven, gingen door zijn ziel. - ‘De tragedie der meeste levens berust op niets dan misverstand,’ dacht hij aan die waarschuwende uitspraak? hij leerde in dit uur al de aandoeningen kennen, die haar het eerst op menschenlippen konden leggen. Zijn vrees, zijn wantrouwen, al wat den blik, waarmee hij Sture placht aan te zien, zoo blind had gemaakt, het stond opnieuw voor zijn geest, hij herinnerde zich al de vragen door zijn argwaan opgeworpen; in dit éene blad waren zij beantwoord, en het antwoord luidde: ‘schuldeloos, schuldeloos.’
Een kloppen aan de deur brak zijn gepeins af. Met haastige hand sloot hij de noodlottige papieren weg en opende; zijn stem klonk heesch en geprangd, terwijl hij vroeg, wat men wilde; en ook zijn gelaat moest vreeselijk veranderd zijn, want hij las schrik en verwondering in den blik, die hem gadesloeg. Het was de gevangenwachter, die vóor hem stond. ‘De slotvoogd beval, u dat te geven,’ zeide hij, op eenige voorwerpen, die hij in den arm droeg, wijzend; ‘wij hebben de lijken nu weggebracht, - dat is 'tgeen wij bij graaf Nils vonden.’
Person antwoordde niet, hij keerde zich naar 't venster
| |
| |
en wenkte zwijgend, om den lichten en toch met zooveel leed bezwaarden last, dien de man kwam brengen, neer te leggen. De woorden, die hij had willen spreken, bestierven hem op de lippen, elke toon stokte hem in de keel, en toch, hij mocht immers geen zwakheid kennen. Eerst toen hij reeds geruimen tijd alleen was, wendde hij zich om, en sloeg een blik op de nalatenschap, die hij moest aanvaarden. Het boek, waarin Nils Sture gelezen had, toen de koning zijn kerker binnenstormde, lag bovenop; het was een dier geestelijke werken, gelijk hij zelf zich die uit zijn Wittenbergsche studiejaren nog kon herinneren. De hand van den dood scheen den jongen edelman niet onvoorbereid te hebben getroffen, want verscheiden plaatsen, die van een jeugdig sterven spraken, waren onderschrapt, ook de verzen van het stichtelijk lied:
‘Moet ik het bang gevaar bestaan,
Kan ik den haat niet meer ontgaan
Van vorst en wereldmachten,
Zoo blijft toch steeds éen troost mij bij:
Gods hulp te zoeken staat mij vrij,
Hij kan mijn smart verzachten.’
Hoe snel had zich het bange voorgevoel, dat die regels ademden, bewaarheid! Kleefde er geen bloed aan de bladen van 't boek, dat in Persons hand rustte, aan ieder voorwerp dat ze opnam, om 't huiverend terzijde te leggen? Thans hield zij 't laatste stuk in de kille, aarzelende vingeren. Het was een kleine, bontzijden handschoen, met paarlen en goud geborduurd, de sierlijke omhulling eener fijne, bevallige hand, die nu sedert lang aan een ander behoorde, het eenige pand waarvan de man, die het in gelukkiger dagen ontving, nooit had kunnen scheiden. Er kleefde bloed aan 't teere weefsel, 't bloed van dat jonge, warme hart, waarop 't gerust had - als heilige reliquie van den tijd, toen het zijn wapenen sterk maakte om de overwinning te behalen, en prinses Sophia hem den prijs schonk met oogen stralend van een glans, die hem een anderen, nog schooneren prijs beloofde - hij had dien nimmer mogen bezitten.
Person ontroerde; vreemde aanblik, dat bonte luchtige
| |
| |
weefsel met zijn kostbaar borduursel, met zijn herinneringen aan jeugd en bevalligheid, aan illusies en leven, hier waar alles van bloed en dood sprak! Terwijl hij 't beschouwde, rees geheel het beeld van hoop en geluk, dat eens de trekken van den jongen edelman gedragen had, voor hem op. Niet het bleeke, ernstige gelaat, waarop de smart haar onuitwischbaar teeken in bloedig schrift gezet had, - niet de vervallen gestalte, die zich zoo gebroken en toch zoo hooghartig en waardig van hem afkeerde, - niet de gezant van Lotharingen met de diepe, stille oogen vol zwijgend verwijt, niet die zag hij; het was de bijna vergeten gedaante van den eigenlijken Nils Sture, den Nils Sture over wiens jong, vurig gemoed de ijskoude adem van kommer en vernedering nog niet was heengegaan, die nog geen smadelijken intocht te Stockholm gedaan had, wiens beeld plotseling voor hem stond, en hem van al het geluk verhaalde, dat zijn weelderigste bloemen over 't pad had willen strooien, door misdadige hand zoo vroeg gesloten, - van den helderen zonneschijn, die het leven bestraald zou hebben, zoo vroeg in schaduw gehuld. Wonderbare, nooit begrepen verhalen, ze ontvingen plotseling een taal, wier klanken machtig genoeg waren om ook tot het oor van den man te dringen, die ze weleer niet verstaan had. Het licht in die blauwe, stralende oogen, die zich nooit meer zouden openen; de gulle, heldere glimlach dier lippen, nu voor altijd strak en verstomd; de open, innemende manieren, welke thans geen hart meer zouden winnen, - het was of zij van den dood de macht der betoovering verkregen, in 't leven nooit over Persons gemoed bezeten. De laatste schaduw van verdenking en schuld, die zijn beeld had kunnen verduisteren, was nu uitgewischt; niets dan de jeugd, de levenslust, het zonnige, vroolijke wezen van den vermoorde bleef nog over - en alsof nu eerst de gansche smart zijner daad over hem kwam, zoo boog Person het hoofd, dat zich sterk genoeg had durven voelen, den vloek eener gansche natie te dragen, en al het wee van te late erkenning doorvlijmde zijn hart.
Dood! geheel dat rijke, volle, bloeiende leven, waarin iedere polsslag der vreugde geklopt had, voor altijd ten einde! Dood! en de volle huivering van dat woord greep voor de
| |
| |
eerste maal Person aan; was 't omdat hij voor de eerste maal begon te voelen, dat die dood meer kon doen sterven, dan hij ooit in 't leven gezien had? Dood! hij had zich nooit voorgesteld, wat het wezen zou tot ooren te spreken die hem niet hooren, tot lippen die hem niet antwoorden konden, als het een woord der vergeving was, dat hij van hen verlangen zou. ‘Gij zult roepen: word wakker, en daar zal stilte zijn; gij zult vragen en geen stem zal u antwoorden,’ klonk het in zijn binnenste. Het groote begrip ‘eeuwigheid’, voor de meesten enkel een onverstaanbare klank, had voor hem zijn openbaring gevonden - in berouw, dat niets meer kon overdoen. Nils Sture was vermoord en hij - zou zijn moordenaar heeten. Zijn moordenaar! moest hij ook thans nog het gewicht dier misdaad dragen? mocht hij geen recht aan den doode doen, omdat de levende door hem miskend was? Hij had luide kunnen roepen: ik ben niet schuldig aan dezen gruwel! zijn hand greep naar 't door den raad geteekende vonnis, dat was een leugen, hij had het kunnen vorderen, toen hij tenminste nog twijfelen kon, thans echter wist hij; om 't even wat dat weten verstoorde, hij moest gaan en recht doen - aan wie? vroeg hij langzaam, en liet de hand, die zich reeds naar 't papier uitstrekte als om het te verscheuren, weer zinken, ‘aan de dooden of aan - mij zelf?’ Een diepe zucht drong over zijn lippen; ‘neen,’ zeide hij, ‘dat zou niet de wijze zijn, om mijn schuld goed te maken. Wat mij dreef tot dezen stap, dat is niet veranderd; gij zelf, Nils Sture, hebt voor het behoud der monarchie, voor Zwedens eenheid den last der schande gedragen, ik eer u slechts, waar ik doe als gij. Wie wil ik verdedigen? de veroordeelden? is daar éen hunner rechters, die hen in waarheid voor misdadig houdt? dat zij onschuldig zijn, zal de geheele wereld weten; wanneer ik 't hun verklaarde, zou dat niet hen, alleen mij zelf rechtvaardigen zijn. Ik mag niet meer mij zelf zoeken, ik moet de straf mijner dwaling lijden,’ zijn blik viel op de van bloed doortrokken voorwerpen, hij keerde 't hoofd af, - ‘o God, was 't noodig, die zoo bitter te maken!’
Hij overwon zich en trad weer aan de tafel, geen vreemde hand zou die heilige reliquieën aanraken, geen vraag den
| |
| |
stommen tolk eener genegenheid ontwijden, wier beloften nooit in vervulling hadden mogen gaan. Hij kon zich niet herinneren, aan Eriks hof van een liefde voor den jongen Sture gehoord te hebben - diens betrekking tot prinses Sophia was daar inderdaad nooit meer dan een vluchtige gissing geweest, - verhaalde dit in zijn zwijgen zoo welsprekende teeken hem misschien voor 't eerst haar bestaan? ‘Arme Nils, moest ik uw vertrouwde worden?’ riep hij getroffen uit. Hij dacht aan 't verleden; als ik het vroeger had mogen zijn! die gedachte rees in hem op. Hij stelde zich den jongeling, dien hij altijd bestreden had, als zijn vriend voor, hoeveel zou hij niet van dat ontvankelijke, edelmoedige hart hebben kunnen maken; met Stures invloed verbonden, hoeveel minder zwaar zou zijn hervormingstaak tegenover den adel geweest zijn! Het waas van poëzie en menschelijkheid, die volle, warme menschelijkheid, zooals zij hem, helaas onbegrepen, in den jongen edelman was tegemoet getreden, hoeveel minder afstootend zou het den kouden ernst van zijn beginsel hebben gemaakt! waarom had hij nooit getracht zijn ideeën in dat kleed te hullen? waarom steeds gemeend, dat alleen de strijd een overwinning schenken kon? Weer viel hem dat oogenblik in, toen Nils Sture hem de hand ter verzoening bood. De hand, die hij in 't leven niet had willen aannemen, hij drukte ze in den dood, maar ze kon zijn druk niet beantwoorden, ze kon hem geen steun meer bieden.
Hij herlas nogmaals den brief, die van een vertrouwen getuigde, te tragischer wijl het zoo vreeselijk was beschaamd. Ja, zij hadden naar 't zelfde doel gestreefd, de beide mannen, die op hun weg steeds vijandig tegenover elkaar gestaan hadden, zij waren beiden strijders voor 't zelfde denkbeeld geweest, al klonk hun leus uit verschillend kamp, al vond hun gedachte nooit het verklarende woord. Bitter als die herinnering was, zoo scheen het toch of zij Person goeddeed. In haar berustte de eenige voldoening, die hij den miskenden doode nog geven kon, die van in zijn geest te werken. Wat hem als mensch te meer aanklaagde, dat rechtvaardigde zijn beginsel, en terwijl een straal van licht opnieuw uit zijn moede oogen schitterde, sprak hij: ‘gij hebt getoond, dat er iets
| |
| |
was, u heiliger dan geluk en eer, dat gij een hooger goed kendet; dat goed zal ik u schenken, uw wensch zal vervuld worden. Gij hebt het recht, verantwoording van mij te vragen, Nils Sture, en gij zult ze ontvangen, als mijn doel bereikt is; iedere vloek, die mij treffen zal, is een stap nader aan de uitkomst, die ons beider offer betaalt.’
Iedere vloek! o, Person mocht in waarheid zijn doel bereikbaar achten, als dit middel er toe voerde. De bekendmaking, dat het den raad afgeperste vonnis reeds voltrokken was, had de aanklachten tegen Erik in verwenschingen tegen zijn verraderlijken dienaar doen overgaan; de tot waanzin vervallen monarch, wiens vlucht tevens openbaar werd, wekte nog meer deelneming dan toorn op. Persons voorspelling vervulde zich, geen andere tonen dan die van afgrijzen klonken hem tegemoet, toen hij eindelijk de troostelooze eenzaamheid van zijn kamer verliet.
Daar was slechts éen, die hem begrepen had. Zijn lippen bleven gesloten, maar toen het vonnis der stenden, en de wijze waarop 't verkregen was, hem werden meegedeeld, toen een doffe vloek den gehaten naam van Eriks gunsteling brandmerkte, toen richtten zich twee gloeiende oogen uit een strak, doodsbleek gelaat op den man, dien men aanklaagde, twee oogen waarin geschreven stond, dat zij alles gezien hadden. Het waren die van Sten Gyllenstierna.
Men had van den koning sedert zijn vlucht nog niets vernomen; de eerste taak van 't tijdelijk bestuur, als welks hoofd Person optrad, moest dus diens opsporing en terugbrenging zijn. Uit het kasteel was hem niemand gevolgd dan de hellebaardier Wiljamsson en zijn gewezen leermeester, de Franschman Burrëus; in de ontsteltenis van 't oogenblik had men echter niet bemerkt, waarheen Erik zich wendde, en de navorschingen, die men in 't werk stelde, leverden geen resultaat op. Moedeloos keerden de boden, die men naar alle richtingen uitzond, terug; dan hier, dan daar was de koning gezien, maar nergens liet zich 't aangewezen spoor verder vervolgen.
Eindelijk, vroeg in den morgen des vierden dags, kwam er bericht. Met gehavende, van bloed doortrokken en met stof bedekte kleederen, in een staat van volkomen uitput- | |
| |
ting, verscheen Wiljamsson op 't kasteel. Allen verdrongen zich om hem heen, en volgden hem in de hal waar Person toefde, maar het duurde lang eer eenig samenhangend verhaal de afgebroken klanken verving, waarmee hij aan zijn ontzetting lucht gaf. Als een razende, door de furiën zijner misdaad aangegrepen, was Erik naar buiten gestormd, den bloedigen dolk nog steeds in de hand, doof voor de vragen en beden van Burrëus, wien het gelukt was hem in te halen. ‘Sire, in naam uwer jeugd, die ook ik geleid heb, luister naar hen die u redden willen, denk aan uw edel verleden’, had de Franschman geroepen. Toen was de koning in wild gelach uitgebarsten; ‘mijn jeugd, ik ben nooit jong geweest, een moordenaar was nooit jong, hij is zoo oud als de vloek die op zijn daad rust, de Käinsvloek; laat mij gaan, Burrëus; ziet gij niet, dat wij hier over lijken wandelen? als ik niet spoedig vlucht, zullen zij opstaan en mij tegenhouden; o weg, weg, naar 't eind der wereld, waar geen menschen meer wonen en de groote zee vloeit die alles afwascht, laat ze niet verdrogen vóor 't bloed afgewischt is, dat aan mijn hand kleeft.’ Overtuigd dat geen rede meer baten zou, had de Franschman toen geweld willen te baat nemen, en zijn arm om den koning heenslaande, dezen pogen mee te trekken. Het was zijn verderf geweest. In doodelijken angst voor zijn vrijheid had Erik zich te weer gesteld. Burrëus had volgehouden, hij trachtte 's konings dolk te grijpen, een worsteling ontstond, een stoot - en de Franschman stortte zieltogend neer. Wiljamsson had gehoopt dat die aanblik den koning tot bezinning zou roepen, maar deze was voortgestormd met den kreet: ‘ziet gij nu, Burrëus, dat mijn hand vol bloed is? ik kan niet rusten eer ik de groote zee bereikt heb, daar ginder golft zij, voorwaarts, voorwaarts!’ Den geheelen dag had die zwerftocht geduurd; eindelijk, bij 't aanbreken van den nacht, hadden Wiljamsson de krachten begeven, en de koning, door zijn waanzin met bovennatuurlijke sterkte toegerust, was alleen verder gesneld. Eenige boeren, die uit angst voor den razende gevlucht waren, wezen Wiljamsson den volgenden morgen zijn spoor, hij scheen verdwaald te zijn, want men vond hem niet ver van de oude plek, onder een boom gezeten en luide
| |
| |
weeklagend, dat de zee verdroogd was. Bij 't zien van zijn volgeling was hij met een woesten gil opgesprongen en had opnieuw zijn vlucht begonnen, tot de natuur haar recht hernam en hij eindelijk bij een boerenwoning uitgeput neerzeeg. Daar toefde hij ook thans nog, nu eens in elkaar gedoken, roerloos neerzittend, met wezenlooze oogen voor zich heen starend, dan weer in aanvallen van woede razend, roepende dat Nils Sture thans koning was, en hij niet dulden zou, dat men hem met dien titel aansprak. Geen spijs of drank was nog over zijn lippen gekomen, hij had alles afgewezen met de woorden dat hij een doode was, die geen voedsel behoefde; ‘ik ben keizer Nero, ik heb immers mijn leermeester vermoord, en keizer Nero is dood, dus ben ik zijn geest, geesten gebruiken niets,’ hoorde men hem mompelen, zoovaak men hem iets kwam aanbieden, maar thans waagde men ook deze poging niet meer. Sedert ruim een etmaal was de razernij zoo hevig geworden, dat niemand zich meer in de kamer durfde begeven, waarin men 's konings stem gillend hoorde weerklinken, en die door verscheidene mannen bewaakt werd; ook Wiljamsson had eindelijk de vlucht moeten nemen, en was met inspanning zijner laatste krachten naar 't kasteel gereden, om daar bericht te brengen.
Afgebroken, en door zijn eigen doodelijke vermoeienis, door verwarring en akeligheid bijna onverstaanbaar, had de man zijn verhaal gedaan. Een bange stilte volgde, allen verstomden onder den invloed van ontzetting, dien het had opgewekt. Person was de eerste die sprak. ‘Met geweld zal men in dezen toestand niets op den koning vermogen, hij moet zich door overreding laten meevoeren en tot kalmte brengen, ik...’
‘Gij moogt niet gaan,’ riep de slotvoogd opspringend als wilde hij Person den weg versperren, ‘op uw schouders rust het geheele bestuur, zonder u is hier niemand die bevelen of handelen kan; wilt gij alles in verwarring storten? ik zeg u, gij moogt den koning niet opzoeken.’
‘Neen, heer,’ liet zich nu ook Wiljamsson vernemen, ‘het zou niet baten, de koning huiverde bij 't noemen van uw naam, gij zoudt niets op hem vermogen.’
Een smartelijke trek plooide zich even om Persons lippen.
| |
| |
Hij zag den kring in 't rond, dan vroeg hij: ‘en wie uwer wil in mijn plaats gaan?’
Niemand sprak, zelfs de gehardste voelde een rilling bij 't denkbeeld om thans den zinneloozen koning op te zoeken.
Op dit oogenblik trad een vrouwelijke gedaante voor, die, achter een der breede pilaren half verborgen, mede het bericht van den bode had aangehoord. Het was Karin. Niemand had meer op haar gelet, sedert de vorst niet daar was, wien men in zijn geliefde vleien wilde, - niemand had er aan gedacht een woord van troost, van balsem in 't arme hart te druppelen, dat zoo teeder voor Erik klopte. Rusteloos, vergeten, of, waar men haar opmerkte, met een minachting behandeld, die zich voor vroegeren ootmoed schadeloos stelde, zoo had zij al die dagen eenzaam door 't kasteel gedwaald, zoo had de angst haar in de vergadering der mannen gedreven, en was Persons vraag tot haar oor gedrongen. ‘Ik, ik zal gaan,’ zeide zij op vasten toon.
Verrast wendden zich allen om. Een ongekende kracht scheen plotseling in de tengere gestalte te wonen, die vastberaden vóor hen stond. Geen blos kleurde het fijne gelaat, en de anders zoo beschroomd neergeslagen oogen hieven zich met kalmen, klaren blik naar de verwonderde mannen op. De tooverstaf der liefde had haar aangeraakt en 't arme, laaggeboren meisje, de dochter van gebrek en ruwheid, eensklap tot koningin gewijd. Zij was niet langer de gevleide en toch verachte vorstelijke beminde, op wier voorhoofd het teeken der schande in vurige letters geschreven stond; zij was alleen de liefhebbende vrouw, die voor geen gevaar terugdeinsde, gedurende een enkel oogenblik de gelijke, ja de meerdere van hen, die vol minachting op haar hadden neergezien, - niet langer de blaam maar de roem harer sekse.
Wonderbare liefde der vrouw! De zee heeft niet meer water om alle vlekken af te wasschen van hem dien zij bemint, dan haar hart verschooning bezit, waar dat liefheeft, en de zee heeft niet meer klippen en ondiepten, is niet meedoogenloozer dan dit hart, daar waar het haat. Raadselachtige genegenheid der vrouw, raadselachtig 't meest in de keuze van haar voorwerp!
| |
| |
Er was niemand, die een woord tegen Karins besluit inbracht, ieder voelde dat zij hier de heiligste rechten bezat, maar toen zij langs hen heen ging, toen bogen allen zich voor haar, dieper en oprechter dan zij 't ooit gedaan hadden, waar zij, omstraald door de almacht van 's konings gunst, in de feestzaal aan zijn zijde getroond had, - en ook Person boog zich. Hij had de liefde steeds miskend, hij voelde 't rechtvaardig oordeel, dat haar openbaring hem juist in den jongeling gaf, dien hij vervolgd, in de vrouw, die hij veracht had.
Weder verliep een dag in spanning; zou de teedere vrouwenhand werkelijk kracht genoeg bezitten om haar zware taak te volbrengen? Eindelijk keerde een der manschappen, die op Persons last Karin vergezelden, terug, en meldde dat de koning tot bedaren gekomen scheen; men hoorde geen gillende kreten meer uit het vertrek weerklinken, dat zij was binnengegaan, slechts het geluid van haar eigen milde stem drong tot de buiten wachtenden door, een zwakke en toch machtige stem, want terstond bij haar eerste klanken was het razen verstomd, en de woeste aanvallen, die ieder deden vluchten, moesten overwonnen zijn, geen vuistslag deed de deur meer dreunen, en geen rusteloos jagende tred den planken vloer kraken.
Ja, Karin had gezegevierd. Het was laat in den nacht, toen voor 't slot van Upsala de kleine stoet stil hield, die den koning van Zweden in 't huis zijner vaderen terugvoerde. De zwarte mantel der duisternis rustte, als in kiesche verschooning uitgespreid, over 't kasteel, maar ook zonder dat verbergend kleed - zouden Eriks oogen de burcht niet gezien hebben, die zijn gruwel ontwijd had. Bewusteloos droeg men hem zijn vertrek binnen; op de overspanning der razernij was volslagen verdooving gevolgd; medelijden of aanklacht, vrijspraak of veroordeeling, alle bezaten zij geen toon, die op dit oogenblik in zijn oor kon dringen. Person huiverde, terwijl hij bij 't licht der fakkels in 's konings bleek gelaat zag, het was als dat van een doode, even onbeweeglijk en koud, de oogleden trilden niet waar de schijn van 't roode licht er op viel, geen blik van gevoel ging over de roerlooze trekken, waaruit hij 't verwarde haar wegstreek, en
| |
| |
gedurende eenige seconden dacht hij sidderend, hoe 't wezen zou, als dat gevoel opnieuw ontwaakte; hij kwam zich voor als een, die de rust des doods stoorde. Thans verhief een lichte ademtocht 's konings borst - neen, Erik mocht niet sterven, hij moest leven, leven en - goedmaken.
En Erik bleef leven. De bedwelming loste zich op in een slaap, diep als de uitputting, welke al zijn krachten verlamde, zelfs die sterkste, van te kunnen lijden. Hij sliep, vast en kalm, den droomloozen slaap der doodelijkste vermoeienis, waarin 't verleden geen herinnering, de toekomst geen vrees zond. Hij sliep en wist niet wat het ontwaken brengen zou; als daar een enkel oogenblik kwam, waarop 't zijn vreeselijken lichtstraal in de weldadige duisternis zenden wilde, die over hem lag, dan drukte een kleine hand hem vriendelijk neer en hij fluisterde slechts: ‘Karin, zeg mij nog eens, dat gij mij lief hebt, dat ik dwaal; niet waar? keizer Nero is dood, het was alles een droom?’ Dezelfde stem, die alleen zijn razernij had kunnen bedaren, sprak hem opnieuw toe, troostende, bemoedigende woorden, zooals ze die zeker gesproken had, toen ze in zijn zinneloosheid tot hem kwam - Karin verhaalde nooit van 't gen zij daar aanschouwd of gezegd had - en de vluchtig verstoorde rust breidde weer haar beschermende vleugelen over hem uit.
Weldadige rust, waarin ook de bitterste smartkreet verstomde, waarin geen verwijt klonk, geen berouw weende, - ze scheen zoo diep, en toch, hoe snel ging ze voorbij. Om ontwaken, om leven had Person voor den koning gebeden, en toch - toen 't licht der herkenning voor goed uit den nevel der bewusteloosheid daagde - ‘o gelukkige onmacht,’ klonk het onwillekeurig als herroepend van zijn lippen.
Bleek en ingevallen, met kleurlooze lippen en starende oogen, het hoofd diep gebogen en de eens zoo veerkrachtige gestalte als gebroken, zoo stond de koning daar. Hij richtte zijn blik sidderend op Person, geheel zijn wezen drukte vrees en hulpeloosheid uit; als voor een slag, zoo deinsde hij bij diens nadering terug en riep, de hand afwerend uitgestoken: ‘vergiffenis, Göran, vergiffenis!’
De woorden van afschuw en verwijt, die zijn misdaad in
| |
| |
de eenzaamheid op Persons lippen had doen rijzen, stierven bij den aanblik des misdadigers weg, en maakten voor een gevoel van oneindige smart plaats. Al het hooge en edele, alle waardigheid en luister was van de gedaante geweken, die daar bevend voor hem wegkromp; geheel een in 't stof gezonken glorie zag hem uit die holle, glanslooze oogen aan. Iets van het weemoedig zelfbeklag, waarmee hij zijn eigen teleurgestelde verwachting beschouwde, welde ook in zijn hart voor Erik op. Wij zien geen verbroken afgodsbeeld, waar wij eens voor 't aanschijn eener Godheid knielden, zonder een soort van medelijden te voelen, niet alleen voor ons zelf maar ook voor 't voorwerp, dat zoo diep vernederd, voor 't hoopje zielloos stof, dat eenmaal als geest aangebeden werd. ‘O God, ik wilde dat ik 't was, die u te vergeven had,’ riep hij ontroerd.
Erik zag hem met verwarden blik aan. Het was oogenschijnlijk, dat hij Person als den man beschouwde, tegen wien hij 't zwaarst misdaan had. Gemis aan voedsel en slaap, razende hartstocht, argwaan en angst, eindelijk de ontroering der gepleegde daad zelf, hadden hem in een toestand gebracht, die naar waarheid den naam van waanzin verdiende. Het bewustzijn, dat, langzaam ontwakend, zich tegelijk met zijn in den slaap herwonnen krachten gelden deed en hem van zijn leger had opgejaagd, was nog niet sterk genoeg om hem reeds den geheelen omvang zijner schuld te doen kennen; slechts een vage, schoon nameloos bange herinnering aan vergoten bloed speelde hem door 't vermoeide hoofd; maar zooveel wist hij: Person had zijn misdrijf zoeken te verhoeden, voor Person dus was hij schuldig, en als de veroordeelde zijn vonnis, zoo wachtte hij diens uitspraak af.
Op dit oogenblik opende zich de deur, en de slotvoogd, die Göran zocht, trad het vertrek binnen. Deze wenkte hem terug, maar het was reeds te laat, - Erik had Gädda gezien. Hij sprong op en staarde met wijdgeopende oogen den dienaar aan, die hem een zoo vreeselijke gehoorzaamheid betoond had. ‘Ja,’ mompelde hij en streek zich met de hand over 't voorhoofd, ‘dat is éen van de gezichten, die ik altijd om mij heen had, tot Karin kwam en ze wegdreef,
| |
| |
en zeide dat ik gedroomd had - waarom komen ze nu terug? was het dan toch geen droom?’ Zijn blik hing onafgebroken aan Gädda's trekken; ‘ja, gij waart het, gij spraakt de woorden, die weer in mijn oor klinken, verraders noemdet gij de edelen, die hier gevangen zaten, waar zijn zij nu? waarom is het hier zoo stil? dat is goed in graven, maar dit is immers geen graf, er zijn immers geen dooden hier?’ - een steeds klimmende hartstochtelijke angst was in 's konings toon, de aanblik van den slotvoogd, die het ontstelde gelaat vruchteloos zocht te verbergen, scheen hem tot het besef zijner daad te brengen, en hij riep: ‘o, het was geen droom - ik ben schuldig - zij zijn dood - en ik ben hun moordenaar!’
Neen, daar moest geen ontwaken zijn uit de bewusteloosheid van onherstelbaar leed, - en is de misdaad niet het grootste van alle lijden? Terwijl Erik met dien éenen schrillen wanhoopskreet aan zijn voeten neerzonk, was 't Person of daar een aanklacht lag in den radeloozen blik der wilde oogen, die hij gedwongen had zich weer op te slaan en de eigen daad te zien; als een verwijt klonken hem de woorden, die langzaam van 's konings lippen drongen: ‘waarom hebt gij mij hierheen gebracht, hier waar alles vol bloed is, waarom liet gij mij niet gaan en de groote zee zoeken, die het zou hebben afgewasschen? denkt gij dat zij niet water genoeg heeft voor zooveel bloed? O had ik slechts tranen, - alles in mijn binnenste is gloeiend vuur, - had ik slechts tranen, ik zou weenen tot hun stroom iedere vlek wegspoelde.’
Hij barstte in een krampachtig snikken uit, maar dan was 't plotseling of nog een andere gedachte in hem opkwam, hij hief 't hoofd naar Gädda omhoog en sprak op gejaagden toon: ‘maar ik was 't niet alleen, daar waren anderen die mij toespraken, gij bovenal, en zij toonden mij een blad, een vonnis der stenden heette het, - daarin stond dat de gevangenen verraders waren, dat zij den dood verdienden’ - onrustig tastte hij over zijn kleeding en haalde uit zijn wambuis een stuk verkreukeld papier, waaraan eenige grof nagemaakte zegels hingen; - ‘dat was het, zie toe, dat blad gaaft ge mij.’
| |
| |
De slotvoogd keerde zich huiverend af. ‘Sire, ik meende u een dienst te bewijzen - gij wenschtet een vonnis - ik hoopte, ik dacht...’
Hij stokte, Erik had het blad nauwkeuriger bezien, een toornig rood vloog over zijn bleeke wangen, met een gil wierp hij het stuk van zich; ‘dat heeft de raad niet geschreven,’ kreet hij, ‘dat blad, het is leugen - schurk, schurk,’ hij greep Gädda aan, of hij hem verscheuren wilde, ‘loochen dat dit blad valsch is, en dat gij 't mij gaaft.’
Person trad tusschen hen; hij gaf den ontzetten slotvoogd een haastigen wenk om te gaan. ‘Sire, hoor mij; wilt gij een nieuwe gewelddaad plegen?’ vroeg hij somber.
Het was of de aanraking zijner hand, die zich op Eriks schouder legde, dezen plotseling tot bedaren bracht. ‘Neen, neen, geen bloed meer,’ fluisterde hij huiverend; hij staarde op het weggeworpen blad en mompelde: ‘valsch, valsch, nu is alles verloren.’
Een pijnlijk gevoel snoerde Persons hart saam. Hij had gehoopt het geheim zijner daad in eigen binnenste te kunnen begraven, 's konings last was reeds zwaar genoeg, waarom moest de heiligheid van het gebrachte offer door woorden ontwijd worden? waarom moest hij weten dat Erik den ganschen omvang der zelfverloochening gekend had, die de vorst niet beletten mocht - die de vriend niet scheen te kunnen gedoogen? Met afgebroken stem sprak hij: - ‘ja, dit blad is valsch, maar een ander - zijn woorden behelzen waarheid - ik heb...’
Hij hield op, al het pijnlijke van zijn besluit drong zich saam in de woorden die 't moesten noemen, en deed ze op zijn lippen besterven. Als Erik eens weigerde - vreeselijke gedachte, die geheel zijn offer onnut zou maken! ach, en toch minder vreeselijk misschien dan het bewustzijn, dat hij daarvoor geen oogenblik te sidderen had.
De koning sloeg hem met bange bevreemding gade. Hij had die lippen nooit zien beven, nooit zien aarzelen, hij voelde dat het een groot, een beslissend woord moest zijn, wat zoo zwaar viel, maar hij voelde ook dat deze lippen nooit het woord spreken konden, dat hem verpletteren zou. Een adem van hoop streek over zijn brandend
| |
| |
hart. ‘Wat meent gij? ik versta u niet,’ stamelde hij.
Person had zich hersteld. ‘Weet gij niet meer, koning, hoe gij mij smeektet u trouw te blijven als de daemon over u kwam, u niet op te geven ook waar gij u zelf opgaaft?’ Een plechtige klank doortrilde zijn stem; ‘ik heb woord gehouden.’
‘Göran, gij hebt...’
‘Het doodvonnis der gevangenen in waarheid van de stenden verkregen; niemand weet, dat gij 't voltrokt vóor het gesproken was.’
Erik staarde hem aan, ongeloovig, als iemand die zijn gehoor niet durft vertrouwen, die twijfelt of hij begreep - ‘Göran, bedrieg mij niet - gij deedt...’
‘Wat ik doen moest, om u in aller oog tot het blinde werktuig mijner wraak op den adel te maken.’
Nog durfde Erik niet op het getuigenis zijner zinnen bouwen, het bloed steeg hem in de slapen, zijn adem stokte, al de doodsangst en al de hoop van geheel een leven drongen zich in die enkele seconden saam, zou daar geen herroeping komen? - neen, het woord, waarvoor hij sidderde, weerklonk niet, Person zweeg, en nu week ook zijn twijfel, hij begreep alles en hij riep: ‘dat hebt gij voor mij gedaan? gij hebt uw eigen naam aan de daad geleend, die gij verafschuwdet?’ - er was een mengsel van ontzetting, vreugde en bewondering, een huiverende bewondering bijna, die bewees hoe hij de volle beteekenis van Persons offer besefte, in 's konings toon; ontroerd vatte hij diens beide handen en stamelde: ‘o Göran, Göran, hoe zal ik u danken?’
De vreugde, die eens Persons hart bij Eriks minsten blik van liefde doortrild had, deed het nu niet meer kloppen, dat gevoel was ondergegaan in de stroomen bloeds, die het vreeselijk drama van den Sturenmoord had doen vloeien; haastig maakte hij zich van de handen los, die dit bloed vergoten hadden. De straal van blijdschap in 's konings oogen deed hem pijnlijk aan; met bevende stem antwoordde hij: ‘ja, ik heb uw schuld op mij genomen, de vloek eener natie rust op mijn hoofd, betaal mij daarvoor door den zegen eener natie over 't uwe te doen uitspreken.’
| |
| |
Erik hoorde hem niet, slechts éene gedachte vervulde zijn ziel - o was zij waarlijk geen droom, waaruit hij weldra huiverend ontwaken zou? dwaalde zijn geest niet opnieuw af? ‘Zou ik dan toch een wettig vonnis voltrokken hebben? - ik zou geen moordenaar wezen,’ herhaalde hij langzaam.
‘Voor 't oog der wereld neen; wees voor 't oog van God een die zijn schuld berouwt.’
‘Voor God!’ Erik huiverde, zijn gelaat nam de oude uitdrukking weer aan; ‘Göran, nietwaar? gij gelooft aan God, gij voelt dat hij is, en dat hij mij gezien heeft, mij en Nils Sture ook, zooals hij daar neerstortte en naar den hemel wees. Ik kan niet meer bidden sedert dat uur, niet meer naar den hemel opzien, mijn gebed dringt niet door tot omhoog, die hand houdt hem gesloten.’ Hij staarde met woesten, dolenden blik voor zich uit en fluisterde: ‘o, te kunnen denken, dat daar geen Godheid is, dat wij niet gezien, niet veroordeeld worden, te kunnen twijfelen - maar ik geloof, ik moet gelooven. Er is een God, ik hoor hem spreken in de stem hier binnen, en ik weet dat hij mij veroordeeld heeft.’
‘Doch ook dat hij u vergeven zal, waar uw volgend leven een van nooit rustend, werkzaam berouw, van heil voor geheel uw volk wezen zal.’
‘Van heil! kunnen met bloed bevlekte handen nog heil verspreiden? O waarom was ik koning? waarom vond mijn moordend bevel zooveel slaafsche gehoorzaamheid, die 't voltrok? waarom ontnam men mij niet het wapen toen de razernij over mij kwam? Ik moest toen den moord plegen, ik zou hem gepleegd hebben, al ware mijn eigen leven de prijs er voor geweest; ik moest dat bloed vergieten, de daemon in mijn hart eischte het.’ Hij kromp ineen en vervolgde op doffen toon: ‘gij hebt veel geleden, Göran; maar toch, gij hebt éen geluk op mij voor, gij záagt hem niet sterven. Ik heb dat beeld, die bleeke, bloedende gestalte altijd voor oogen, ik zie hem nog naar omhoog wijzen, en dan - o groote, koninklijke macht, voor uw bezit zijn duizenden, millioenen gevallen, en gij kunt ook niet éen doode in 't leven terugroepen! ik durfde mij als strijder voor de belangen der gansche menschheid opwerpen, ik durfde mijn hand naar de driedubbele kroon van 't Noorden
| |
| |
uitstrekken - en de jongeling, dien ik als mijn speelbal beschouwde, is machtiger dan ik.’
Er heerschte een lange stilte. Ieder woord des konings dreunde als de stem van een oordeel, als de hoonende spotlach van booze geesten, in 't oor van den man, die zoo vast op denzelfden staf had durven leunen, welken hij nu verbroken zag als 't broze riet. Met inspanning vermande hij zich. ‘Laat ons niet in ijdelen jammer neerzitten,’ zeide hij met heesche, door ontroering bijna verstikte stem; ‘gij hebt den naam genoemd, die voortaan onze leus moet wezen, Nils Sture zelf heeft ons de taak getoond, die wij te volbrengen hebben.’ Hij gaf Erik den aan prinses Renata geschreven brief, ‘beschouw het als een testament, dat gij te voltrekken hebt.’
Machtelooze, te laat geweende tranen, die uit 's konings oogen stroomden, - waren zij slechts een uiting van't overprikkeld zenuwleven, van uitputting en zwakte? of beweende een waar berouw, werkdadig en krachtig als elk in waarheid oprecht berouw, met die heete druppels de dwaling van 't voorheen? Dan konden zij inderdaad voor een belofte der toekomst gelden. Person nam ze voor zulk een uiting. Het gevoel van bitterheid week uit zijn hart; ‘ik wist het,’ zeide hij, ‘gij zoudt de taak aanvaarden, die zijn laatste wil u oplegt.’
Erik hief verschrikt het bleeke, betraande gelaat naar hem op; o, hoe oud was het? schoon de rimpels, die het groefden, slechts van den tijd van drie en dertig jaar te spreken hadden, welk een zware verantwoording rustte op dien korten tijd, die zooveel levenskracht verspild had, dat ook het langste, best aangewende leven nooit meer anders zou kunnen zijn dan een boete voor 't verleden! Hij scheen Persons woorden eerst nu te begrijpen, angstig riep hij: ‘gij wilt dat ik koning zal blijven, dat ik regeer - neen, neen, dat kunt gij niet willen.’
‘Ja Sire, ik wil het, want ik wil Zwedens eenheid bewaren, gelijk de Sturen het wilden; geen nieuwe adelsheerschappij mag dit arme land verdeelen, mag de tijden terugroepen, die hier heerschten, vóor uw vader den troon beklom, en de Denen opnieuw tot heer van een staat maken,
| |
| |
regeeringsloos door te veel regeerders; met de edelen bestijgen onderdrukking en anarchie weer haar ouden zetel, tot de vreemdeling het oogenblik waarneemt en geheel 't verdeelde rijk als wingewest inlijft. Wie zal Zweden regeeren, als gij den schepter neerlegt, zoo niet de adel of hertog Johan? Johan, die bereid was zijn land aan Polen te verkoopen, die Zweden splitsen en verraden wilde. In u leeft of sterft niet koning Erik XIV, maar geheel de monarchie, red haar in naam van 't purper dat gij eenmaal van haar aanvaardet.’
‘En gij - de adel zou u ...?’
‘Aan de zijde van zijn koning dulden? neen Sire, gij zelf moet mij uit uw bijzijn verdrijven; het zal een blijk - van den afschuw zijn, dien gij...’ hij kon niet uitspreken, zijn woorden klonken hem zelf als snijdende ironie.
Erik klemde zich verschrikt aan hem vast. ‘Ik kan niet op mij zelf staan, niet regeeren zonder u,’ kreet hij; ‘o gij moogt niet gaan, gij moogt mij niet verlaten.’
‘Ik moet, - het is de kleinste voldoening, die gij den adel geven kunt; men mag mij thans niet om u zien, de vloek, die mij treft, zou ook u van vergiffenis berooven. Gij kunt mij, de edelen zelf zullen dat aannemen, niet straffen om uw eigen aandeel in mijn schuld, zij zullen in mijn tijdelijke verbanning de uitspraak van een wil zien, die helaas in te machtige ketenen geklonken is, om tot daad te kunnen worden; zelfs wanneer ik later tot u terugkeer, zal die herroeping van uw eerste bevel alleen als gevolg van den onzaligen dwang beschouwd worden, waaraan gij gehoorzamen moet, te meer waar zij het ambt, dat ik vroeger bekleedde, niet langer in mijn handen zien - ik leg dat niet neer, gij ontneemt het mij.’
‘Person!’
‘Het moet zoo wezen. Die éene teug uit den lijdensbeker zal niet te veel zijn, wij hebben er reeds zooveel uit gedronken. Ik zal tot u terugkeeren, later, - thans, laat mij gaan. Vóor alle dingen tracht den dooden recht te laten wedervaren, verklaar hen onschuldig en spaar geen offers, waar het geldt den toorn hunner betrekkingen te verzoenen en de smart, die zij lijden, te verzachten. - Ik heb Sten Gyllenstierna doen
| |
| |
weten, dat gij hem wenscht te zien, hij is thans het hoofd des adels, tracht hem gunstig te stemmen, hij is edelman, hij zal gaarne den burger aanklagen, geef hem daartoe het recht, door mij te verbannen.’
De koning antwoordde niet, hij bezat geen kracht om zich tegen Persons redenen te verzetten, hij had slechts éen groot, alles overheerschend gevoel, de behoefte aan steun, aan lippen die voor hem spraken, aan een hoofd dat voor hem dacht. Wie zou hem raden, als Person er niet meer was? - Gyllenstierna? - een langzame en toch vaste tred naderde het vertrek, 't was de stap van den edelman; Erik beefde.
‘Wees sterk, koning Erik,’ sprak Person, ‘denk aan uw kroon, aan de toekomst, ik heb veel op haar gebouwd, wees sterk - of gij zoudt mij zwak hebben gemaakt.’ Hij wachtte een oogenblik, de schreden naderden, thans opende Gyllenstierna de deur, en zich met een gebaar als van toorn afkeerend, zeide hij, zoo luid dat deze hem hooren moest: ‘uw ongenade is een slecht loon voor mijn diensten; zoo ge mij straffen wilt wijl ik de stenden verleidde om 't doodvonnis der edelen te teekenen, straf dan ook hen, die zich lieten verleiden, uw afschuw zal werk genoeg vinden.’ Zonder groet, als in heftigen wrok, verliet hij 't vertrek
En zoo scheidde hij dan van alles wat hem tot nog toe het hoogste geweest was, van eer en waardigheid, van den gebieder dien hij gered had, van 't kasteel, dat de plaats zijner zaligste verwachtingen, dat ook die zijner vreeselijkste teleurstelling geweest was! Voorbij! scheen iedere herinnering te fluisteren, die nog eens van de illusies sprak, eertijds hier gekoesterd; zijn hart bloedde. Er zijn van die oogenblikken in 't leven, waarop al onze verwachtingen, al onze vooruitzichten als dooden voor ons liggen, die wij begraven moeten, om daarna den last van 't bestaan weer op te nemen, met geen andere nalatenschap uit het rijke verleden dan dat graf op den bodem onzer ziel, en de nooit te begraven gedachte aan 't geen wij verloren in ons hoofd. Ook Person stond voor zulk een geopende groeve, en zag al wat hij sedert jaren gezameld had daarin wegzinken, nietig stof, vruchten afgeplukt eer zij rijp waren, een arbeid
| |
| |
verstoord eer de voltooiing het werk had kunnen kronen. En toch hij wanhoopte nog niet. Gelijk hij nu voor 't laatst door de sombere gangen van 't oude gebouw ging, waarin iedere toon als een echo uit vervlogen zalige dagen klonk, schenen de groeven, die het leed op zijn hoog voorhoofd gedolven had, nog dieper geworden, maar een onverzettelijke vastberadenheid zetelde tevens in die lijnen van bittere ervaring. De slag, die zooveel vernielde, had hem niet, daar getroffen, waar de hartader van ieder streven klopte, waar elke wond ongeneeslijk is, in het vertrouwen op de waarheid dier innerlijke stem, die hem bevolen had het offer te brengen, welks last hij droeg. Hij geloofde aan zijn roeping en aan het nut zijner daad. In de harde school van 't berouw zou Erik zijn oude betere natuur leeren terugvinden; hun arbeid was vertraagd, maar het doodvonnis der hopeloosheid was nog niet er over geveld. Hij stond op het eigen punt, vanwaar hij voor jaren was uitgegaan; wat hij in 't verleden als zekerheid beschouwd had, dat kon hij in de toekomst niet onmogelijk noemen; de strijd, hij wist het, zou zwaar zijn - te schooner, wanneer hij zegepraalde.
Hij stond waar hij begonnen was, ja - maar toen hij begon, kleefde er geen bloed aan zijn zaak - en had de man, die op dit oogenblik bij den koning was, nog geen macht over Erik.
Zwijgend, als gereed om een storm van verwenschingen en aanklachten over zijn hoofd te laten heengaan, zoo stond de misdadige vorst voor zijn gekrenkten onderdaan. Maar Gyllenstierna uitte geen verwijt. ‘Ik weet alles,’ zeide hij, ‘Göran Person heeft van uw ziekte gebruik gemaakt, en u tot zijn werktuig voor de onzalige daad gebezigd, die thans uw geweten drukt. Ik weet alles’ - er lag een vreemde, verterende spanning in den blik, waarmee hij aan 's konings lippen hing - ‘nietwaar, gij hebt hem uw ongenade doen voelen, gij zult hem verbannen?’
Erik zag niet op, maar hij boog het hoofd en fluisterde nauw hoorbaar: ‘ja.’ Hij wist zelf niet wat hij daarmee uitsprak, hij voelde alleen hoe dit woord Sten Gyllenstierna misschien verzoenen kon. Eerst toen 't gesproken was, kwam hij tot besef van den steun, dien 't hem onttrok, van de
| |
| |
eenzaamheid die het bezegelen zou, en met iets van de wanhoop van den drenkeling, die in zijn angst naar elke, ook naar de hand van zijn doodvijand grijpt, wierp hij zich, nu de groote stap gedaan was, in de armen van Gyllenstierna. ‘Ja, ik zal hem verbannen, ik zal alles doen wat gij vordert,’ riep hij, ‘maar steun mij, verdedig mij, ik ben verloren zoo gij 't niet doet, bekleed gij 't gezag, ik geef u vrijheid tot alles, alleen maar geef mij rust - rust,’ - hij zakte met een stuiptrekking ineen. Rust, het was dat waarnaar hij al zijn leven gesnakt, wat hij nimmer verworven had.
‘Is het waarlijk uw wil dat ik de leiding der zaken voorloopig op mij neem?’ vroeg de edelman: daar was noch vreugde noch onwil in zijn stem, niets dan ijzige bedaardheid, hij sprak geen oordeel gelijk hij geen vergiffenis schonk.
‘Het is mijn wil,’ herhaalde Erik werktuigelijk; hij berekende niet, dat hij daarmee zijn macht afstond, hij voelde alleen dat hij dan van de verantwoordelijkheid ontslagen was. ‘Tegen u zal geen opstand uitbarsten.’
Gyllenstierna boog 't hoofd: ‘uw wil geschiede,’ zeide hij, ‘ik zal de regeering voeren. Neen, ik vrees geen opstand.’
‘Dank, dank,’ fluisterde Erik, de belofte klonk hem als een boodschap des heils.
Hij zag niet den blik waarmee Gyllenstierna hem gadesloeg, en zeker was 't goed, dat hij zulks niet deed, want die blik was zoo vol vernietigende verachting als de woorden waren, welke op den bodem van zijn trotsch, verontwaardigd hart weerklonken: ‘hij heeft aangenomen? hij kon zulks doen, hij de koning? nu is ook de laatste stap gedaan, zijn laatste recht is vervallen.’
Als een ternauwernood aan den vreeselijksten dood ontkomen gevangene had de edelman 's konings vertrek betreden, als gebieder verliet hij het. De afkeer van 't verleden, de angst van 't oogenblik, zij waren minder sterk geweest dan Eriks behoefte aan hulp, en thans kon hem immers geen ander dan Gyllenstierna die bieden. O, wel was hij verlaten, dat hij zijn toevlucht nog alleen bij den gewezen vijand nemen kon, - in moedelooze uitputting leunde hij zijn gloeiend hoofd op de vermagerde
| |
| |
hand en prevelde: ‘waarom dwingen ze mij koning te zijn? waarom moet ik regeeren?’ - hij sloeg zich voor de borst, ‘waarom nog leven? Ik wilde dat ik dood ware! Neen, niet dood’ - hij sprong als door een slang gebeten op, ‘ik wil niet sterven,’ kreet hij, ‘een moordenaar mag niet sterven; dood is hel, de hel die hem wacht - o ware ik nooit, nooit geboren, had ik nimmer geleefd, nimmer gezondigd! Ik kan niet sterven, en leven - o God, waarvoor nog leven!’
Een zachte hand legde zich op zijn schouder en een weeke stem sprak: ‘voor mij.’ Het was de stem, die aan zijn leger weerklonken en de benauwde droomen verdreven had, maar toen was hij krank en redeloos geweest, Karin had slechts den lijdende in hem gezien, als wat zou zij nu tot hem spreken? - sidderend sloeg hij 't oog naar haar op.
Niet veranderd door zijn misdaad, niet veranderd door den aanblik van schuld, wroeging en waanzin, dezelfde voor hem, die zij altijd geweest was, zoo boog zij zich naar hem toe en zag hem aan met den blik, waarmee zij tot hem gekomen was, toen geen ander zijn kamer betreden dorst. O teeder gelaat, nooit in afschuw of vrees vertrokken, het onuitputtelijk medelijden des hemels scheen van die bleeke trekken te stralen. O zachte oogen, nog altijd vol liefde, vol eindeloos geloof op hem gevestigd, niet in pijnlijk brandende schaamte weggekeerd, - zagen zij niet hoe schuldig hij was? Neen, zij zagen het niet. Zij hadden het bloed, dat aan zijn handen kleefde, niet huiverend waargenomen, niet gebeefd voor het spooksel der zinneloosheid, dat haar uit zijn holle blikken aangrijnsde, zij zagen alleen het gelaat, dat voor hen de zon was, zonder welke zich geheel de aarde in duisternis hulde.
Zij, die 't eerst de gerechtigheid als blind voorstelden, dachten zich haar in de gedaante eener vrouw, die bemint.
‘Karin, mijn goede engel, mijn redster,’ riep Erik, en zijn tranen vloeiden over 't gezicht, dat hij niet naar haar durfde opheffen. Hij voelde op dit oogenblik voor 't eerst hoe schuldig hij ook tegenover haar was, hoe rein een kleinood hij ontwijd had, en de trotsche koning, die eens naar de hand van Elisabeth van Engeland had durven dingen, hij knielde voor de dochter van den armen soldaat en stamelde:
| |
| |
‘ik ben uwer niet waardig, Karin; maar omdat gij mij liefhebt, omdat gij mij zelfs nu nog liefhebt, smeek ik u, wil mijn gade worden ook voor 't oog der wereld, want voor 't oog van God zijt gij dat reeds nu.’
Het was de eenige voldoening, die hij haar schenken kon, maar hij gaf ze in 't volle gevoel zijner schuld, want hij vervolgde met gebogen hoofd en brekende stem: ‘ze zullen u de kroon niet onwaardig noemen, nu zij dulden dat ik die draag.’
Haar lippen vonden geen antwoord, alleen haar blik, haar kus sprak. Voor Karin was daar recht noch onrecht, enkel diepe, onpeilbare, onsterfelijke liefde.
Welk een oneindigen rijkdom bezit de liefde, dat zij nog zulk een schat aan den onwaardige verspillen kan!
|
|