| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Oh, all you host of heaven! oh, earth! what else?
And shall I couple hell? - Oh, fie! - Hold, hold, my heart;
And you, my sinews, grow not instant old,
Christiaan Person en de slotvoogd zaten in 't vertrek van den laatstgenoemden. De voor hen staande schenkkan was reeds geledigd en de lamp flikkerde in haar laatsten lichtschijn, maar nog wilde hun gesprek, dat toch den nacht reeds van zijn slaap beroofd had, niet eindigen.
‘Het is een vervloekte geschiedenis, dat hij juist nu terugkeeren moest,’ zeide de slotvoogd, ‘wij waren nooit beter op weg om den koning tot iets te krijgen, dan toen hij daar op eens stond; gij zult zien, dat geeft nu weer de oude historie van berouw en gewetensbezwaren, waardoor wij niet verder komen.’
‘Ja, doch wat hadden wij ook zulke erbarmelijke lafaards te zijn, en te sidderen of wij een geest zagen? Als wij maar kalm gebleven waren, en een verstandig woord gezegd hadden, wie weet of niet nog alles gered ware? gij moest echter dadelijk...’
‘Zeker, zeker, ik draag de schuld; uw gezicht was geen doodslaken en uw haren stonden niet overeind - een geest, zegt gij? wel, ik zou de meeste geesten met minder schrik gezien hebben dan Nils Sture.’
‘Omdat ze toch geen schade meer doen?’
| |
| |
‘En omdat ze geen oogen meer hebben om iemand zoo aan te kijken,’ mompelde Gädda in zich zelf; de beide mannen, die zich nooit bij eenig eerloos plan voor elkander ontzagen, schaamden zich voor niets zoozeer als voor de bekentenis, dat zij een oogenblik van betere gevoelens gekend hadden. ‘Het zou nu verloren moeite zijn om den koning nog iets te zeggen,’ vervolgde de slotvoogd peinzend; ‘hij is nu natuurlijk geheel onder den indruk van Sture, en enkel boetvaardigheid.’
‘Wie weet? mijn broeder was bij hem, misschien heeft die al het zijne gedaan.’
Gädda schudde het hoofd. ‘Dat zou vroeger een beter waarborg geweest zijn dan thans,’ morde hij; ‘Göran heeft zijn oude natuur geheel verloren, hij is zoo verlamd in zijn ijver als een verroeste schroef aan mijn gevangenisdeuren. - In plaats van den koning tot een kloek besluit aan te zetten, praat hij eeuwig van kalm beraden, van onderzoeken en sparen; hij zal waarachtig nog als beschermgod der Sturen eindigen.’
Christiaan nam het tegen die aanklacht op. Hij was eigenlijk zelf op Person vertoornd, want diens meerderheid hinderde hem en diens hooger positie deed hem de zijne als een te geringe bevordering beschouwen, maar de familiezin, die minst egoïstische zijde van menschelijke ijdelheid, en daarom zoo vaak ten onrechte voor iets beters gehouden, werd in hem wakker. ‘Zijt gij dwaas, Gädda?’ hernam hij, ‘begrijpt gij dan niet, dat alles maar spel is? als Göran den koning te veel aanspoorde, zou dat immers achterdocht wekken; zoo schijnt het of hij zelf geen belang bij de veroordeeling der gevangenen heeft, ja, of hij er tegen is.’
‘Dat doet het,’ antwoordde Gädda met een nadrukkelijk knikken, ‘maar, weet gij, die schijn lijkt zoo waar, dat de koning zelf zich wel eens vergissen kon; Person speelt wat al te natuurlijk.’
‘De koning zal wel verder in 't raden zijn dan gij, maar in ieder geval, het staat u vrij hem op een anderen weg te helpen, als deze u te lang duurt.’
‘Ja, ze zeggen, dat langzaam zeker gaat, maar wat mij betreft, ik reis liever op een vlug paard dan op een
| |
| |
lammen klepper,’ antwoordde de slotvoogd, ‘en wist ik zeker dat ik er toch eigenlijk Persons wil mee deed, ik zou geen woorden sparen, maar - den maaltijd aanrichten, en later hooren dat er geen honger was? neen, hartelijk dank voor zulke ongewilde diensten.’
‘Gij kunt er gerust op wezen, dat Göran ze wil; hij is niet zoo blind, of hij weet hoe gehaat zijn persoon en invloed bij den adel zijn, en wie strijdt overwint graag zijn vijanden; vuur gij den koning maar aan, hij zal 't u wel danken.’
‘Ik beloof u, het zal niet aan mijn ijver ontbreken; ik heb een oude veete tegen deze Sturen met hun heilige onbaatzuchtigheid, die...’
‘In anderen deze geprezen eigenschap soms niet ontdekken kan,’ lachte Christiaan, ‘ja, dat is een lastige deugd; ik heb wel eens van zekere geldhistorie vernomen, waarbij graaf Swante u...’
‘Zwijg,’ riep Gädda, hij sprong op, en stiet een ruwen vloek uit. ‘Kom,’ zeide hij dan, ‘ik ga naar den koning, wij zullen zien, of hij een even goed geheugen voor grieven heeft als ik.’ Hij deed eenige schreden naar de deur, een booze herinnering stond in de hoonende plooien om zijn mond geschreven, hij keerde zich echter nog eens om en prevelde: ‘en toch wilde ik dat die oogen mij niet aankeken, vervloekt, die oogen zouden mij bang maken!’
Uitgeput naar lichaam en ziel was Erik op de rustbank neergezonken, waarboven Katharina van Lauenburgs droevig gelaat zoo waarschuwend op den zoon scheen te staren, die nooit moederlijken raad had mogen vernemen. Geen slaap, een soort van verdooving, waarin zich de beelden van 't verleden wonderbaar vermengden met 't geen hij om zich heen zag, hield hem bevangen en trachtte juist zijn brandende loodzware oogleden te sluiten, toen hij 't kloppen van den slotvoogd en tegelijk diens welbekende stem, die naar hij meende angstig om gehoor vroeg, vernam. Verschrikt sprong hij op; al de zwarte, dreigende gedaanten, die met de schooner, troostende herinneringen, welke zijn benauwde borst verruimen wilden, gekampt hadden, al de spooksels, die reeds zoo menigen nacht bij zijn rusteloos leger gestaan
| |
| |
en den sluimer er van verdreven hadden, waren weer daar, en legden de geestenhanden op hem als op het hun onherroepelijk vervallen eigendom; voorzeker, 't was oproer dat Gädda bracht. Met sidderende haast schoof hij den grendel terug. ‘De gevangenen - wat is er?’ - stamelde hij.
De doodelijke angst die uit iederen trek van het bleeke gelaat sprak, dat zoo veranderd, zoo radeloos tot hem opzag, deed den slotvoogd een oogenblik aarzelen; mocht hij den daemon wekken, die daar achter dat ontstelde aanschijn loerde? Maar hij kwam immers om aan dien angst voor altijd een einde te maken - snel besloten trad hij binnen. ‘Wees bedaard, Sire,’ zeide hij, ‘nog is niets gebeurd, ik kom slechts van u vernemen, wat wij doen moeten om te maken dat er ook verder niets gebeure, ik kom uw bevelen vragen; Nils Sture...’
‘Waarom hebt gij hem het kasteel binnengelaten? waarom hebt gij hem niet afgewezen en mij al deze kwelling bespaard?’ Erik drukte beide handen tegen de bonzende slapen als wilde hij het gloeiende, jagende bloed beletten zich met geweld een uitgang te verschaffen; ‘man, ik had liever gezien, dat de steenen muren van dit vervloekte slot neergestort waren om ons allen te begraven, dan hem te zien, daar staande en mij met zijn blikken vragend, wat ik hem beloofde, wat ik bezwoer - en niet hield’ de laatste woorden werden met nauw verstaanbare stem gesproken, terwijl 's konings hoofd op de borst zonk.
‘Sire, ook mij verraste zijn komst, ik draag er geen schuld aan, de wachten lieten hem buiten mijn weten door, zij durfden hem den toegang niet ontzeggen, nu hij dien gebiedend vorderde en Uw Majesteit zelf zijn terugkeer zoo dikwijls gewenscht had. Kon ik vermoeden dat die wensch...? - Gädda aarzelde even, dan trad hij dicht op Erik toe en vervolgde vertrouwelijk: ‘waartoe dien opgeven? is het niet in waarheid een geluk, dat Nils Sture zich hier bevindt? thans zijn al de hoofden des adels in uw macht, gij kunt over hun lot beslissen. Mij dunkt, wij hebben grond in de verblinding te juichen, die hem zich zelf vrijwillig in uw handen deed geven.’
‘Vrijwillig! en zou hij dat ook gedaan hebben, ware hij
| |
| |
schuldig? zou hij dan niet hebben moeten beven voor den aanblik des meesters, dien hij bedrogen had? beven - gelijk wij - voor hem. Ja, spot niet, loochen het niet,’ Erik had met woest geweld den slotvoogd aangegrepen, ‘ook gij hebt gesidderd, man, met uw kalm gelaat, met uw luiden lach en uw strakke oogleden! toen waart gij niet kalm, toen lachtet gij niet, maar sloegt de oogen neer; waarom deedt gij dat, als gij slechts een misdadiger voor u zaagt?’ Hij zweeg even, en vervolgde dan peinzend: ‘en toch moet hij een misdadiger wezen, waarom zouden mij de sterren anders voor hem waarschuwen? waarom...’ - hij rukte de nog neergelaten gordijnen open, zoodat de gouden zonnestralen naar binnen drongen, een diepe zucht gleed over zijn lippen; ‘ook daar geen antwoord,’ fluisterde hij, ‘wat weet de zon van die verhalen des nachts? o dat zij nooit onderging, dat de sterren geen taal spraken en ik ze niet verstond!’
Gädda wilde hem uit zijn gedachten, wekken; ‘geloof mij, Sire,’ - begon hij, maar de koning hoorde hem niet. ‘Of zou ik dwalen?’ ging hij in zich zelf sprekend voort, ‘zou ik de teekens misduiden en Person gelijk hebben? Gädda’ - hij wendde zich plotseling tot den slotvoogd, ‘in naam van al wat u dierbaar en heilig is, misleid mij niet; zeg mij, gelooft gij ook, dat er nog vrede tusschen mij en de Sturen mogelijk is?’
‘Wie heeft aan die mogelijkheid geloofd?’
‘Hij die ze vroeger het meest verwierp, Göran Person.’
Gädda werd bleek, hij zweeg geruimen tijd; eindelijk vroeg hij: ‘wist Person, dat Sture getuige was van 't tooneel met, met...’
‘Met Karin? neen.’
De slotvoogd herademde, zijn spottend vertrokken lippen schenen te vragen: ‘hoe kunt gij dan aan zijn meening hechten? dan wist hij immers niets.’ Luid klonk het: ‘hij kende dus de aanleiding tot den strijd niet, misschien had hij anders van geen verzoening gesproken.’
‘Neen, neen, hij zou geweten hebben, dat er geen verzoening meer is,’ steunde Erik.
Gädda bracht zijn mond aan 's konings oor en fluisterde:
| |
| |
‘Sire, gij behoeft die niet te zoeken, gij kunt u beter beveiligen dan door een schijnbaren vrede.’
Erik zag den slotvoogd aan; ‘wat meent gij?’ vroeg hij, maar in zijn blik lag reeds het antwoord, het meende wat de hand sprak, die naar 't gevest van den degen greep, - moord.
‘Dan hadt gij niets meer te vreezen,’ sprak Gädda.
Eriks oogen fonkelden, hij trok het staal half uit de schede, maar als terugschrikkend voor haar eigen begeerte, zonk die hand weder neer. Moord - de eerste doodskreet, die op aarde weerklonk, brandmerkte dat woord, het draagt zijn eigen huivering in zich. Bijna als een gil drong de uitroep van 's konings lippen: ‘dat niet, dat niet; o God, ik kan het niet doen.’
De slotvoogd haalde zijn schouders op, het kostte hem moeite zijn minachting te verbergen, maar hij durfde geen sterkeren aandrang gebruiken, hij zweeg.
Erik scheen in gepeins verzonken, de fijne vingers bewogen zich zenuwachtig, als zochten zij ergens een steun waaraan zij zich in 't gevaar konden vastklemmen. ‘Maar een vonnis, een vonnis, dat hen onschadelijk maakt, wil ik hebben,’ riep hij plotseling luid, als in antwoord op zijn eigen gedachten, ‘de raad zal hen veroordeelen, ik zelf zal hun aanklager zijn, en laat zien wie hen dan nog voor onschuldig houden durft. Ja ik, hun koning, die de macht heeft hen allen als medeplichtigen te doen vatten, ik zal onder deze stenden treden, en de veroordeeling der gevangenen eischen, ik zal hun verhoor leiden. Zeg Person dat ik de zitting van den raad wil bijwonen, - of neen,’ hij lachte onheimelijk, ‘nog beter hen allen te verrassen, zij mogen niet voorbereid worden, mijn dienstvaardige, nauwgezette raadslieden.’
Hij was opgesprongen en begon met dezelfde zenuwachtige haast zijn verwarde kleeding te ordenen. ‘Ik had dat reeds eer moeten doen,’ prevelde hij, ‘honden blaffen alleen zoolang zij hun meester niet zien; ha Gädda, wij zullen heden een koningsjacht houden, er is edel wild in 't jachtperk.’
De slotvoogd zag twijfelend op die koortsig bevende gestalte; zou zij erk genoeg zijn om haar plan uittevoeren?
| |
| |
Het zwart fluweel, dat haar, door geen kleur verhelderd, omhulde, stak akelig tegen de holle, geelbleeke trekken af, die, nu door de volle zonnestralen onmeedoogend beschenen, elken rimpel, elke groeve vertoonden, waarmee uitspatting, hartstocht, angst en kommer een ontijdigen ouderdom aankondigden. Terwijl Gädda hem hielp zich gereed te maken, voelde hij den koning zwaar tegen zijn schouder leunen; Eriks toch reeds overprikkelde natuur was niet meer tegen al de schokken bestand, die hem de laatste uren gebracht hadden, zijn krachten dreigden hem te begeven, hij wankelde bij de poging, die hij deed, om zonder steun het vertrek te doorschrijden. Toornig over zijn eigen zwakheid zonk hij in een der zetels neer, zijn oog ontmoette Gädda's bespiedenden blik, een gloed steeg hem in de bleeke wangen; zou hij bij zijn dienaars voor een gebroken man gelden? ‘Haal mij wijn hier,’ beval hij hevig, ‘gij behoeft mij niet zoo verschrikt aan te staren, of gij mij levend al toonen wildet, welk gezicht ge bij mijn begrafenis zetten zult. Wijn, zeg ik u, en bewaar die rouwgebaren tot bij mijn lijkstoet, als het dan tenminste nog de moeite loont ze te huichelen.’
‘Gij zorgt, dat men het uit aanhankelijkheid zeker niet zal doen,’ mompelde de slotvoogd, heengaande om het verlangde te halen. Erik sloot de oogen, het was hem of Katharina van Lauenburg's geschilderd beeld uit de lijst trad, of de handen zich smeekend ophieven, en de lippen zich bewogen, - was het een bede, die zij stamelden? hij verstond ze niet; en eer hij over het visioen had kunnen denken, was het verdwenen, en de slotvoogd stond opnieuw voor hem. Ongeduldig greep Erik den hem aangeboden beker. Wijn, - het was gift, maar het was kracht. De roode gloeiende stroom, dien hij met wilde teugen indronk, overwon zijn zwakheid, hij kon zich weer oprichten, hij gevoelde zich weer sterk, ja sterker dan hij nog ooit was geweest; in zijn uitgeput, overprikkeld lichaam, waaraan hij nog geen voedsel gegeven had, werkte het brandende vocht dubbel snel en hevig. Met onnatuurlijke, bijna angstwekkende veerkracht rees hij op, wierp den fluweelen mantel om, drukte de baret met haar somberen zwarten vedertooi op 't hoofd, en zich in zijn volle lengte oprichtend riep
| |
| |
hij op uitdagenden toon: ‘ziet gij, Gädda, dat het gevaarlijk wezen zou op mijn zwakheid te rekenen, ziet gij het? - nu naar den raad!’
De zaal, waarin de stenden hun vergaderingen hielden, bood ditmaal een aanblik, zeer verschillend van dien welken de vroegere rijksdagen geboden hadden. Geen dier trotsche, luisterrijke namen, die anders den Zweedschen adel vertegenwoordigden, klonk meer uit de dichtgesloten reien, waarin zich nu menige leegte vertoonde; de leden zijner edelste huizen waren gevangen of hadden zich door een tijdig wantrouwen, dat hun 's konings opontbod niet volgen deed, aan dit lot onttrokken. De enkele representanten der aristocratie, die zich in de vergadering bevonden, behoorden allen tot den lageren, van de monarchie afhankelijken adel, en brachten geen roemrijke herinneringen uit het verleden in de debatten mee, die over Zwedens toekomst hielpen beslissen. De zwarte gewaden der geestelijkheid, thans door geen kleurenpracht van fluweel en goud, maar alleen door de sobere tinten van burger- en boerenkleed afgewisseld, - het naakte voorkomen der zaal, die men, in aanmerking der weinig tot blijdschap stemmende tijdsomstandigheden, niet had durven versieren, - de onbezette plaatsen, die zoo pijnlijk aan 't lot der bedreigde afwezigen herinnerden, alles wierp een waas van somberheid over 't geheel, dat bij de ernstige uitdrukking paste, die op ieders trekken lag. Dat was geen bijeenkomst der stenden meer, zooals die eens den jongen, stralenden koning Erik m de domkerk van Upsala omringd hadden, toen een goede genius al zijn schatten van geluk, al zijn droomen van roem en grootheid op de nieuwe regeering scheen te hebben uitgestort; een spanning, waarin voorgevoelens van naderend onheil schuilden, iets dat zich niet onder woorden brengen, niet verklaren liet, maar dat als spookachtige gast bij de raadstafel aanzat, sprak uit het voorkomen der vergadering, die thans in de oude kroningsstad bijeengeroepen was, en met zorgvol hart de zware wolken gadesloeg, waarmee zich de lachende hemel der toekomst zoo spoedig overtogen had.
Er was iets pijnlijk ironisch in de speling van 't lot, die juist deze plek verkozen had, als men aan den tijd terugdacht,
| |
| |
wiens gulden stempel haar eens gemerkt had; de jubel dier dagen scheen nu als een klaagtoon door de zaal te waren, die het beeld van lang verloren illusies voor ieders geest riep, ja, zelfs de spreker van toen liet ook nu zijn stem weerklinken. Het was de grijze aartsbisschop van Upsala, Laurentius Petri, die zooeven het redenaarsgestoelte beklommen had, dezelfde man wiens hand eens, ten aanschouwe dezer vergadering, de kroon op Eriks hoofd gedrukt en den zegen over hem uitgesproken had. Weer hingen aller blikken aan zijn mond, maar het was thans geen zegen, dien hij uitsprak, hij kwam aan zijn geschenk herinneren, maar slechts om het zwaar misbruikt te noemen. De primaat van Zweden was nog niet vergeten, dat zijn lippen eens den moed gevoeld hadden om Gustaaf Wasa met een onwrikbaar neen te antwoorden op eischen, die zijn geweten niet kon inwilligen, opnieuw kwam hij om in naam van bedreigd recht tegen de willekeur te ijveren, waartoe de vorst, wien hij eens het gezag verleend had, datzelfde gezag maakte, - om de gevangenneming der edelen te veroordeelen. Luid verhief zich zijn stem tegen 's konings geweld, dat de eersten zijner onderdanen van hun plaats in een vergadering beroofde, die aller recht heette te vertegenwoordigen; de oorzaken hunner inhechtenisneming, de bewijzen hunner schuld eischte hij te vernemen - ‘van den koning, of van hen, die zijn heiligen naam misbruikten om er hun eigen lage bedoelingen mee te dekken.’
Een diepe stilte volgde op de woorden van den aartsbisschop; aller oogen richtten zich op Person, den man wien zij golden, en die zwijgend, door ieder gemeden, onder de edelen neerzat, bij welke zijn rang hem dwong plaats te nemen; hij was immers de oorzaak van dit alles. Het scheen dat hij zelf die gedachte voelde. Hij rees op, en greep naar de papieren vóor hem, de bewijsstukken in zake der edelen - daar opende zich de deur en Erik trad binnen.
Een gloeiend rood rustte op de eerst zoo bleeke wangen en op het voorhoofd des konings, waaraan men de gezwollen aderen meende te zien kloppen; zijn stap was haastig en toch onvast, terwijl hij zonder iemand te groeten snel op het redenaarsgestoelte toeging. Person zag hem in de schuwe,
| |
| |
wilde oogen, hij trachtte een blik daaruit op te vangen, maar zij vermeden angstig de zijne, hij voelde het: Erik wilde hem niet zien, - en zijn hart kromp ineen.
Een gemompel van verrassing en ontsteltenis had de vergadering bij Eriks komst doorloopen en volgde hem naar 't spreekgestoelte; toen verstomde elke vraag, en zagen allen in zwijgende spanning naar den vorst op, wiens rede ze beantwoorden zou.
Erik had de aanspraak, die hij tot de stenden houden wilde, reeds vroeger bedacht, Person had die voor hem opgesteld, en hij meende haar kalme, zaakrijke taal nog niet vergeten te zijn. Terwijl hij de zaal betrad, riep hij zich haar klanken in 't geheugen terug en ze zweefden hem op de lippen toen hij 't gestoelte beklom, maar gelijk hij thans daar stond, aller oogen met kouden, vijandigen of, wat nog erger was, angstigen blik op hem gevestigd, het voorwerp van ieders aandacht, was 't of hem plotseling elk denkbeeld begaf. Zijn voorhoofd gloeide en hamerde, zijn tong was zwaar, vruchteloos trachtte hij een geluid te geven, een gedachte te vormen. Hij hijgde naar adem, stampte met den voet, en bracht eenige half onverstaanbare klanken uit, onzamenhangende aanklachten tegen de gevangen edelen, aanklachten, zinneloos als hij die ze stamelend indiende. ‘Ik wil hen veroordeeld hebben, ik wil, ik wil,’ dat was het eenige wat zich van zijn lippen, door zijn woeste gebaren, verstaan liet.
Een verlegen gefluister ging door de rijen van 's konings aanhangers, morrend klonk het antwoord uit de schare zijner tegenstanders, als een welsprekend protest tegen de beschuldiging die op zulk een wijze, en door zulk een aanklager, werd voorgebracht. Erik hoorde dien toon, het was de toon waarvoor hij in zijn droomen gesidderd had, de kreet van 't verzet, de kreet die al zijn vage schrikbeelden plotseling waar scheen te maken, en een razende woede kwam over hem. ‘Oproerlingen, verraders,’ gilde hij, zijn vuist sloeg op 't gestoelte als wilde zij 't sterke eikenhout verpletteren, schuim rees op zijn lippen; ‘huurlingen, slaven, gij zult mij gehoorzamen,’ klonk het nog dreigend uit den krampachtig vertrokken mond, dan zakte hij met een dof gesteun ineen.
| |
| |
De slotvoogd, die zich aan 's konings zijde gehouden had, snelde toe en ving hem op; ditmaal kon Erik dien steun niet weren, zijn blik gleed met dwalende uitdrukking door de zaal; zocht hij den man, wiens stem zoo dikwijls voor hem gesproken had, waar eigen kracht hem begaf? eischte hij ook nu hulp?
Person zag hem niet aan; thans dorst hij de oogen niet opslaan, om in dat vertrokken gelaat de vreeselijke teleurstelling zijner hoop te lezen; zwijgend wenkte hij Gädda, en deze, zelf reeds bevreesd voor den toorn dien hij op aller trekken las, draalde niet, hij trok de machtelooze gestalte, die te vergeefs tegenstand bieden wilde, met zich en voerde haar uit de zaal. ‘Eén ding is ten minste gewonnen, nu moet hij verder gaan, of de kroon neerleggen,’ mompelde de slotvoogd in zich zelf, terwijl hij 't nauwlijks meer onderdrukt gemor hoorde, waarmee de zoo fel gehoonde vergadering den vorst zag wegleiden, ‘hij zal van geen verzoening meer spreken.’
Vernam ook Person dat protest der gekrenkte rechtvaardigheid? Een uitdrukking van hevig leed was een oogenblik over zijn tot Erik opgeheven gelaat gegaan, maar onder 's konings woorden was het strak en hard geworden, hij wischte het koude zweet, dat op zijn voorhoofd parelde, weg, - wilde hij ook iets anders wegwisschen, dat tot nog toe in zijn hart had gestaan en dit bij Eriks gedrag zoo pijnlijk kloppen en bloeden deed? Hij richtte zich op en sprak, voor 't eerst misschien zonder zijn eigen taal te hooren, woorden, die te verdedigen, althans te verontschuldigen poogden, wat niet vergeven zóu, niet vergeven kón worden; dan verliet hij haastig de vergadering en volgde den koning.
Erik rustte in den zetel, waarin Gädda hem geplaatst had; schichtig richtte hij 't hoofd bij Persons binnentreden op; schaamte, berouw, radeloosheid, maar bovenal een waanzinnige angst, blonken uit de oogen, die zich op dezen vestigden. ‘Hebben de stenden toegegeven, zullen zij de gevangenen veroordeelen?’ vroeg hij gejaagd, ‘ik kan niet meer terug, na heden niet meer, gij zelf ziet het...’
‘Dat ik dwaalde, toen mijn hart hopen dorst, gisteren
| |
| |
niet vruchteloos te hebben gesproken; ja, wel zie ik dat’ - Persons toon klonk koud, hij maakte zijn hand uit den krampachtigen greep des konings los, en vervolgde: ‘wij zullen dat tooneel niet hernieuwen, ik kom thans...’
‘Gij komt om mijn bevelen te hooren,’ riep Erik woest, ‘en gij zult die volgen ook. Hoe nu, ben ik nog koning van Zweden of zijt gij mijn gebieder?’ Hij was opgerezen, dreigend stond hij voor Person, ‘slaaf, ik zeg u, gij verschaft mij het doodsoordeel dier gevangen verraders; ja, dood wil ik hen hebben, alleen voor de dooden is men veilig, gij verschaft het mij, of wij zullen zien, wat er van Göran Persons grootheid overblijft, waar ik hem de vorstelijke gunst onttrek. Ik was te lankmoedig gisteren, ik had u terstond voor die keuze moeten stellen: uw ontslag of hun vonnis.
‘Mijn ontslag,’ langzaam, trillend kwam het enkele woord van Persons lippen; zijn blik ontmoette dien des konings, hij wist nu, dat hij Erik nooit gekend had. Hij drukte de hand tegen zijn borst, het was of daarbinnen iets aan stukken sprong, evenals op dien dag, toen Gustaaf Wasa beval hem gevangen te nemen.
Erik trad terug, hij zag in 't bleeke gelaat van den gunsteling, het had nog nooit zoo streng op hem neergezien, hij beefde, hij voelde dat de bede om vergiffenis op zijn lippen, dat de traan van brandend zelfverwijt, gelijk hij ze dien nacht vergoten had, op nieuw in zijn oog rees, maar hij kon immers niet meer omkeeren, en hij sprak: ‘verschaf mij een vonnis, - dien mij, zooals gij eens beloofdet te zullen doen, in nood en gevaar, of verlaat mij zooals de anderen gedaan hebben; - verschaf mij een vonnis...’
Person keerde zich af, smart en verontwaardiging vervulden zijn ziel. ‘Ik ben uw dienaar geweest’ zeide hij op vasten toon, ‘uw beul kan ik niet zijn.’
Hij ging; wat kon de vorst hem nog zeggen? Een nameloos bitter gevoel woelde in zijn borst, het was 't branden der schaamte, hij moest zich schamen over zijn eigen ideaal. ‘In 't stof getrapt’, zuchtte hij, en walging greep hem aan. Hij vluchtte in de eenzaamheid van zijn afgelegen vertrek en begroef het hoofd in de handen, als om
| |
| |
niets meer te zien en te hooren van de vreeselijke wereld om hem heen. Op dit oogenblik was het minder nog smart, het was een gevoel van toorn, van opstand, waarmee Eriks onwaardig gedrag zijn ziel vervulde. Hij voelde zich in zich zelf gekrenkt; tot welk ijdel, nutteloos iets stempelde de koning zijn raad, zijn woorden! Niet alleen zijn geloof aan hem, ook het geloof aan eigen kracht en werkzaamheid scheen Erik hem te willen ontnemen; was het geen getuigschrift van onvermogen, dat hij heden op al de pogingen van gisteren ontvangen had? Wrevel welde in hem op. Hij berekende niet de gevolgen van zijn breuk met den koning, hij dacht niet of het meer dan een scheiding van 't onbedachte, vluchtige oogenblik zou kunnen zijn, die tusschen hen getreden was, hij voelde thans slechts dit oogenblik, slechts den toorn van edel, diep gekrenkt streven, dat een vruchteloozen arbeid eindelijk opgeeft en zich van hen terugtrekt, die toch niet gebaat, toch niet geholpen willen zijn. Mocht Erik dan zijn eigen, verderfelijken weg gaan, hij kon hem niet leiden, niet terughouden.
Eenigen tijd had hij zoo neergezeten, te afgemat en teleurgesteld om meer eenige vraag aan de toekomst te stellen, om meer over iets te denken, toen zich de deur opende en een der wachten haastig binnentrad. ‘Heer Göran Person, ik bid u: kom bij den koning, hij is zoo wild en zoo vreemd, wij weten geen raad,’ sprak de man op gejaagden toon.
‘Heeft de koning mij laten roepen?’
‘Neen, maar hij spreekt zoo wonderlijk en onzamenhangend, misschien kunt gij hem bedaren; wat moeten wij doen?’
‘Ik weet het niet, doet wat u bevolen wordt.’ Person zag niet op, een grenzenlooze weerzin tegen al wat met nieuwe vruchtelooze besluiten, wat met het zich mengen in de zaak, die hij toch niet veranderen kon, samenhing, vervulde zijn gemoed. Hij wenkte, dat men hem alleen zou laten.
De man bleef nog een oogenblik aarzelend staan, hij was die koelheid niet gewoon, maar het woord, waarop hij wachtte, kwam niet, en hij durfde geen verderen aandrang gebruiken. Hoofdschuddend verwijderde hij zich; zoo had hij
| |
| |
den vastberaden, gebiedenden gunsteling nimmer gekend.
Person vermoedde wat in hem omging, en toch was hij niet in staat een ander woord over de lippen te brengen. Hij verwonderde zich zelf, dat hij zoo onverschillig blijven kon, maar de schok, dien hij na al de pogingen van gisteren ontvangen had, was te groot geweest; nog drukte hem de reactie der moedeloosheid na te levendig een hoop, hij kon zich nog niet vermannen. Hij sloot de oogen, en gedurende een pooze - hij wist zelf niet, of deze minuten of uren duurde - was 't hem, of alles slechts een benauwde droom geweest was, waaruit hij ontwaken zou, en zich weer in Wittenberg bevinden, - dankbaar dat alles inderdaad slechts een droom had mogen zijn.
Luide kreten deden hem opschrikken. De beelden van 't verleden verdwenen weer in blauwe, nevelachtige, onbereikbare verte; met een gevoel van angst, dat voor naderend onheil sidderde, van zelfverwijt over de zelfzuchtige traagheid waaraan hij zich had overgegeven, sprong hij op en snelde naar de deur. Hij had ze nog niet bereikt, of reeds werd ze opengerukt; dezelfde man, die zooeven bij hem geweest was, stond op den drempel; bleek en sidderend wankelde hij naar binnen. ‘De gevangenen - vermoord,’ - steunde hij half onverstaanbaar, hij dreigde neer te zinken.
Gedurende een oogenblik, te vreeselijk om langer dan enkele seconden te kunnen duren, was 't Person of zijn hart stil stond, hij meende te voelen, dat al het bloed uit zijn trekken week, dat een ijskoude adem over hem heen ging en zelfs zijn lippen als versteend waren, terwijl hij hijgend vroeg: ‘spreek, - de gevangenen - ze zijn...; - ik heb u niet begrepen’ - een ontzettende angst maakte zich van hem meester, zijn hart bonsde plotseling met wilde slagen, en hij kreet in duldelooze pijn: ‘ik mag u niet begrepen hebben, wat is er gebeurd? ze zijn...’ -
‘Vermoord.’ - Het was of iets van de stilte des doods door 't vertrek rondwaarde, na dat woord.
Person stond roerloos; zware, kille droppels vloeiden van zijn voorhoofd en langs de krampachtig saamgewrongen handen. ‘Spreek verder,’ zeide hij eindelijk toonloos.
De man had zich cenigermate hersteld; Persons kalmte
| |
| |
- hij zag kalmte in die onbeweeglijke houding, in dat strakke gelaat - bracht ook hem tot bedaren. ‘Heer, ik draag geen schuld aan de zaak,’ begon hij. ‘maar toen gij mij weg zondt en zeidet dat gij geen raad meer te geven hadt, toen...’
‘Ik weet het; spreek verder’ - de pijn, van die onbewuste aanklacht uitgaande, was te groot om reeds in al haar folteringen gevoeld te worden.
‘Toen wist ik niets meer te doen, ik keerde bij den koning terug en vond daar uw broeder en den slotvoogd; zij spraken druk, ik kon niet verstaan wat, maar 't scheen wel dat zij op iets aandrongen wat de koning niet wilde, want hij wees hen terug, en riep dat hij 't niet durfde, doch dat zij zorgen moesten alle manschappen op 't kasteel onder de wapenen te houden. Hij was daarbij zoo gejaagd en zijn oogen stonden zoo woest, dat niemand hem dorst aanzien, ook prevelde hij telkens eenige woorden in zich zelf, op een toon dat wij er van huiverden. Eindelijk ging hij eenige minuten met den slotvoogd naar buiten, wij dachten reeds dat hij daar kalmer worden zou, maar hij kwam nog opgewondener dan tevoren terug, en wij hoorden hem zeggen: het zijn immers verraders, hoe eer uit den weg, hoe beter. Daarop riep hij, dat Gädda hem een papier had getoond, dat hij nu 't vonnis der stenden had, en beval mijn kameraad Wiljamsson en mij om mee te gaan naar de kamer, waar graaf Nils gevangen zat. Onze hellebaarden moesten wij gereed houden, en de koning trok zijn dolk; hij had dien ontbloot in de hand, toen hij het vertrek binnenstormde, roepend dat het nu tijd was, om de trouwelooze edelen te straffen en de bedreigde vrijheid te redden.’
De vrijheid! het woord sneed door Persons hart. Nam ook 't werk der losgelaten hel die hemelsche leus op de huichelende lippen?
‘Wij vonden den jongen graaf lezend,’ vervolgde de verteller, wien zijn verhaal klaarblijkelijk moeite kostte, ‘maar 't scheen wel dat hij niet erg verrast was, toen de koning daar plotseling voor hem stond; wij zagen dat zijn lippen trilden, nog bleeker dan hij reeds was kon hij niet worden, maar anders bleef hij kalm, veel kalmer dan een van ons.
| |
| |
“Zijt gij nu eindelijk in mijn macht, gij rijksverrader,” riep de koning met een stem, die mij 't haar te berge deed rijzen en 't bloed verstijven; God beware mij om ooit weer die stem te moeten hooren.’
‘Spreek niet van u zelf, spreek van den graaf,’ riep Person hevig, de spanning deed zijn gansche gestalte sidderen.
‘Ik ben geen verrader, ik heb veeleer Uw Majesteit trouw gediend en mijn leven voor u gewaagd,’ antwoordde heer Nils, en zag daarbij den koning zoo vast in de oogen, dat die het niet scheen te kunnen verdragen, want hij bedekte zich 't gelaat, greep in woede naar zijn dolk, en stiet met afgewenden blik op den graaf toe.’
Een steenendee toon drong uit Persons borst. De man hield even op, doch daar er geen vraag volgde, ging hij voort: ‘het wapen had diens arm doorboord, het bloed spatte op den koning. Heer, een misdadiger mag graaf Nils geweest zijn, een lafaard was hij niet. “Indien men mij voor schuldig houdt, laat dan een wettige rechtbank mij vonnissen, dit heb ik niet verdiend,” zeide hij zoo rustig of daar niets gebeurd was; hij haalde zelf den dolk uit de wond, droogde dien af en gaf hem terug, terwijl hij sprak: trouweloos bloed kon uw wapen niet vergieten, koning Erik, het heeft nog nooit door de aderen van een Sture gevloeid, God behoede u voor hen bij wie het uw staal wel zou kunnen kleuren.’ - Ik geloof dat de koning een oogenblik weifelde, maar dan was 't of hij nog woester werd, hij schreeuwde: ‘hoor, hoe fraai die ellendeling weet te praten, neer met hem,’ en toen stiet hij nogmaals met zijn dolk naar den graaf, zoodat deze op den grond stortte. Maak hem af, gebood hij mij.’
‘En gij deedt het?’ riep Person op onbeschrijflijken toon.
‘Het was immers de koning, die beval.’
Person zweeg, zijn eigen woorden keerde die man tegen hem, wien hij geleerd had niets dan werktuig te zijn, en nu, wijl hij zich ook blindelings had laten gebruiken, waagde te verachten. Zijn vroeger gebod ontzegde hem elk recht van verwijt. ‘Ga voort,’ sprak hij met moeite.
‘Ik kon het toch niet goed doen, mijn hand scheen als verlamd, ik wondde hem wel, maar niet doodelijk, en hij richtte
| |
| |
zich nog eens op - dat vergeet ik nooit. Hij zag mij niet aan, hij zag alleen op den koning; zijn gewonden arm tegen de borst gedrukt, als wilde hij 't bloed terugdringen, dat in stroomen daaruit vloeide, den anderen naar omhoog geheven. Er kwam geen woord over zijn lippen; had hij maar gesproken! dat zwijgen was veel vreeselijker dan al wat ik ooit hoorde, en dat bleeke, met bloed bevlekte gelaat, met die strakke trekken, o, ik zie het nog voor mij, zie die hand zich nog uitstrekken en naar den hemel wijzen. Ik hield mijn wapen omklemd, en kon het toch niet gebruiken. Toen greep Wiljamsson het zijne, hij was sterker, en deed - wat nog te doen was.’
In 't doodsche zwijgen, dat op die woorden volgde, kon men elken zwaren, beklemden ademtocht vernemen. Eindelijk vroeg Person dof: ‘en de koning?’
‘Hij stond roerloos, met wijd geopende starende oogen, tot de laatste stuiptrekking voorbij was, dan gaf hij plotseling een rauwen gil. “Wat heb ik gedaan?” riep hij, “wee, driewerf wee over deze onzalige daad! Nils, Nils, word wakker, gij moogt niet sterven, ik mag uw moordenaar niet zijn! O God, verraadt niemand wat hier gebeurd is, zwijgt, hoort gij, zwijgt”, en hij greep ons bij den arm, dat wij niet anders dachten of hij zou dien onder zijn ijzeren druk verbrijzelen. “Graaf Swante mag niet weten wat er met zijn zoon geschied is, niet vóor ik bij hem geweest ben”, siste hij ons in 't oor, en snelde naar diens gevangenis. Wij volgden, niet wetend wat wij moesten doen. De koning drong het vertrek binnen en wierp zich voor den ouden graaf op de knieën neer. “Vergeef mij, in naam van uw vroegere vriendschap, vergeef mij het onrecht u aangedaan”, smeekte hij en trachtte diens hand te vatten. Of de graaf aan de bloedspatten op zijn kleed en aan zijn ontstelde trekken zag, dat er iets verschrikkelijks moest zijn voorgevallen, of dat alleen zijn angst hem die woorden ingaf, maar hij huiverd een sprak met tranen in de oogen: “ik wil u alles vergeven, maar hebt gij aan mijn zoon, aan zijn leven durven tasten, dan zult gij mij daarvan eens voor God verantwoording hebben af te leggen.” - “Ik wist het wel, gij kondt mij niet vergeven”, riep de koning toen, “gij allen moet dienzelfden weg gaan,
| |
| |
allen, dan is er niemand, die mij iets verwijten kan!” en met dien uitroep sprong hij op, sloeg beide handen voor 't gelaat en snelde de gang in. Wiljamsson bleef hem ter zijde, ik kon 't niet, ik huiverde voor zijn aanblik. Ik keerde op mijn post terug, ik hoorde den koning in de verte luid en driftig spreken, maar ik verstond slechts enkele onzamen-hangende woorden. Ik had ook niet meer noodig, want spoedig daarop kwam de slotvoogd en deelde aan al de manschappen mee, dat hem bevolen was de gevangen edelen ter dood te brengen, die, gelijk wij wel wisten, daartoe door de stenden veroordeeld waren. Toen antwoordde een, dat wij dit niet wisten, doch de bevelhebber hernam, dat zijn verzekering ons genoeg kon zijn, en beval ons, op gevaar van 's konings hoogste ongenade, naar graaf Swante te gaan en ons werk te beginnen.’
Person vroeg niet meer: en gij gingt? hij wist nu dat hij 't begrip der gehoorzaamheid tot een Moloch gemaakt had, dien men ook met bloedoffers diende.
‘Wij waagden niet neen te zeggen, wij volgden den slotvoogd tot in graaf Swantes kamer, maar toen greep het mij zoo aan dat ik niet verder kon, alle moed ontzonk mij. Ik kan het niet doen, riep ik, wierp het wapen neer en ijlde weg; men lachte en dreigde achter mij, doch geen macht ter wereld had er mij teruggebracht. Hoe men de gevangenen doodde, weet ik dus niet, ik hoorde alleen van een mijner kameraden dat alles voorbij was, en dat wij een eed moesten afleggen het gebeurde aan niemand, ook aan geen der leden van den raad, bekend te maken, vóor de koning ons nieuwe bevelen zou hebben gegeven.’
‘Waar is de koning?’
‘Ik weet het niet; men fluistert, dat hij weg zou zijn, maar de slotvoogd wil niets openbaren. Heer, de gevangen edelen mogen schuldig geweest en door de stenden met recht veroordeeld zijn, zóo hadden zij niet moeten sterven, en ik geloof niet dat de koning, als hij zich zelf weer kent, 't hun dank zal weten, die hem tot deze daad hebben aangezet, - hij wist niet wat hij deed, daar ben ik overtuigd van.’ De man zag schuw om zich heen; ‘ik geloof dat de koning niet recht bij zinnen is,’ fluisterde hij.
| |
| |
Person antwoordde niet, alles was duister voor zijn blik, een zwarte afgrond omringde hem. Waanzin, moord, waanzin, moord! als 't eentonig troosteloos refrein van een vertwijfelingszang, gelijk dien de geesten der hel zingen konden, weerklonken die beide woorden in zijn binnenste.
‘Waar zijt gij, Göran? wij zoeken u overal, gij moet ons zeggen wat wij te doen hebben,’ de stem van zijn broeder, die op dit oogenblik binnentrad, deed Person opschrikken. Christiaan zag hem in 't gelaat, ‘ik merk dat gij reeds van alles op de hoogte zijt; nu, het is goed, ik kom uw wil in deze vernemen.’
‘Mijn wil!’ Person kon de bitterheid, die het laatste denkbeeld opwekte, slechts in dat éene woord uiten, maar het zeide alles.
‘Ja, gij moet ons raden,’ vervolgde Christiaan snel, terwijl hij den hellebaardier een wenk gaf hen alleen te laten, ‘de koning is als een zinnelooze uit het kasteel gevlucht, wij weten niet waarheen, wij hebben geen bevelen en geen steun, wilt gij...?
‘Dat ik gestorven ware, liever dan deze daad te moeten beleven,’ als een kreet van afschuw, die zich eindelijk baan brak, drongen de woorden van Persons lippén; hij greep de hand van zijn broeder en omklemde ze krachtig. ‘Christiaan, zeg dat gij niet tot deze daad hebt meegewerkt! - o mijn God, als gij het deedt - ik wilde dat wij nooit broeders geweest waren.’
‘En wat hebt gij anders gedaan? gij hebt immers altijd gezegd, dat het een geluk zou wezen als de adel u niet meer in den weg stond? hij is nu opgeruimd.’
‘Heb ik ook gezegd hem verraderlijk te overvallen en te vermoorden?’
‘Wie het doel wil moet ook het middel gewild hebben, als er maar éen is; waarom zoudt gij anders Nils Sture den smadelijken intocht in Stockholm hebben laten houden? toch zeker niet om u met den adel te verzoenen.’
Person wendde zich af, zijn hart was ziek van afkeer en kommer. Het gevoel van vruchteloos opwerken tegen een stroom, die hem toch meesleepte, kwam over hem. De
| |
| |
laagste sluipmoord, hem voorgehouden als de eenig mogelijke verwezenlijking zijner idealen, en hij - niet in staat zich te verdedigen!
Christiaan was de eerste die sprak. ‘Laat ons geen tijd met nuttelooze verwijten verliezen, het moest vroeger of later tot deze daad komen, ze was onvermijdelijk,’ zeide hij op ongeduldigen toon, ‘en 't eenige wat daarbij te beklagen valt, maar wat niemand voorzien kon, is de toestand van den koning. Ware hij hier, wij maakten de daad bekend, lieten de stenden, die wij nu mede in onze hand hebben, zoo zij te morren waagden, voelen hoe men lastige tongen verstommen doet, en bemachtigden te midden der eerste ontdekking Hörningsholm en de andere vaste burchten des adels; gij zoudt eens zien hoe veel grondiger en sneller een hervorming dat gaf, dan gij ze ooit op 't papier beraamd hebt. Ik kon toch ook niet weten, dat Erik XIV, grootmachtig koning der Gothen en Zweden, in een meisje van zestien jaar veranderd was, dat geen bloed kan zien, en als een waanzinnige zou wegvluchten, zoodra hij gezien had dat zijn vijanden, die hij zoo lang dood wenschte, niet onsterfelijk waren. Gädda heeft de zaak geheim laten houden, maar gij begrijpt: lang kunnen wij 's konings afwezigheid niet verbergen, evenmin als het lot der gevangenen; de dooden kunnen niet meer dan hoogstens nog een paar dagen leven, dan moeten wij hun einde wel aan den raad en in geheel Upsala bekend maken. In dien tijd geldt het dus te handelen, men zal rekenschap vorderen, en als de koning niet daar is om ons te beschermen, dan zal men mogelijk op ons, zijn dienaars, de volle verantwoordelijkheid dezer daad leggen.’
Person zag snel op, een eigenaardige uitdrukking lichtte over zijn trekken. ‘Dat zou men misschien, ja,’ prevelde hij in zich zelf, dan richtte hij zich op; ‘roep Gädda hier,’ zeide hij, zijn stem had iets van haar ouden bevelenden klank herwonnen.
Christiaan ging; Person herhaalde langzaam dat woord: handelen, het sloot veel in zich.
Hij stond een oogenblik besluiteloos. Een oneindig verlangen kwam over hem, om zich los te maken van den
| |
| |
band, die hem aan deze misdaad scheen te knoopen, om luid te roepen: ik ben onschuldig aan 't bloed dat hier vloeide, - om niet langer de gunsteling van een gebieder te heeten, wiens naam de geschiedenis als dien van een sluipmoordenaar, met haar onsterfelijken vloek beladen, aan alle tijden en volken verkondigen zou. De vergulde ellende van zijn lot grijnsde hem met hoonende blikken aan, hij had willen wegvluchten in de duisternis, en 't schrikkelijke vergeten dat gebeurd was. Een gevoel van afschuw voor alles en allen overmeesterde hem.
Waarom nog langer het juk dragen, dat hij met zooveel smart torschte? De koning verwierp zijn raad, hoonde en vertrapte zijn beginselen, het volk begreep hem niet, met zijn eigen betrekkingen voelde hij geen band, ondank en misverstand waren zijn oogst, waarom nog langer het zaad dier miskenning strooien? waarom niet gaan en terugkeeren tot de wereld, die hij misschien nimmer had moeten verlaten, de wereld des geestes? Waarom? - Het antwoord was slechts een vraag; wie zal dan voor uw zaak strijden? klonk het in zijn binnenste.
‘Wee den priester, die in den tempel der menschheid dient en zijn geloof verliest,’ sprak hij half onbewust voor zich heen; was hij in gedachten ontrouw geworden? ‘Geef mij niet op, ook waar ik mijzelf mocht opgeven,’ hij riep zich die woorden van Erik voor den geest, en toch had hij den door argwaan en hartstocht verbijsterde, den redelooze kunnen verlaten, om in traag, zelfzuchtig leed neer te zitten! de verloren uren brandden met gloeiend verwijt op zijn gemoed. Hij dacht aan hun laatste gesprek, ook aan's konings bevel, dat hij niet had willen opvolgen. - Nog had de raad niet gesproken.
Christiaan keerde, door den slotvoogd verzeld, terug. Gädda droeg een doek om 't hoofd gebonden, en zijn kleederen vertoonden sporen van bloed. Met een onwillekeurige huivering week Person ter zijde. De slotvoogd lachte: ‘wij hebben geen moeite met de gevangenen gehad, zij waren veel te verrast om zich te weren; alleen met Iwar Iwarson en Erik Sture ging het wat minder gauw, zij hebben mij een duchtige schram tot aandenken achtergelaten.’
| |
| |
‘Het eeuwige brandmerk van Kain!’ prevelde Person vol afschuw; hij dacht aan de beide jonge krachtige mannen; ‘O God, hebt gij dan niemand, niemand gespaard!’
‘Ja, de koning beval ons al de gevangenen om te brengen, behalve Sten Gyllenstierna;’ die heeft altijd gedacht, dat ik er toe komen zou, die heeft mij altijd als moordenaar gezien, dien moogt gij geen gelijk geven,’ riep hij, en zoo durfden wij 't werk niet voltooien. Nu, hij is geen der gevaarlijken, voor zoover ik weet.’
Person wist dat hij 't wel was, maar op dit oogenblik voelde hij alleen dank voor 't behoud van zijn tegenstander. O, dat hij ze allen, allen had kunnen opwekken; de vreeselijke onmacht van 't leven, dat zooveel gaarne zou overdoen, tegenover den niets overdoenden dood, dreigde met looden wicht de vleugelen zijner energie te knakken.
Gädda wierp een blik op zijn in die weinige uren zoovele jaren verouderd gelaat, en daar hij de uitdrukking er van aan vrees toeschreef, zeide hij; ‘gij behoeft u niet ongerust te maken, ik heb mijn maatregelen goed genomen, wij hebben vooreerst geen ontdekking te duchten. De raadzaal heb ik door eenige mijner manschappen laten bezetten, zoodat daar niemand in of uit is gegaan, en 't eten, dat voor de gevangenen uit de stad gezonden wordt, heb ik als naar gewoonte laten aannemen. Juist of zij nog magen hadden om 't te verteren!’
‘Doch uw manschappen zelf, zij - die 't werk deden?’
‘O wees gerust, van hen verlaat voorloopig niemand de burcht.’
‘En later...’
‘Nu, wat dan nog? zij meenen een vonnis van den raad te hebben voltrokken.’
‘Een vonnis, een wettig vonnis,’ herhaalde Person als in een wakenden droom; een rilling voer hem door de leden; dan, als iemand die uit een soort van verdooving wakker wordt, zeide hij snel: ‘weet dus niemand buiten u, dat de koning gevlucht is?’
‘Neen.’
‘Laat dan ieder denken dat hij nog op 't kasteel is, en...’ -
‘En? wat meent gij?’ vroeg Gädda.
| |
| |
Dat beven, zoo huiveringwekkend in een sterk man, ging door Persons gestalte, doch den vragenden blik ziende, die op hem rustte, sprak hij vast: ‘laat al de manschappen, die gij beschikbaar hebt, voor de raadzaal post vatten, zoo dat het den schijn heeft, of men tegen de vergadering met geweld zou te keer gaan; ik zal komen en er spreken. Thans laat mij alleen.’
De beide mannen verlieten het vertrek; Person hoorde hoe ze over zijn bevelen spraken, en de beteekenis er van trachtten uit te vorschen. Hij drukte de ijskoude hand tegen zijn gloeiend voorhoofd, - begreep hij die zelf volkomen? had hij inderdaad het middel gevonden, waardoor de monarchie kon gered worden voor de wraak van een nu met recht, met bloed duur gekocht recht, naar wraak roepende aristocratie? Hij wist dat, zoodra de eerste ontzetting week, geheel het overschot van den adel zich vereenigen zou, om den moord harer edelste leden onverbiddelijk te wreken, kon hij den koning, en in zijn persoon het koningschap, voor hun onverzoenlijken toorn bewaren? Ja, er stond hem een weg open, langs welken hij het, onbevlekt door 't bloed dezer misdaden, in veiligheid voeren kon, een middel waardoor Erik geen moordenaar meer, alleen de rechter wezen zou, die een wettig vonnis voltrokken had. De stenden moesten het doodsoordeel uitgesproken hebben, vóor de dood der gevangenen bekend werd, en dit oordeel... hij wist dat hij het verkrijgen kon. Twee wapens waren in zijn bezit, die den tegenstand der rechters wel zouden breken, goud en geweld. Waar gene bewijs van schuld gevonden kon worden, zwaar genoeg om de weegschaal ten nadeele der aangeklaagden te doen overslaan, daar zou het beloonende goud of het verpletterende ijzer die schaal wel neerdrukken; eigenbaat en vrees hadden reeds veel vonnissen geteekend, en de fluweelen tong der overreding was bij machte geweest den wil van mannen te breken, zwaarder te leiden dan deze vergadering, uit zooveel elementen van ijverzucht, twist, onkunde en egoïsme samengesteld. Ook hier zou zulk een onderteekening te erlangen zijn, als zich de man vinden liet, die van beide wapens, waarmee 't menschelijk rechtsgevoel overwonnen wordt, gebruik wilde maken, Person wist dit -
| |
| |
doch hij wist ook, hoe men hen beoordeelde, van wie de geschiedenis zulke triomfen over 't menschelijk geweten verhaalde, en hij huiverde voor zijn eigen besluit.
Was daar geen andere keus? Hij, de man, die gezworen had het onrecht te bestrijden en een apostel der rechtvaardigheid te zijn, hij zou het dulden en beschermen? de zonde zou zijn schild en de leugen zijn wapen worden? Een bittere lach krulde zijn lippen. Hij dacht aan Nils Stures verhoor, - hoe snel leerde hij, die nooit medelijden had willen voelen daar waar misdaad was, de verzoeking kennen, van welke hij gemeend had dat ieder, wiens wil vast, wiens hart rein was, vrij kon blijven. Zijn eigen streng oordeel, zijn onverbiddelijk gericht over elke schuld, keerde zich nu tegen hem. Hij had verkondigd dat de misdaad geen verschooning vinden mocht, en nooit werd een les zoo goed geleerd dan waar zij als vonnis van haar eigen meester dienen kon. Al de haat, die hem sedert lang vervolgde, zou zich met nieuwe kracht tegen hem verheffen en zijn brandmerk op den man drukken, die zijn stem openlijk had doen weerklinken om in naam der tirannie te pleiten. Hij moest den wrok van duizenden kunnen trotseeren, - was hij sterk genoeg om nimmer te wankelen, als hun smaad zijn hoofd trof, als hun woorden zijn eer verscheurden?
Met fierheid richtte hij de hooge gestalte op. Wat was zijn naam, de naam van den enkele, bij 't belang van zijn volk? Wee hem, die zich zelf zoekt! had hij gesproken; ja, hij bezat de kracht om schuldig te heeten, schuldig zelfs aan deze daad, waarvan hij wist met hoe diep een afschuw zij de harten vervullen zou, als hij rekende naar 't gevoel in zijn eigen borst, naar de bange worsteling vóor zij gepleegd was, tegen haar dreigend spooksel gevoerd. Een oogenblik was 't, of de herinnering daaraan zelfs zijn sterkte zou overweldigen. Dus zou hij thans vrijwillig de daad doen, waartoe geen bevel van Erik hem had kunnen bewegen? - vreeselijke erkenning van minderheid, die 't lot aan zijn lippen ontwrong! ‘O God, God, waarom maakt gij de taak van hen, die naar 't groote streven, zoo zwaar?’ riep hij op somberen, bijna verwijtenden toon, ‘wie zal voor de
| |
| |
zaak van 't recht willen strijden, als haar prijs zulke offers vordert?’
Men noemde Göran Person hard voor anderen, hij was harder nog voor zich zelf. De smart, die zijn borst doorvlijmde, uitte zich slechts in dien éenen bangen kreet, die geheel een wereld van martelende gedachten in zich droeg, en zelfs die kortstondige zwakheid scheen hem tegen zijn wil afgedwongen. Hij had de les zijner kindsheid, dien uitroep zijner moeder: ik zal u toonen hoe men als man zijn pijn verduren moet, niet vergeten; het was thans geen tijd om moedeloos neer te zitten, neen, om het gevaar vast en kloek in de oogen te zien, ‘Daar is geen grooter schuld dan ontrouw worden aan zijn beginsel,’ die leus, die hij zich als richtsnoer voor al zijn doen en laten verkozen had, rees ook nu op zijn lippen en hij sprak met vastberaden stem: ‘ik wil voor mijn idee instaan, ook voor de misdaden, die er om gepleegd worden; de wraak des adels mag niet het koningschap, niet in Eriks straf tevens de eenige macht treffen, die het volk voor aristocraten-heerschappij kan bewaren, laten zij Göran Person een tiran noemen, mits de vrijheid gered worde!’
Ja, hij had zijn besluit genomen. Zijn tred wankelde niet, terwijl hij 't vertrek verliet en naar de zaal ging, waar zich de stenden bevonden, verschrikt over de opsluiting, waarin zij reeds zoo lang gehouden waren. Person vertrok de lippen in bittere zelfbespotting; had hij de school der tirannie reeds zoo geheel doorloopen, dat hij wist hoe men menschen gedwee moest stemmen? Thans kwam hij langs de kamer, waarin Nils Sture gevangen geweest was; hij bleef staan en een zware strijd teekende zich op zijn gelaat. Dit zou de laatste maal zijn, dat hij den naam des vermoorden noemen mocht, en tevens den blik vrij naar omhoog slaan; voortaan zou de stem der wereld van hem de verantwoording eischen van 't bloed, te Upsala wederrechtelijk vergoten, en hij zou geen rekenschap meer kunnen, meer mogen afleggen. ‘Voor de laatste maal een man van eer,’ prevelde hij.
‘Person, een oogenblik, ik heb u iets te zeggen,’ fluisterde een stem naast hem, het was die van den slotvoogd, wiens hand zijn arm aanraakte.
| |
| |
Er deed zich in Persons hart een behoefte voelen om die hand, bijkans nog warm van 't bloed der gevangenen, met verachting af te schudden, maar hij herinnerde zich, hoe zij 't wezen zou, welke hem voortaan als de hand van een broeder gereikt zou worden, en hoe hij ze weldra niet meer afwijzen mocht. ‘Wat wilt gij?’ vroeg hij met gesmoorde stem, terwijl Gädda hem met zich mee ter zijde trok.
‘Het is toch beter, dat gij alles weet,’ zeide de slotvoogd; ‘wij zagen geen kans om den koning op andere wijze tevreden te stellen, daarom zeiden wij dat de raad zijn wil gedaan en 't doodvonnis uitgesproken had; wij toonden hem in schijn een papier met het zegel der stenden.’
Person uitte een half onderdrukten kreet; aan welke verleiding had hij den onzaligen vorst prijsgegeven, door van zijn zijde te wijken, hoe schuldig maakten Gädda's woorden ook hem, - en toch, Goddank, dat Erik nog verleid had moeten worden. ‘Dus meende de koning, evenals uw manschappen, een rechterlijk vonnis te voltrekken?’ vroeg hij in hevige spanning.
‘Ja,’ Gädda voelde een plotselingen angst, ‘maar mijn schuld...’
‘Ik doe u geen verwijt,’ een onheimelijke glimlach vloog over Persons lippen, ‘ik dank u.’
‘Wat wilt gij doen?’
‘Tot waarheid maken wat gij in spel deedt, den raad het doodsoordeel laten teekenen.’
‘Gij zijt dus zelf overtuigd van 't misdrijf der gevangenen?’
‘Ik ga immers tegen hen spreken,’ een akelige strakheid, die de bitterste ironie tot weldadige natuurlijkheid zou gemaakt hebben, sprak uit Persons toon.
‘En toch zeidet gij zooeven, dat deze daad u een gruwel scheen’, - riep Gädda verrast.
Person zag hem even aan. ‘Zoo goed begrijpen wij elkander,’ sprak het in zijn binnenste, ‘en toch oordeelen wij.’ Hij had nu al zijn kalmte herwonnen: ‘ik had den dood der edelen gewild, niet dezen moord. Wij hebben daardoor 't rechterlijk gezag verloren, maar de daad is geschied en niets kan haar herroepen. De koning is door het gevaar dat hem dreigde tot waanzin gebracht, zijn vlucht bewijst het.
| |
| |
Wij mogen die pas openbaar maken, als wij voor 't vonnis, dat hij voltrokken heeft, de onderteekening van den raad bezitten. Niemand weet van dat geheim dan wij, ons eigenbelang zal ons wel doen zwijgen.’
‘Person, ik heb u onrecht gedaan, gij zijt ons aller redder,’ riep Gädda, ‘gij zijt een groot man.’
‘Een staatsman, Gädda, die nu eerst weet waarmee vorstengunst betaald wordt, die nu pas de les begrijpt, welke hij twaalf jaar geleden leerde.’
Twaalf jaar geleden, dat was de tijd toen Melanchthons hand zegenend op zijn jong, eerzuchtig hoofd rustte, terwijl diens ernstige stem sprak: ‘gij hebt de onmacht van 't woord gesmaad, o mocht gij nooit de macht der daad leeren betreuren,’ dat was de tijd toen hij de gelofte deed, geen eigen smart, geen offers te schuwen, waar het zijn taak gelden zou.
Voorzeker, het was een groot, een nameloos groot offer dat hij der vrijheid bracht, toen zijn schreden, hun kortstondige aarzeling overwinnend, hem verder, in de vergadering leidden, waar hij als pleitbezorger van willekeur en onrecht had op te treden.
|
|