| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Quoi! tu peux me braver lorsque je suis ton mâitre!
Lorsque ma main te tient, tu peux me nommer trâitre!
Et tu ne comprends pas que l'affront est mortel,
De venir rappeler son crime au criminel?
Non, tu ne comprends pas, qu'à remuer ma honte,
Ce n'est pas le remords, c'est la fureur qui monte.
Het was voorjaar, en de ramen der kleine burgerwoningen, die zoo lang onder hun sneeuwkleed gezucht hadden, stonden wijd open, om de warme, geurige lucht naar binnen te laten stroomen; het was voorjaar en geheel 't Noorden begroette met blijdschap zijn vluchtigen gast, alleen in het slot van Upsala scheen men de boden, die zijn komst meldden, niet bemerkt te hebben.
Geen geopende vensters, waaruit zich vroolijke gezichten bogen, riepen der ontwakende natuur een blijden morgengroet toe, en de zon, die vruchteloos een zweem van glans en licht over het zware gebouw trachtte te werpen, kon niet door de dikke muren heen in de sombere, kille vertrekken dringen, waar nog altijd een vuur brandde, niet meer helder genoeg om de gedachte aan gezellige, goed verwarmde winteravonden op te wekken, maar juist zooveel, om te zeggen, dat men binnen deze muren nog niet wist hoe lieflijk een jaargetijde daarbuiten bloeide. Zorgvuldig bewaakt waren de poorten, zoo zorgvuldig dat zelfs de luchtige gedaante der vriendelijke lente niet naar binnen kon zweven, om die gegrendelde kamers met zachte feeën- | |
| |
hand te openen, en de harten, die er onrustig en pijnlijk klopten, tot iets van die verjonging en dien levensmoed op te wekken, door haar over geheel de natuur uitgegoten. Het luide kweelen der vogels deed zich niet op de lange, donkere gangen hooren, waar alleen de tred der schildwachten met hinderlijke regelmatigheid weerklonk, en den koning verzekerde, dat zijn persoon veilig was voor iedere ongewenschte nadering. In gansch Zweden mochten groen en zonneschijn de bewoners naar buiten drijven, voor den monarch van geheel dat bloeiende rijk brak geen voorjaar aan; angstig sloot hij iederen toegang tot zijn kasteel, als vreesde hij dat een adder hem tegen zou kruipen uit elke bloem, die op zijn pad ontluiken mocht, als kon het licht van den wolkenloozen lentehemel zijn vijanden het punt wijzen, waar hun verraad zeker was hem te zullen treffen.
Ook thans was het vertrek, waarin zich de beheerscher van Zweden bevond, in het matte licht gehuld, dat door de geschilderde, dicht gesloten ruiten kon dringen. Een zwak brandend vuur, reeds half tot asch vergaan, flikkerde in den haard, en speelde met zijn rosse tinten over 't gelaat van den vorst, zooals die, het hoofd op de hand geleund, peinzend aan de tafel zat, waarop een menigte brieven en papieren opeengestapeld lagen, en waarschijnlijk de onderteekening der pen wachtten, die roerloos in de slap neerhangende rechter des koning rustte.
De zonnestralen hadden zeer sterk moeten zijn om door de dikke muren van 't kasteel heen te dringen, maar nog oneindig sterker om een weerschijn van hun licht op de trekken van den man te tooveren, die, in zijn gedachten verdiept, tusschenbeide de lippen met zekeren wrevel samentrekkend, strak in het vuur staarde, als verhaalde hem de smeulende, slechts nu en dan opflikkerende gloed van nog een andere, in 't verborgen brandende vlam, die ook zoo plotseling kon opschieten, en ook naar een voorwerp verlangde dat zij zou kunnen verteren. Haar roode glans viel in grillige spelingen op de donkere eikenhouten wanden en op het purperen kleed, dat de tafel bedekte; het scheen, in dat licht gezien, een kleur te dragen, die aan bloed denken deed, en misschien dacht Erik daar wel aan, terwijl
| |
| |
hij mompelde: ‘had ik slechts een vonnis tegen hen, een oordeel dat ik voltrekken kon, maar ik mag de hand niet zijn, die 't afkoopt of afdwingt.’
Hij hield op en zag schuw om; neen, er was niemand, die zijn woorden vernemen kon. Haastig greep zijn arm naar een voorwerp, dat anders niet in zijn nabijheid placht te staan, een zilveren schenkkan met gloeienden wijn gevuld. Erik moest zijn vroegere bijna tot spreekwoord geworden matigheid hebben verloren, want hij schonk zich begeerig een roemer in en ledigde dien in enkele woeste, gretige teugen.
Was het opwekking die hij zocht? Hij had ze misschien noodig, maar zeker niet in den vorm, waarin de roemers ze hem konden verschaffen.
Daar sprak reeds genoeg opwinding uit die koortsachtig gloeiende en toch zoo moede oogen; wel mocht de wijn hun blik levendiger, hun straal glinsterender maken, maar het was de glinstering van woeste overspanning, niet die van levenslustige gezondheid. Er was iets onrustigs in de wijze waarop zich die wenkbrauwen telkens fronsten, die lippen, in zich zelf sprekend, bewogen, en toch lag in geheel zijn voorkomen een gemis aan veerkracht, dat zelfs der anders zoo sierlijke kleeding geen belangstellend oog meer scheen te gunnen. Gekreukt en achteloos hingen de kostbare kanten uit het fluweelen wambuis om de fraaie, blanke handen, de veer op de baret die naast den koning lag was geknakt, en de mantel die langs zijn zetel was neergegleden vertoonde beschadigde en gevlakte plekken, die tot den indruk van verwaarloozing bijdroegen, door geheel zijn uiterlijk te weeg gebracht. Die treurigste slapeloosheid, die van uitgelaten, in wilden roes doorwaakte nachten, lag op zijn gelaat, en de roode plekken, op zijn wangen gloeiend, deden het geelwit er naast te scherper uitkomen. Erik was nog altijd een zeer schoon man, maar het schrift dat reeds te Calmar, schoon toen slechts in enkele letters, op zijn trekken te lezen stond, was nu scherp en zichtbaar geworden; las Person 't thans beter, dat droeve, onheilspellende schrift, dan hij 't in die lang vervlogen dagen van onervarenheid gedaan had?
Hij was ook thans geen getuige der uren, die 't geschreven
| |
| |
hadden, want de avonden zagen hem gewoonlijk over zijn werk in 't eenzame vertrek gebogen, waar geen geluid doordrong van de wilde drukte, die dan in de kamers des vorsten heerschte. De avonden in 't slot van Upsala waren niet zoo stil als de dagen; koning Erik kon, als hij wilde, een zeer luidruchtig gastheer zijn. Dan vloeide de wijn in stroomen, de bekers klonken en de schaar der getrouwen, of liever der vleiers, zat bij den vorst, tot de ochtendschemering in 't vertrek drong. De monarch vreesde voor den dolk van 't verraad, die hem in iedere vreemde hand dreigend scheen toe te blinken; maar toch was 't of hij éen ding nog meer vreesde dan zelfs het gezelschap der menschen, waaruit hem die moordende hand treffen kon: dat zijner gedachten, gelijk ze hem in de eenzaamheid verzelden, en hem dwongen naar de dan zoo luide stem harer verhalen te luisteren. Erik kon niet meer lang alleen zijn; als hij eenigen tijd in de donkere hoeken van 't vertrek staarde, dan was 't of hem daaruit spookachtige gezichten aangrijnsden, die hem fluisterend naar zijn plannen vroegen, en zeiden, dat zij er de uitkomst van kenden. Waren het de spooksels zijner nog ongeboren daden? niet alleen de herinnering, ook 't voorgevoel kan zulke schaduwbeelden op de leege muren van 't heden werpen.
Zag Erik ze ook thans voor zich? Hij streek zich met de hand over de oogen en sprak op zachten toon, zoo zacht dat misschien alleen de zucht van verademing, die uit zijn borst drong, de woorden vormde: ‘dan zou ik vrij zijn.’ Vrij, het was een zonderlinge wensch in den man, wiens kerkers vol waren van 't steeds wassend getal der gevangenen, die met een gezag bekleed was, zooals nog geen zijner voorgangers dat bezeten had. Op de lippen van ieder zijner onderdanen zouden die woorden natuurlijker geklonken hebben, dan in den mond des konings voor wiens onbeperkte macht zij allen bogen, en wiens ketenen zich om elke hand sloten, die het gewaagd had, naar een deel zijner rechten te grijpen, of waarvan men zelfs maar vermoeden kon, dat zij het zou willen doen. Dacht Erik misschien, hoe ook ketenen kunnen afvallen, en geen kerker zoo dicht is, of men zou dien kunnen bereiken en openen, geen be- | |
| |
halve dat éene stille gewelf waarin de mensch neerdaalt om nooit weer omhoog te stijgen, die enge kluis, waarin geen macht van vrienden en betrekkingen, geen bevrijdende volkschaar dringen kan?
Wat ook zijn gedachten waren, het moesten zulke wezen, die men niet waagt uit te denken, waarvoor de oogen zich zelfs in de niets bespiedende eenzaamheid neerslaan, want haastig, als vreesde hij op iets verbodens betrapt te worden, greep Erik naar de voor hem liggende brieven en stukken, door Person opgemaakt, en de koninklijke naamteekening, die ze geldend moest verklaren, werd met ongeduldigen spoed daaronder gezet. Het scheen wel of de arbeid hem tegenstond, een plooi van verveling trok om zijn lippen, en zijn voet stampte ongedurig op den grond. ‘Ik zal Person voortaan met die nietigheden belasten,’ mompelde hij, ‘ellenlange verzoekschriften! ik zou lust hebben een bevel uit te vaardigen, dat iedere bede niet langer mag zijn dan haar inhoud. Rapporten, een wetsontwerp ter regeling van...’ - hij begon te lezen, maar legde het blad weer neer, zijn hoofd was moe, het stond niet naar inspannenden arbeid. Vruchteloos trachtte de hand, die zich daartegen drukte, de verstrooide gedachten bijeen te zamelen; hij brak in een onwelluidend lachen uit, en de papieren dooreenwerpend, riep hij op dien uitdagenden toon, die gewoonlijk dienen moet om een eigen innerlijk verwijt tot zwijgen te brengen: ‘waarvoor ook? die fraaie spreuk: regeeren is arbeid, heeft lang genoeg dienst gedaan, ik wil haar eens omkeeren en zeggen: regeeren is genot, althans daartoe zal ik het maken. Wij zullen zien wie 't langer volhoudt, de Sturen of ik. Er is maar éene wet: zich zelf te beschermen; als Person voortaan den rechter wil spelen, dan mag hij een ontwerp maken, hoe men die 't best toepast'’
De koning schonk zich nogmaals een roemer vol, dan liet hij de zilveren schel, die voor hem stond, klinken. Een bediende verscheen; uit de eerbiedige houding, waarmee hij op den drempel bleef staan, sprak een schuwheid, die getuigde dat hij slechts ongaarne aan de roepstem van zijn meester gehoor had gegeven. Het was een vrees, die eertijds niet in 't verkeer tusschen vorst en onderdanen te
| |
| |
bemerken viel, en 't scheen wel of Erik ze dan ook als een verwijt opvatte, want hij riep driftig: ‘heerscht de zwarte dood in Upsala, dat ge voor mij terugwijkt of ik u de pest zal overdoen? waarvoor staat gij te beven, krijtgezicht?’
De man, wien deze toespraak niet moediger gemaakt had, antwoordde niet, - hoe zou hij aan al de onverdiende berispingen, de onrechtvaardige straffen hebben durven herinneren, die het natuurlijk maakten, dat de eens om zijn minzaamheid zoo geprezen vorst nog slechts schroom en schrik op de gezichten zijner dienaars las? Erik was reeds begonnen het zwijgen der verdrukking om zich heen te verspreiden, en hij was evenzoo reeds begonnen in het tiranniek bevel de gehoorzaamheid te verachten, die zich daarvoor boog. ‘En ter wille van zulke slaven zou men voor de vrijheid strijden!’ prevelde hij; dan sprak hij luid: ‘roep den slotvoogd hier, en als ge weer komt, zorg dan dat er kleur op uw wangen te zien valt, of ik zal ze reden geven om bleek te wezen.’
De bediende verwijderde zich, en eenige oogenblikken later trad de slotvoogd Peter Gädda, onder wiens toezicht de burcht van Upsala stond, het vertrek binnen. Reeds zijn ambt getuigde dat hij 's konings gunst bezat, en de vertrouwelijkheid, waarmee hij zijn gebieder naderde, bewees dat nog meer. Hij had zekere vrijheid over zich, die een vijandige beoordeeling onbeschaamdheid, een welwillende, rondborstigheid kon noemen; Erik scheen de laatste meening te koesteren, want hij riep hem gemeenzaam toe: ‘wel, mijn geduldige Cerberus, zorg dat gij van avond geen bezigheden hebt, wij zullen eens beproeven of 't mogelijk is zich eenige uren te verbeelden dat men in dit naargeestig slot vroolijk zou kunnen wezen; laat alles in gereedheid brengen wat ons plan bevorderen kan.’
Gädda was een vertrouwd deelgenoot van het soort avonden, dat door zijn gebieder bedoeld werd, en had dus geen andere inlichting noodig, hij vroeg alleen: ‘dus kan ik de deputatie der stenden afwijzen, die voor heden om gehoor heeft gevraagd?’
‘Neen, verwijs ze naar Göran Person, hij kan ze ontvangen en mij later rapport brengen. Mijn goede, trouwe
| |
| |
stenden;’ Erik lachte hoonend, ‘zij hebben het te druk, altijd beraadslagingen, altijd nieuwe bewijzen voor de onschuld van mijn vijanden te moeten opsporen, altijd verdedigingen te schrijven voor ieder die mij aanvalt! wat denkt gij Gädda, zou 't niet barmhartigheid zijn, hun taak een weinig te verlichten?’
‘Sire, het zou de onbaatzuchtigste opoffering wezen, want zij zouden er u niet eens voor danken, en dat is immers 't kenmerk van alle ware edelmoedigheid,’ hernam Gädda even ironisch.
‘Nu, doe dan uw best om een plan uit te denken, hoe wij dat edel voornemen 't eerst verwezenlijken,’ beval de koning, ‘de last er van zal u mogelijk wat zwaar schijnen, maar het zal een gouden last wezen, en gij hebt, geloof ik, nog al slag dien te dragen.’ De ruime sommen, die sedert 's konings verblijf op 't kasteel van Upsala in handen van den slotvoogd gevloeid waren, gaven Erik een recht zoo te spreken, en de dienaar was niet teergevoelig genoeg om zich door de woorden van zijn meester gekwetst te achten. Met een glimlach, die toonde dat hij diens bedekte belofte van loon begrepen had, ging hij heen om de noodige toebereidselen voor het feest te maken, uit welks fonkelenden wijn Erik opwekking en vergetelheid beide drinken wilde.
Eenige uren later was het in de omgeving des konings niet meer stil. Een kring van luidruchtige gasten, waaronder zich vooral de slotvoogd en Christiaan Person hooren deden, omringde de beide zetels aan 't hoofd der tafel, waarop Erik en zijn koningin troonden, want dien titel voerde zij, de schoone Karin, waar zij aan de feesten deelnam, die het anders zoo zwijgende gebouw met de luide tonen van het ruwe gelach vulden, dat op gewoonlijk even zoo ruwe scherts volgde. Uit deze bijeenkomsten was alle ceremonie verbannen, geen dienaars waren er bij tegenwoordig, de gasten schonken zich zelf de gevaarlijke verkwikking, die voor den koning tevens een slaapdrank wezen moest, waarin hij de geheime kwelling van angst en argwaan, misschien ook van onuitgesproken berouw zocht te vergeten, en zelfs de tegenwoordigheid der bevallige gedaante, die hun vermakelijk- | |
| |
heden moest opluisteren, scheen geen of weinig dwang aan hun woorden op te leggen.
Arme Karin! niet haar wensch waren deze feesten, schoon zij er als koningin begroet werd, schoon de bekers op haar heil werden geledigd en de vleierij, die zich Eriks gunst verwerven wilde, haar in ootmoedige taal aansprak. Zij wilde immers niet weten, dat haar geliefde koning was; ach, elke herinnering aan zijn rang was voor haar ook een herinnering aan de wijde kloof, die altijd tusschen hen gaapte, altijd behalve in die enkele uren, waarin zalige eenzaamheid hen omgaf, en hulde noch minachting Karin voelen deden, wat het was, dat soms een steek door haar hart gaf, wat geen andere vrouw met haar bij deze gastmalen deed aanzitten. Zij was er misplaatst, onder die mannen, wier blik en taal haar een bewondering bood, die den eerbied en den schroom had afgeschud, misplaatst aan de zijde van den vorst wiens arm haar slanke gestalte omspande; de schoone, teedere bloesem had beter lot verdiend dan door deze handen gebroken te worden.
Arme Karin, arm in het rijke gewaad dat zij droeg, en met dien gouden diadeem in de glanzige lokken; dat gewaad had haar nooit moeten sieren, die kroon zich nooit moeten op haar jeugdig hoofd moeten drukken, en toch, aan de tafel waar niet dan duistere hartstochten, waar argwaan, lage berekening, vermaakzucht en zinnelijkheid neerzaten, was haar gedaante de eenige, die een straal van licht in dit donker wierp. Opgegroeid in ontbering en onreinheid, tusschen gift-planten en onkruid, nooit door de zorgende hand van liefde en ervaring geleid, zoo was de bloem vroeg geknakt, maar toch een bloem was zij gebleven, al groeide zij ook aan den rand van een afgrond op de naakte rots, waarin zij al haar wortels geslagen had. Het waas der onschuld was weggevaagd, maar dat van oneindige liefelijkheid rustte nog altoos op de schoone, ontwijde lelie.
Helaas, dat Erik niet voelde hoe pijnlijk de teere lelie haar witten kelk boog onder den verzengenden adem der woeste vreugd, die over haar heen ging, - dat hij de schaduw op haar bekoorlijk gelaat alleen waarnam, niet begreep. ‘Onze schoone koningin is heden niet zoo vroolijk, als haar
| |
| |
getrouwe onderdanen wenschen,’ riep hij uit, ‘wij willen weten, wat die wolk op haar voorhoofd beteekent, en ze wegvagen; spreek, bevallige koningin!’
Karin wendde het blonde hoofd naar hem toe, en nu ze zijn hartstochtelijk teederen blik ontmoette, vloog een volle, zonnige glimlach over haar trekken. Die blik was immers haar alles, voor dien blik had zij haar jeugd, schoonheid en eer prijs gegeven, in dien blik achtte zij zich beloond. ‘Mij deert geen kommer, waar ik bij u wezen mag,’ fluisterde zij, ‘ik ben gelukkig’ - en op dit oogenblik was zij het. Zij genoot alles wat het leven haar aan rein genot nog te bieden had.
Erik kuste den schoonen mond, die hem zoo zoete woorden toegefluisterd had, hij voelde zich bemind en door haar, die ook hem 't dierbaarst op aarde was, maar toch, hoe diep, hoe groot een liefde hem hier geschonken werd, dat peilde hij niet; hij zou anders het spottende oog zijner hovelingen niet op haar warmste uitingen hebben doen rusten. Karins schoonheid zou hem dan te heilig geweest zijn, om er een wissel van te maken, dien zij op de toekomst trokken.
‘Heb ik 't u niet gezegd?’ beet de slotvoogd Christiaan Person in 't oor, ‘haar gezag is grooter dan ooit, zij zal niet worden weggezonden.’
‘Ja, 't moest al een buitengewoon schoone koningin zijn, die Sture brengt, of zij moet er zich in schikken, dat de eigenlijke koningin van Zweden niet Renata van Lotharingen, maar Karin Mansdochter heet.’
Erik had hun fluisterende opmerkingen niet verstaan, maar de klanken Sture en Lotharingen waren in zijn oor gedrongen. Snel zag hij op: ‘wie spreekt daar van Nils Sture?’ vroeg hij, ‘is er eindelijk iets van hem aan 't licht gekomen?’
‘Neen, Sire,’ antwoordde Gädda, ‘wij zeggen alleen, dat de graaf een langen tijd noodig schijnt te hebben om Upsala te bereiken.’
Eriks altijd gereede argwaan ontvlamde bij dien vonk, listig in 't ontplofbare kruit geworpen; als vuur brandde de beker wijns, dien hij naar beneden stortte, in zijn aderen. ‘Ja,’ lachte hij snijdend, ‘maar wees gerust Gädda, wij zul- | |
| |
len hem dat lange wachten op een rekening schrijven, die reeds vele posten heeft, en gij kent uw koning genoeg om te weten, dat hij niet slecht betaalt.’
‘Wij drinken deze bokaal op de vereffening van uw schuld, Sire,’ riep de vermetele slotvoogd; hij was persoonlijk een vijand der Sturen.
Hoe gevoelig voor zijn waardigheid, toch had Erik geen blik om het vernederende in Gädda's gemeenzaamheid te zien; met gewillige hand liet hij zijn beker tegen dien van zijn dienaar klinken. ‘Het ijzer gloeit nu, smeed er op voort,’ fluisterde deze zijn buurman toe.
Christiaan Person bezat de beide eigenschappen, die hem voor deze roeping bekwaam maakten, een eng hart en een ruim geweten. ‘Eerst kunnen, en dan doen, Sire,’ zeide hij; ‘vooreerst hebben wij den jongen Sture nog niet, en de overige gevangenen, die wel weten zullen hoe 't met de zaak staat en waarom hij weg blijft...’
‘Zal ik voor hem laten boeten,’ schreeuwde Erik en sloeg met zijn vuist op de tafel, ‘zij zijn allen éen, allen verraders en samenzweerders, maar zij zullen mij niet bedriegen, ik zal hun vóor zijn.’ De stem van den koning klonk onvast, zijn oogen rolden woest in het gloeiende gelaat. ‘Leven en dood staan bij mij, niet bij die omgekochte slaventroep, die zich de vertegenwoordiging des rijks waagt te noemen; laat de gevangen edelen hier komen, Gädda, ik zal...’
Karin legde haar bevende hand op zijn arm. In de groote, zachte oogen glinsterde een vochtig licht, maar haar stem klonk lachend, schoon eenigszins geprangd, als was daar in haar hart iets dat niet lachte: ‘ik zal nu alleen aan feest en genoegen denken, wilde mijn koning zeggen, over het lot der gevangen edelen wil ik niet in 't bijzijn van mijn Karin beslissen, die niets weet van staatszaken, en bedroefd is als ik daarover en niet met haar spreek, van mijn Karin, die zoo weinig gewichtigs begrijpt en niets kan - dan mij zeer liefhebben,’ de laatste woorden waren blozend, slechts voor hem verstaanbaar gesproken.
Erik was in een stemming van snellen toorn, maar ook van even snelle verzoening. ‘Gij hebt gelijk,’ riep hij, ‘dit uur zij alleen der vreugde, alleen der liefde gewijd. Laat
| |
| |
Nils Sture zijn waar hij wezen wil, wij hebben hem niet noodig, wij willen niets van hem of zijn zending hooren, waar wij u naast ons hebben, u die onze koningin zijt, en blijven zult, al...’
Hij verstomde, de arm dien hij om Karins hals geslagen had zonk als verlamd neer, hij had onbewust, want het klinken der bekers was veel te luid om haar vluchtig kraken te vernemen, den blik naar de deur geslagen, en daar - verbijsterde hem de wijn, was het zinsbedrog? - wie stond daar?
O, niet die gedaante; van allen die hier konden binnentreden niet die gedaante, ze zou uw schuld te groot maken, koning van Zweden, die de kroon ontheiligt! van alle oogen, die thans op u konden rusten, niet die stille treurige oogen, met dien blik vol afkeer, twijfel en ontsteltenis, welke niet gelooven kan, dat het tooneel, waarop hij huiverend rust, meer dan een angstig droombeeld zou wezen! Niet die man getuige van den kus, waarmee uw lippen Karins mond aanraken! zijn naam, gelijk die thans op de verbleekte gezichten uwer onwaardige dischgenooten te lezen staat, is te vreeselijk een Mene Tekel, op de muren uwer feestzaal geschreven!
Het was Nils Sture, de gezant die aan Renata van Lotharingen Eriks belofte van onwrikbare liefde en trouw had moeten overbrengen.
Als een geest plotseling te midden dier woest schreeuwende groep getreden was, had de stilte niet dieper, niet doodelijker kunnen zijn. Het was of alle leven de verzamelden verlaten had, hun roes was vervlogen; bleek en ontnuchterd, als door een hevigen schrik gewekt, zaten zij daar, en menig voorhoofd, dat sinds lang niet meer kleuren kon, voelde den blos der schaamte over het brons zijner gewetenloosheid gaan.
De oogen van den jongen man gleden langs 't verstoorde, in zijn afwezigheid zoo treurig veranderde gelaat van zijn gebieder, langs 't onwaardig gezelschap, waarin zich de koning van Zweden met welgevallen bewegen kon, langs geheel dat tooneel van drank en zinnelijkheid, dat zelfs de schaamte, die 't bedekken wilde, in al zijn ruwheid slechts te meer deed uitkomen, en iets, bitterder nog dan zijn leed,
| |
| |
de gedachte dat het hem daarvoor was aangedaan, sprak uit zijn vervallen trekken.
Zoo machtig was die uitdrukking, dat ze zelfs hier verstaan werd. Er was geen onder Eriks gasten, die niet begreep dat het feest ten einde moest wezen, geen die meer naar de nog half volle bekers tastte. Onwillekeurig hadden allen het voorbeeld van den koning gevolgd, en waren van hun zitplaats opgerezen, - schuw en zwijgend, slechts wachtend op het gewenschte sein van vertrek, zagen zij hun gastheer aan; ieder scheen door zijn eigen tegenwoordigheid bezwaard.
Ook de koning zweeg. Bleek, met starende oogen, stond hij daar, en zag naar den jongeling, die voor hem verscheen als 't levend geworden verwijt in zijn binnenste, als zijn schuld en zijn vonnis tevens. Hij wilde spreken, hij wilde zijn waardigheid als vorst hernemen, maar niets dan een onduidelijk steunende toon drong uit zijn borst.
In doodelijken angst legde Karin haar hand op zijn arm; ach, de teeder vragende oogen, die de oorzaak van zijn schrik wilden uitvorschen, wisten niet wat al die andere bange blikken in Nils Sture zagen; Karins kloppend hart vermoedde niet wat haar tegenwoordigheid hier misdreef. Zij zag in hem enkel den gezant, die een slechte tijding bracht en sidderde voor den geliefde, wien reeds 't bloote vooruitzicht daarvan zoo vreeselijk ontstelde; zij wist niet dat de aanraking, die hem kort te voren bedaard had, nu als gloeiend vuur branden moest. Erik kromp ineen; met een beweging als van physieke pijn weerde hij haar hand af. Geen woorden, een wenk slechts beval haar en de overige gasten te vertrekken.
Niemand, ook Karin niet, waagde eenig verzet. Nog weinige oogenblikken en de koning stond alleen met Nils Sture in de zoo overhaast verlaten feestzaal. Onrustig sloeg hij het jeugdige gelaat tegenover hem gade, hij had het liever toornig gezien, dan zoo onbewogen, zoo onheimelijk strak. Er was in de volkomen stilte, die met looden wicht over de pas zoo luidruchtige ruimte hing, een spanning, die hij niet verduren kon. Aarzelend trad hij een paar schreden op den jongen man toe. ‘Het doet mij leed, dat gij dit tooneel hebt bijgewoond,’ begon hij haperend.
| |
| |
Er volgde geen antwoord. Wrevel werd in hem wakker, de wrevel zijner vrees, hij wilde zich niet opnieuw deemoedigen en vergiffenis vragen. Waarom sprak Nils niet? het verwijt zijner lippen zou minder zwaar te verduren vallen, dan dat van dien stommen en toch zoo veelzeggenden blik. Een mengsel van spijt en medelijden kampte in zijn ziel, spijt over de pijnlijke positie waarin hij gebracht was, medelijden met den jongeling, die daar zoo vroeg verouderd, zoo als 't ware vernietigd stond. De laatste aandoening zegevierde. Hij trad nog dichter op hem toe en zeide met die weeke, zoo vaak onweerstaanbaar bevonden stem, die zijn hoofdsteun in zulke oogenblikken uitmaakte: ‘ik herhaal u Nils, het doet mij zeer leed, ik zou u dit gaarne bespaard en u een andere ontvangst bereid hebben, maar trek u de zaak niet zoo aan, zij verdient immers niet zulk een droefheid, ik beloof’ - hij wilde Sture's hand vatten, maar deze week met een gebaar van afschuw terug. Het was of een huivering hem voor den koning aangreep, hij zonk in een der zetels neer en bedekte zijn gelaat met den half gesmoorden uitroep: ‘o mijn God, mijn God, moest dit dan het einde wezen!’
Eriks voorhoofd kleurde zich donker, de aderen zwollen hoog op. Hij zag nu niet die in bedwongen aandoening bevende gestalte, hij zag slechts den afkeer waarmee men hem terugwees. Met een korten, ruwen lach, een lach die zijn schaamte verbergen moest, sprak hij: ‘stel u niet als een dwaas ten toon; mij dunkt, Nils, gij zijt oud genoeg om te weten wat een kus van vrouwenlippen beteekent, en niet als een knaap te jammeren wijl de koning, die zich als zoodanig een koningin uitzocht, daarom als man ook nog een ander gelaat schoon durft vinden; gij hebt waarlijk geen reden meer...’ hij wilde iets zeer hards zeggen, een zinspeling die het litteeken, waarop zijn blik gevallen was, weer zou hebben opengereten, maar de vervallen trekken van dat bleeke gezicht deden hem verstommen; hij vervolgde op zachter toon: ‘kom Sture, wees verstandig, waarom wilt gij u voor niets ongelukkig maken? ik zeg u immers dat het gebeurde mij leed doet, dat...’
De jonge man had zich onder 's konings rede opgericht;
| |
| |
het laatste spoor van jeugd scheen uit zijn voorkomen weggewischt, hij was weder kalm, zoo kalm dat Erik verschrikt terugtrad. ‘Sire, ik kwam u het jawoord en den ring van prinses Renata van Lotharingen brengen;’ koud en toonloos brak hij 's konings vermaning af.
Erik had zich met den trots des vorsten, die boven 't oordeel van onderdanen verheven stond, willen omkleeden, maar thans sloeg hij toch de oogen neer. ‘Ik, ik dank u,’ mompelde hij haperend.
Nils ging voort: ‘ik zeide der vorstin dat zij in Zweden een gemaal vinden zou, die haar al den eerbied en al de liefde wilde wijden, die de gade en koningin van hem vorderen mocht - het waren uw woorden, Sire - en zij heeft mij geloofd. Ik weet nu dat het een leugen was, waaraan zij geloofde.’
Geen geluid kwam over Eriks lippen; hij voelde dat de man, die maar iets te hards, iets onwaars in deze aanklacht had kunnen vinden, zich op den beschuldiger zou moeten werpen om hem te verpletteren, maar hij zweeg - hij moest zwijgen.
Kalm, toonloos als te voren, vervolgde Nils: ‘ik kwam hier om verslag van mijn zending te geven, dat is thans onnoodig geworden; het jawoord, dat ik bracht, werd onder omstandigheden gesproken, die niet meer bestaan, - Uw Majesteit zal het zelf als vervallen beschouwen.’
‘Gij meent, dat ik mijn aanzoek om de hand der prinses zou...’
‘Intrekken,’ de blik, die over Karins zetel gleed, zeide: ‘gij hebt het reeds gedaan.’
Erik dacht dat hij Sture eerst nu begon te begrijpen. ‘Gij vreesdet dat ik u als afgezant verloochenen zou,’ hernam hij zichtbaar verheugd, ‘neen, wees gerust, ik zal u niet voor 't Lotharingsche hof ten toon stellen, gelijk koning Eduard IV van Engeland eens Warwick deed; in onze tijden huwt men geen onaanzienlijke Elisabeth Grey's meer. Wat gij gedaan hebt wordt door mij naar waarde erkend, ik wil...’
‘De prinses huwen, terwijl..?’
‘Terwijl ik als mensch een andere bemin.’ Erik trachtte
| |
| |
het onbehaaglijke gevoel, dat hem bij dien toon van verontwaardiging beving, onder 't masker van spot te verbergen. ‘Bah, Nils, zijt gij in Lotharingen tot katholiek bekeerd en wilt gij boetpreeken houden? herinner u dan ten minste dat de maatstaf, waarmee fouten van dien aard gemeten worden, niet bij vorsten mag worden aangelegd. De koninginnen, die Frankrijk regeerden, droegen zelden de kroon, en toch waren Frankrijks koningen gehuwd.’
‘Ik beklaag hun echtgenooten, als zij de belofte van onwrikbare trouw ontvangen hadden,’ antwoordde Nils op denzelfden waardigen toon. ‘Het schouwspel, dat ik heden zag, is zeker niet nieuw in paleizen, en een vorst heeft zeker honderden om zich heen, die daarin niets stuitends vinden; ik ben uit andere stof gevormd. Ja Sire, ik verzoek u mij wél als gezant te verloochenen.’
‘Zijt gij waanzinnig, Nils? wilt gij dat ik van deze verbinding afstand zou doen, om...’
‘Om te beletten, dat de prinses het doet.’
Erik verbleekte; ‘gij wilt der vorstin berichten wat gij hier gezien hebt?’
‘Als mij geen ander middel blijft, ja.’
‘Mijn eer wilt gij schandvlekken? weet gij wat gij prijs geeft?’
Een treurig welsprekend iets vloog over Stures trekken; ‘niets wat koning Erik heilig hield.’
‘En als ik u beveel te zwijgen?’
‘Ook dan, Sire; ik had het recht mijn eigen levensgeluk aan u op te offeren, maar over 't leven der vorstin, die op mijn plechtig woord bouwt, dat zij hier steun en trouw zal vinden, daarover heb ik geen recht. Wil zij alleen de kroon van Zweden huwen, dat zij uwe gemalin worde, ik zal in haar keuze berusten; maar zij zal die niet doen, denkend dat haar iets meer dan een kroon geboden wordt.’
Was dat waarlijk dezelfde Nils Sture, met wien Erik in vroeger dagen zoo vaak vroolijk geschertst, dien hij later gestraft, maar met wien hij altijd, 't zij in voorliefde of afkeer, als met een mindere gespeeld had? Welk nieuw man stond daar in geheel dat onderworpen en toch zoo onverzettelijk wezen? Erik zag hem aan, hij voelde dat overreding en geweld
| |
| |
hier even vruchteloos zouden zijn. ‘Ik had dat kunnen voorzien,’ mompelde hij met al de bitterheid van zijn onmacht, ‘waarom was ik ook dwaas genoeg de waarschuwingen niet te hooren, die mij zeiden wat ik van een Sture wachten kon?’
Hij verstomde, het was nog iets meer dan vrees, die hem sidderen deed voor den klank der stem, welke hem antwoordde: ‘kon men u waarschuwen voor 't verraad van een, die trouw bleef na de beschimping van den Stockholmer intocht? Wie dat droeg en niet morde, die zal nooit opstaan, ook al weet hij, dat wat hem toen berusten deed een dwaling geweest is. Ik vertrouwde u toen, Sire, ik geloofde dat gij zelf niets onedels doen kondt, schoon uw raadslieden dat deden - deze avond heeft mij ook dien troost ontnomen...’
De felle smart op dat bleeke gelaat, die brekende stem, Erik kromp onder het wicht der schuld, die zij op hem laadden, ineen. ‘Nils, veroordeel mij niet, hoor mij...’
‘Dat is te laat Sire, ik geloof u niet meer. Ik zal u als heer eerbiedigen, de wereld zal het oordeel der verachting, dat zij over den slaafschen zoon van 't vrije Sturengeslacht velde, niet behoeven terug te nemen, want zij zal mij niet als aanklager zien, ook niet na dit tooneel, dat mijn zending en mij zelf tot een spot heeft gemaakt. De verklaring aan prinses Renata zal van u uitgaan; nog hebben de stenden hun goedkeuring niet verleend, gij kunt van haar afzien op grond der moeilijkheden, die zij tegen een verbintenis van hun vorst met de kleindochter van Christiern den tiran zouden inbrengen. Wat nog overblijft van bevreemding en hoon, treffe alleen den onhandigen dienaar, die zijn meester zoo slecht begreep, de wereld zal koning Erik niets verwijten. - Doch hier’ - de jonge man richtte zich hoog op - ‘hier wil ik waar zijn, en u 't recht benemen, een Sture te verachten. Hier waar geen oog ons ziet, waar geen oor ons hoort, mensch tegen mensch, hier klaag ik u aan. Het hoogste was u gegeven, en gij hebt dat slechts aangenomen om het laag en bevlekt te maken; uw geest hebt gij gebruikt om er anderer verderf, om er list en bedrog mee uit te denken, uw hart om er het onreine mee te voelen. Uit de eigenschappen, die een zegen hadden moeten worden, hebt gij een vloek gemaakt, want uw talenten, die bestemd
| |
| |
waren de rijkdom van duizenden te wezen, zijn als verloren schatten, die alleen nog weenen doen. Uw eigen grootheid vertrapt gij in 't stof, waaruit gij de gunstelingen kiest wier nabijheid reeds u veroordeelt, en gij hebt nog iets anders aangetast als u zelf, het ideaal hebt gij vernield. Een onwaardig vorst onteert geheel de vorstelijkheid, het purper is ontheiligd, waar het de vlekken der schande dekken moet, gelijk het hier deed’ - Nils' blik gleed over de sporen van het pas geëindigd drinkgelag, hij sloeg de handen voor de oogen - ‘o dat het die slechts had kunnen verbergen!’
Een rauwe kreet drong over Erik's lippen; hij sprong op den jongeling toe, was het om diens verpletterende aanklachten af te weren? was het om ze op den klager te wreken? nog éen oogenblik, en dan - maar eer de daad den zin zijner beweging had kunnen verklaren, was hij aangegrepen en teruggedrongen. Göran Person stond tusschen hen. ‘Kóning!’ zeide hij; het was slechts éen enkel woord, doch in dat enkele woord lag alles.
Erik verstond hem, hij deinsde terug, beschaamd, machteloos. ‘Bescherm mij tegen dien man,’ riep hij op Nils wijzend met heesche stem, ‘breng hem van hier, ik wil hem niet zien, maar laat hem niet ontsnappen, let op zijn gelaat, voelt gij niet wat die oogen zeggen? hij wil mij dooden met dien blik, ik moet mij redden - wachten, wachten!’
De gillende roep des konings deed eenige der altoos gereedstaande hellebaardiers verschijnen. Erik wees hen op den jongeling, hij hijgde naar adem, om misschien een vreeselijk bevel te geven, maar eer het zijn lippen bereikt had, keerde zich Person tot de manschappen en sprak met zijn gewone, kalme beslistheid: ‘wijst graaf Sture een vertrek in 't kasteel aan, en doet hem daar tot nadere bevelen van zijn Majesteit bewaken, gij staat met uw hoofd voor hem borg,’ daarop zich tot Nils wendend, vervolgde hij op zachten toon: ‘het doet mij leed, dat ik inbreuk op uw vrijheid moet maken; men zal uw zaak terstond onderzoeken.’
‘Voor úw rechtbank?’ zeide Nils bitter; nog een laatsten blik wierp hij over den zoo plotseling verlaten feestdisch, dan keerde hij zich af en ging zwijgend met zijn bewakers
| |
| |
de zaal uit, waar hij al wat aan hoop nog voor hem bestaan had, al zijn vertrouwen in de dagen der toekomst, voor wier geluk hij geleden en gezwegen had, voor immer terugliet. Een oogenblik dreigde bitterheid hem te overweldigen. Was dan toch alles voor niet geweest? keerde hij van de zware, pijnlijke zending in den vreemde, die het looden zegel der berusting op zijn vermoorde jeugd gedrukt had, in 't vaderland terug om zijn koning een verworpene te vinden, een bedrieger? Gevaar, dood misschien, had hij bij de verhalen van Eriks zinneloozen argwaan, van zijn wildheid gewacht, op den aanblik van zijn leugen was hij niet voorbereid geweest.
‘O graaf Sture, waarom wildet gij ook dat wij u hier binnenlieten?’ zeide een der manschappen, die misschien vermoedde wat in hem omging, ‘wij hebben u lang genoeg tegengehouden, waarom hoordet gij niet, toen ik u bad om te keeren? bij den koning valt toch geen goed meer te doen.’
‘Gij hadt gelijk,’ antwoordde Nils dof, ‘er valt niets meer te doen; vergeef mij, een uur geleden had ik nog recht om te twijfelen.’ Hij zag den man aan, diens trekken bewezen hoe gaarne hij zijn waarschuwing had zien volgen. ‘Waar is mijn vader? laat mij een oogenblik bij hem, eer ge mij in mijn gevangenis voert,’ verzocht hij.
‘De koning heeft verboden dat de gevangenen elkander spreken zouden,’ vermaande een ander der wachten.
De gevangenen! dus de bange geruchten, onder 't volk verspreid, logen niet; ook zijn vader was een gevangene - hij tastte om zich heen en leunde een oogenblik tegen den steenen wand van den langen gang, waardoor men hem voerde, overweldigd van wee. De man, die hem zooeven had toegesproken, sloeg hem met deelneming gade. ‘Ik breng u bij den graaf, op mijn verantwoording,’ zeide hij, ‘ik ben nog niet vergeten, dat ik eens onder u diende, en hoe goed gij voor ons soldaten waart.’
Nils zag op, hij herkende den voormaligen strijdmakker. Deze vervolgde fluisterend: ‘dat was een beter tijd; het is maar gelukkig, dat Denemarken nu de handen niet vrij heeft, en dat het niet eer te weten is gekomen hoe 't hier staat,
| |
| |
hoe ontevreden men is en hoe velen mee zouden doen als 't tegen koning Erik ging; een jaar geleden moest het eens hebben kunnen denken, dat het hier zooveel bondgenooten vinden zou, dan was er nu misschien geen Zweedsch rijk meer.’
‘En mijn verzet zou die verdeeldheid hebben openbaar gemaakt,’ sprak Nils in zich zelf; zijn vraag had een antwoord ontvangen.
Zij gingen nog eenige schreden, een deur opende zich, hij lag in de armen van graaf Swante. ‘O mijn zoon, ook gij, waarom moest gij terugkomen?’ zeide diens stem ontroerd, dan hielden zij elkander zwijgend omarmd.
De oude graaf dacht aan hun afscheid in Stockholm, aan de belofte waarmee hij den jongeling toen overreed en getroost had, een gevoel van zelfverwijt werd in hem wakker. ‘O Nils, vergeef mij, dat ik zoo zwaar een offer van u goedkeurde, en geen waarborg had of het u loonen zou; ik geloofde toen niet, dat gij 't ooit zoudt hebben te beklagen.’
Nils hief het hoofd op. ‘Ik beklaag het niet,’ zeide hij, ‘gij hebt wel gedaan, vader. Wij hebben voor de zaak van Zweden, voor 't vaderland geleden, en dat kan ons niemand rooven, dat is te groot om van Eriks schuld afhankelijk te zijn!’ -
Person was alleen met den koning gebleven. ‘Sire, wat is hier gebeurd, wat wildet gij?’ vroeg hij angstig.
Erik wenkte hem te zwijgen; ‘weg, weg van hier,’ steunde hij en liet zijn blik schuw door de zaal gaan. Die holle ruimte met haar akelig overschot der verstoorde feestelijkheid deed hem huiveren, hij kon dat beeld zijner schande niet langer voor oogen hebben, en Person - de oude natuur van den koning kwam zelfs in dit moment boven - mocht ook niet weten wat zijn wangen bij Sture's binnentreden met zoo brandend een blos overtogen had, hij wilde die vernietigende schaamte niet nogmaals voelen. ‘Kom in mijn kabinet, - ik kan - hier niet spreken,’ zeide hij op haperenden toon.
Zwijgend gehoorzaamde Person. Een hem zelf onbegrijpelijk gevoel van angst beklemde zijn borst. Hij volgde
| |
| |
den koning, haastig sloot Erik de deur, en wierp een bangen, onderzoekenden blik om zich heen, terwijl hij met gejaagde schreden de kamer op en neer ging, dan bleef hij eensklaps voor Person staan, vatte diens beide handen en sprak op den korten, onzamenhangenden toon van iemand die moeite heeft zijn woorden te vinden: ‘wat moet ik doen, om het gevaar te ontkomen? wijs mij een middel, Göran, een uitweg, help mij, ik zie geen hulp.’
Verschrikt zag Person den koning aan. ‘Voor welk gevaar vreest gij, Sire? wie bedreigen u?’ vroeg hij; ‘heeft Nils Sture...’
‘Stil, stil, vraag niet naar hem, naar zijn woorden, ik wil ze nooit meer hooren, vreeselijk genoeg dat ik ze eenmaal vernemen moest.’ Hij ging opnieuw eenige schreden onrustig heen en weer, dan begon hij op dezelfde afgebroken wijze: ‘ja, de Sturen kunnen mij niet meer vergeven, na al wat gebeurd is; nu minder dan ooit, ik heb het immers zelf vernomen; zij of ik, dat moet thans de leus zijn, ik moet hen treffen, beter dan vroeger, volkomen, voor altijd, zij of ik, maar hoe, door welke hand? Geef mij raad, Göran, ik kan mij zelf niet raden, er rust zulk een zwaarte op mijn hoofd, ik kan niet meer denken.’
Person beefde; was het inderdaad geen denkend man meer, was het alleen een redelooze, die tot hem sprak? ‘Sire, herstel u,’ zeide hij op bedarenden toon, ‘ik heb u voor de gevangenneming der edelen gewaarschuwd, zij was een gewaagde, misschien’ - hij hield verschrikt op, wat dreef het woord onrechtvaardig op zijn lippen? - ‘een gewaagde daad,’ herhaalde hij, ‘maar met welk nieuw gevaar kan Nils Stures terugkomst haar vermeerderd hebben? De stenden kunnen het onderzoek, dat gij verlangt, te beter instellen, wanneer zij den man, wien 't voornamelijk geldt, binnen 't bereik van hun verhoor hebben; zijn tegenwoordigheid werd door u zelf gewenscht.’
‘Maar niet zoo, niet zoo,’ steunde Erik zacht; hij bedekte huiverend 't bleeke gelaat, dan richtte hij zich plotseling op en vroeg: ‘kwaamt gij van de stenden? zien zij in, dat de adel mijn verderf wil? zullen zij mijn recht erkennen? ha, ik weet wel, de naam Sture boezemt hun schrik in, daarom
| |
| |
hebben zij zich tegen de gevangenneming verzet, daarom willen zij de edelen beschermen; hebt gij hun dat afgeleerd? wat zullen zij doen?’
‘Zij zullen een onderzoek instellen.’
‘En den tijd inmiddels laten voorbijgaan, tot het geheim openbaar en geheel de aanhang der Sturen in de wapenen is, om hen te bevrijden, tot de opstand uitbarst,’ riep Erik in wilden angst, - ‘Person, gij kunt zoo kalm, zoo onverschillig wezen, en wij staan te midden van onverzoenlijke vijanden!’
Terwijl Person 't verwoeste gezicht van den koning gadesloeg, dacht hij een oogenblik dat geen dier vijanden, waarvoor deze sidderde, de monarchie half zoo veel had geschaad, als Erik zelf, maar hij antwoordde op die eigen kalme overredende wijze: ‘wat zou een opstand vermogen, die van zijn leiders beroofd was? geef u niet over aan blinde vrees, zij zou u tot daden leiden, die gij niet verantwoorden kondt;’ hij vervolgde op gedempten toon: ‘gij hebt misschien reden om dankbaar te wezen, dat de gedachten, waarmee gij zooeven tegenover Nils Sture gestaan hebt, gedachten gebleven zijn.’
Over 's konings voorhoofd trok een donker rood. ‘Vraag mij niet,’ zeide hij met doffe stem, ‘ik was mij zelf niet meester.’
‘Neen, Sire, en daarom, verban die onzalige vrees, die u redeloos maakt, sidder niet voor denkbeeldige gevaren.’
‘Denkbeeldige, wie zegt u dat zij het zijn? gij weet niet ...’ - Erik hield op, hij had aan Karin gedacht, en dat mocht Person, die hem steeds over zijn verhouding berispt had, niet vernemen, ook hier kon hij zijn hart niet uitstorten, kon hij niet vertrouwen, volledig, gelijk dat noodig was om hem waarlijk te verlichten. Een gevoel van doodelijken angst, voortgesproten uit het bewustzijn van algeheele, hulpelooze eenzaamheid kwam over hem. Hij wrong de handen zenuwachtig ineen, het was of de spookachtige gezichten, die in de donkere hoeken der sombere kamers schuilden, hem weer aangrijnsden, terwijl hij fluisterend voortging: ‘o, als gij wist, hoe 't mij foltert, dat
| |
| |
onbepaald vermoeden van naderend gevaar, dat ik voortdurend in de borst draag, als gij wist’ - hij hield op, zijn oogen blikten schuw in 't rond, dan sprak hij als in zich zelf: ‘het is altijd om mij, het zit des middags aan mijn tafel en strooit vergift in mijn spijzen, het slaapt met mij en stoort mijn rust met droomen van verraad, het straalt uit de neergeslagen blikken van vleiers en vrienden en vult ze met de uitdrukking van heimelijken haat, het legt bedreiging in hun ootmoed en hoon in hun lof, het doodt mij duizendmaal door altijd van moord te spreken, o mijn God, zou ik ooit dat geworden zijn, wat Nils Sture thans in mij veracht, als het niet altijd om mij waarde? Göran, Göran, gij hebt de stem van dien argwaan gewekt, doe gij ze ook weer verstommen.’
Eriks oogen fonkelden met denzelfden onheimelijken glans, dien Person zoo had leeren vreezen, sedert dat lang geleden nachtelijk uur, waarin hij dien voor 't eerst ontdekt had; hun blik scheen weer de schimmen eener geestenwereld te zien, binnen wier schrikgebied geen vriend meer volgen kon, waar diens woord geen kracht bezat. Ook zijn stem klonk rauw en vreemd; wat ook onwaar in hem wezen mocht, hij was waar in zijn angst, in zijn argwaan - en helaas in zijn verwijt. Ja, Person wist het, er was een tijd geweest, toen hij Eriks verdenking tegen de Sturen had opgewekt en gevoed; hij kon sterker aanklachten tegen den koning richten, kon van erger grieven spreken, maar toch, dat ook deze een beschuldiging tegen hem had in te brengen, hij mocht, hij wilde het niet loochenen. ‘Spreek, Sire, wat kan ik doen om u de verloren rust terug te geven?’ vroeg hij op bijna onderworpen toon.
Erik trad op hem toe, en zijn mond aan Persons oor brengend fluisterde hij: ‘zij moeten schuldig zijn, dwing den raad om de gevangenen te veroordeelen, tot welke straf hij wille, mits die voor altijd straffe - dan zal ik rust hebben.’
Person trad achteruit. ‘De rust van een misdadiger,’ zeide hij langzaam; het was of niet hij, maar een stem in zijn binnenste de woorden als 't ware buiten hem om sprak, want hij schrikte bij hun geluid. ‘Sire, o God, zeg dat ik
| |
| |
u niet verstond, niet begreep, dat gij iets anders bedoeldet,’ riep bij woest.
‘Dus indien ik dit werk aan u opdroeg, zoudt gij het niet volbrengen?’
‘Neen.’
Erik lachte, een akelig lachen. ‘Gij zijt beter diplomaat dan ik dacht, Göran,’ zeide hij; ‘gij hebt gelijk, zulk een daad kon u compromitteeren, ik zie dat gij de proef, die ik van uw oordeel nemen wilde, glansrijk hebt doorstaan.’ Een kalmte, onheimelijker nog dan zijn vroegere wildheid, wijl ze veel onnatuurlijker was dan deze, was in 's konings toon; alleen de dreigende gloed, die uit zijn oogen lichtte, verried nog zijn innerlijke gemoedsbeweging. ‘Het is laat geworden,’ vervolgde hij, ‘ik wil u niet langer terughouden, slaap is een gelukkig ding voor hen, die geen droomen hebben, enuw slaap moet rustig zijn, gij zoudt anders misschien niet zoo - wijs kunnen oordeelen.’
Person aarzelde, maar zijn smart overweldigde hem, hij ging naar den vorst toe en, diens hand grijpend, riep hij: ‘moest het daartoe tusschen ons komen? o, in naam van 't verleden, in naam van mijn eigen geloof aan u, maak mij niet opnieuw tot den dwaas, die ik eens geweest ben, laat mij niet opnieuw gedacht hebben, dat mijn gebouw op een rots verrees, waar 't slechts zand tot grondslag had. Toen ik u in Upsala kronen zag, toen begroette ik in uw koningschap dat van recht en vrijheid, - laat er geen tijd aanbreken, dat ik zeggen moet: mijn geloof werd bedrogen; laat de geschiedenis niet van u getuigen, dat gij 't recht verkrachttet, waar 't een veroordeeling uwer vijanden gold. Heb medelijden met de eer van uw geslacht, met uw eigen eer’ - zijn stem werd zachter, smeekend bijna - ‘heb medelijden met mij!’
Was het werkelijk Göran Person, van wiens lippen die woorden klonken? was het werkelijk de almachtig geheeten gunsteling, die zijn hoofd hooger droeg dan de eerste edelen des lands? was het de onbuigzame, nooit te roeren staatsman, die daar voor zijn koning knielde en op gebroken toon die bede stamelde? Ook Erik voelde de grootte van het contrast. ‘Kniel niet voor mij, Göran,’ sprak hij met
| |
| |
ontwakend gevoel, ‘ik heb úw vergeving noodig.’ Hij drukte Persons hand tegen zijn kloppende slapen en vervolgde op hartstochtelijken toon: ‘gij weet niet wat daar woelt en omgaat, gij kent de hel niet, die in mijn binnenste gloeit. - Göran, Göran, waarom hebben zij mijn hart vergiftigd, waarom werd ik reeds in 't uur mijner geboorte verongelijkt, wat had ik tegen den hemel, dien ik nog nooit aanschouwd had, misdaan, dat ik 't leven ontving terwijl elk woord, dat zijn sterren spraken, een vloek was over hem, die toen geboren werd? Ik ben onbillijk tegen u geweest, Person, ik heb u gekrenkt, nu en vroeger, vele malen, maar o verlaat mij niet, blijf mij trouw, ook als de daemon over mij komt, want ik voel: daar is een daemon in mijn binnenste, en soms is 't mij of ik den afgrond zie, waarheen zijn macht mij drijft, een vreeselijken, peilloozen afgrond, en toch kan ik niet terug, hij jaagt mij voorwaarts, altijd verder, tot de diepte mij zal hebben begraven. Göran, Göran, bescherm mij tegen dien daemon, tegen mijn eigen denken, geef mij niet op, ook al mocht ik mij zelf opgeven!’
Die wilde gebaren, die zinnelooze stem, die gedaante zich sidderend en hulpeloos aan hem vastklemmend, was dat het overschot van den jongen, begaafden, schitterenden koning, die hier in de eigen stad gekroond was? Al het streven, hopen en vertrouwen van de sedert vervlogen jaren kwam zich in Persons borst tegen dat denkbeeld verzetten, dat ze vruchteloos zou maken. Hij richtte met zacht geweld den vorst op, en uitgeput als hij was, bracht Erik geen tegenwerping in, toen de stem van zijn gunsteling hem smeekte, den uitslag te eerbiedigen, dien 't onderzoek der stenden hebben zou, slechts een bittere lach krulde zijn lippen, terwijl hij antwoordde: ‘hen vertrouwen! o Göran, waar is de school op wier banken die kunst geleerd wordt? ik zie overal den dolk van 't verraad mij bedreigen, en toch zou daar...’
Een kloppen aan de deur brak zijn woorden af. Gejaagd sprong Erik op. ‘Ik wil niemand zien,’ riep hij, ‘ik weet niet wat ik doe of zeg, wijs hen af, wijs hen af.’
‘Gij moet rust nemen,’ zeide Person, ‘ik zal gaan.’ Hij greep de koude, trillende hand van den koning; ‘vrees niet,’
| |
| |
zeide hij zacht, ‘ik zal u niet verlaten,’ zijn stem beefde - ‘o verlaat ook u zelf niet.’
Hij ging, haastig sloot Erik opnieuw de deur, dan schoof hij de gordijnen terug en staarde naar buiten, naar den iederen nacht zoo angstig bespieden sterrenhemel. Het schrift, dat hij er las, scheen Person's geruststellende woorden niet te bevestigen; ‘de teekens zijn ongunstig,’ mompelde hij, ‘ik voelde het wel, de voorspelling des hemels kan geen mensch te niet doen. Een jong man met lichtblond haar, het moet Nils Sture zijn, en de sterren verkondigen, dat het verderf nabij is, ook dat komt uit - moet ik wachten tot het zich vervuld heeft, of moet ik het lot vóor zijn?’
Hij ging onrustig op en neer, dan trad hij opnieuw aan 't venster. Hoe helder en vriendelijk straalden zij, die lichten, die hij alleen boven zijn verderf en ondergang schijnen zag! Het contrast tusschen hun lieflijk beeld, en die wreede, sombere profetie, die hij daarin legde, trof hem. Kon dat werkelijk hun taal zijn, verkondigden zij werkelijk slechts onheil en gevaar? Indien Nils Sture nu woord hield, indien geen kreet van oproer zich uit diens mond tegen hem verheffen en zijn schande verraden zou - dan kon hij misschien een ander leven beginnen, een dat die verpletterende aanklacht, wier brandmerk thans als Kaïnsteeken op zijn voorhoofd gloeide, zou doen herroepen. Iets van dat diep verlangen, waarmee de zwervende balling aan 't verloren vaderland terugdenkt, een plotselinge, onbeschrijflijke aandoening kwam over hem, en evenals de balling zich dan neerwerpt op den vreemden bodem, biddend dat die een graf voor hem hebbe, zoo wierp ook hij zich op den grond neer, en weende - de bitterste tranen, die een man weenen kan, de tranen van schaamte over zich zelf. Gelijk voor den vluchteling de groene velden, de zee of bergen van zijn vaderland oprijzen, zoo verrees voor hem het beeld zijner kindsheid, zijner schuldelooze jeugd, toen elke wond er nog een was die heelen kon, een die niet met haar smart zijn eigen onbedachte hand aanklaagde. Te midden van al zijn verraderlijke plannen, zijn bloedige droomen, maakte zich een namelooze behoefte van hem meester om weer 't oude onbedorven hart dier vervlogen tijden in de borst te dragen,
| |
| |
om nog eens rein en vertrouwend naar dien hemel te kunnen opzien, waarnaar hij reeds sedert jaren den blik, als naar 't boek des oordeels, alleen in schuwe vrees had omhoog geslagen. Het was of de honderden lichtvonken, die daarboven schitterden, hem niet langer alleen als sombere voorspellingen van de toekomst aanzagen; ook als stille, meelijdende oogen, die hem uit het verleden groetten, sloegen zij hem gade, en verhaalden hem van den weg, dien hij eens bewandeld had, den verlaten weg, die voor geen afgrond had doen vreezen.
Uit de verloren reinheid van 't afgedaan voorheen, uit de groeiende toekomstige schuld, steeg nog eens het bewustzijn van de groote verantwoordelijkheid op, die het heden droeg dat tusschen beide instond; de smart om 't geen niet meer was, de huivering voor 't geen komen zou, vloeiden ineen - tot éene groote waarschuwing. Door het doodelijk stille vertrek scheen de goede engel, wiens vleugelslag hij in zoo lang niet meer vernomen had, hem te omzweven, - hij had willen bidden gelijk hij bad als kind: ‘Heer, waak over mij, dat mijn hart schuldeloos blijve,’ en de armen uitstrekkend naar 't verloren goed, dat hij zelfs niet meer bij naam wist te noemen, maar waarvan hij nog voelde dat 't zaligheid was, snikte hij: ‘o Heer, kon ik nog anders worden, was mij nog een terugkeer gelaten!’
Hij lag daar geknield, hij wist zelf niet hoe lang. Het morgenlicht deed den glans der sterren verbleeken en de vriendelijke Meizon ging in al haar schoonheid op, onbekend met hetgeen zij beschijnen zou; dezelfde zon voor hoop en vertwijfeling, dezelfde die hem hier eens uit zalige droomen wakker riep, toen zij verkondigde dat de dag van zijn kroning was aangebroken - waartoe riep zij hem thans? De droomen die nu, áls hij sliep, zijn nachten vulden, waren geen, die hij hoopte verwezenlijkt te zien, ze hadden hem geleerd voor 't licht te vreezen, dat misschien hun vervulling beschijnen zou. Of kon hij ze begraven in den schoot des nachts, die langzaam week? kon hij zich nog losmaken van den daemon, die zijn gedachten verwarde, en doen, gelijk Person zeide - zich vertrouwend overgeven?
Een oogenblik scheen het, of de vleugelslag van den engel
| |
| |
der verzoening het jawoord ruischte, of 't licht van den morgen eindelijk ook binnen Upsala's donker slot en binnen het nog donkerder hart, dat er vernietigd neerboog, scheen te zullen dringen. Helaas, de zon van den zomerochtend doet niet alleen de sluimerende bloemen ontwaken, - ook de adder wordt dan gewekt.
|
|