| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Alas, how changed was his aspect!
Gone was the glow from his cheek, and the fire from his eye, and his footstep
Heavier seemed with the weight of the weary heart in his bosom.
Maanden waren na Nils' vertrek verloopen.
Er zijn perioden in 't leven, waarin 't goed is, dat de omstandigheden zelf voor ons handelen, en wij niets te doen hebben, dan den stroom des tijds te volgen, die ons wegvoert uit de streken, waarin wij ons bevinden, met het gevoel dat ze zijn als een woestenij. Hoe dikwijls zouden wij niet moedeloos neerzitten, en 't afgetobde hoofd op de eerste de beste plek ter ruste vlijen, had het lot niet zoo wijselijk gezorgd, dat er op den weg des levens geen rustplaatsen zijn.
Ook voor ieder van de spelers, die een rol in het sombere drama van Nils Stures lot vervuld hadden, scheen het een troost, dat ze zich lijdelijk aan den loop der dingen konden overgeven, en op de onzichtbare reuzenvleugelen van den voortspoedenden tijd al verder en verder aan 't droef verleden ontvluchten.
Person behoefde zich nu niet meer over de ondiplomatische brieven van den jongen gezant te ergeren. De brieven, die hij thans las, waren zoo ongelijk aan den luchtigen Nils Sture van vroeger, als hij 't aan zich zelf geworden was; geen schalksche glimlach speelde meer tusschen de regels,
| |
| |
ernstige, vormelijke regels, - en soms kwam 't Person voor, of hij blij zou zijn geweest, als ze nog dien ouden, hellen lach uit Eriks borst gelokt hadden, soms scheen hem een treurig, doodsbleek gelaat daaruit aan te zien, niet verwijtend - o had het dat slechts gedaan! wat bekommerde hem het verwijt van een schuldige? - maar meelijdend, als wist het dat een groot leed hem wachtte.
Of ook Erik, waar hij de berichten van zijn gezant doorliep, aan die zoo andere brieven dacht, die hij eens ontvangen had? Soms bemerkte Person, hoe een donkere gloed over 't gelaat van den koning kwam, terwijl hij 't papier tusschen zijn vingers deed ritselen, - voelde hij misschien den kus van Karin op zijn wangen branden? - maar Erik sprak niet uit wat in zijn binnenste omging. Daar was een vreemde stilte tusschen hem en Person getreden. Zij verrichtten hun gemeenschappelijke bezigheden, uiterlijk was niets in hun verhouding veranderd, maar zij voerden geen vertrouwelijk gesprek meer. De leugen des konings stond tusschen hen. Zij hadden nooit meer van 't gebeurde bij Nils Stures benoeming gewaagd, die zaak was als een dichtgevouwen blad in 't boek hunner vriendschap, doch al lazen zij de woorden, die 't bevatte, niet over, zij konden het eens zoo reine boek niet openslaan, of hun oog stuitte op de bladzijde, waarin zij geen blik mochten werpen. Vruchteloos strekte Persons liefde vergevend de hand over die klove uit, de koning zelf vlood voor hem.
De toetssteen van een karakter is misschien minder in de keuze gelegen, die het doet tusschen goed en kwaad - hoeveel uitwendige omstandigheden drijven niet vaak den aarzelenden wil in de armen der zonde - maar in dat, wat de keus ten kwade volgt, in het voortleven na bedreven onrecht. Want het ijzeren juk der misdaad wordt nooit meer van de schouders geschud, die het eens kromde; met haar wordt een invloed geboren, die, onafhankelijk van straf of vrijspraak, voor altijd het bestaan leidt, dat zich eenmaal met haar brandmerk stempelen zag. De herinnering aan die donkere vlek, die alle tranen niet weg kunnen wisschen, zal òf een bestendige prikkel ten goede worden, òf ze zal zijn als een stem, die voortdurend fluistert: ‘arme dwaas, kunt gij met
| |
| |
al uw zelfkwelling het verleden overdoen? Zoo niet, waarom dan trachten edel te zijn? een wijze, die goed was in't Eden, een dwaas die het zijn wil, nadat 't verloren is.’
De misdaad is een vagevuur, ze loutert het verdoolde hart voor den hemel, of ze geeft het voor eeuwig aan de hel der schuld over, zij beslist over den mensch, want hij is zelden een zondaar, als hij zijn eerste zonde begaat. Dezelfde zedelijke misstap heeft mannen tot wellustelingen of tot asceten gemaakt. Eerst wanneer hem de verhevenste zelfverloochening in 't aanzicht der wereld alleen tot boeteling, nooit tot heilige zal stempelen, en ook zijn martelaarschap hem enkel de bloedige doornenkroon, niet den glorieschijn om 't hoofd zou vlechten, eerst dan kan de mensch zijn karakter misschien in waarheid beproefd noemen.
Het was zulk een beproeving, waarvoor Erik na zijn aan Nils Sture gepleegde misdaad stond. De vergeving van den zoo zwaar gekrenkten jongeling was hem geschonken; hij had den adel in de ergste verzoeking tot opstand gebracht, en de adel was niet opgestaan; niets scheen hem aan 't beginnen van een nieuw leven te hinderen, - en toch begon hij geen nieuw leven.
Een beter diplomaat dan de Sturen in hun edelmoedigheid waren, zou waarschijnlijk terstond geweten hebben, dat de koning te veel beloofde om woord te houden. Ja, hij kon niet wezen wat zij van hem vorderden; eerst na het doen der gelofte had hij haar grootte en daarmee haar onuitvoerbaarheid begrepen. Hij, wien bewondering en hulde de meest uitgezochte schatting plachten te betalen, hij zou plotseling voor niets anders te leven hebben dan voor het vervullen van een plicht, die hem geen voldoening schenken kon, of het moest de gedachte wezen, dat men daarin de diepte van zijn berouw waardeerde - dat men dus bestendig een schuldige in hem zag! Juist wat Swante meende dat hem aan den adel verbinden zou, scheidde hem er van, gelijk het hem van Person gescheiden hield: deze menschen waren door hem beleedigd, en zelfs in hun meest kiesche verschooning voelde hij altoos zijn eigen fout. Het goede had voor hem die machtige aantrekkingskracht verloren, waarmee het ook lagere naturen tot zijn aanbidders kan
| |
| |
maken, omdat zij het tot een nieuw kwaad herscheppen, de hoop op bewondering, de lokking der gestreelde ijdelheid. Nu de verboden vrucht toch eenmaal geplukt was, nu wenschte hij ten minste van de duurgekochte gave der schuld, die het paradijs voor hem gesloten had, te genieten, en geen offers meer te brengen, waar de prijs toch reeds verbeurd was.
Toen de eerste smart over zijn vergrijp tegen Nils week, toen het berouw geen vrees meer behoefde te zijn, toen was daar in Eriks hart een ander gevoel beginnen te ontwaken, het gevoel van beleedigden trots. Hij had zich afgevraagd, of zijn koninklijke waardigheid wel gedoogde, dat een onderdaan er van sprak hem vergiffenis te schenken. Het was gelijk Gyllenstierna voorspeld had: de zoo vurig begeerde, met tranen en smeekbeden gekochte verschooning was hem weldra te duur betaald voorgekomen. Een natuur als Erik kon niet vergeven, dat men hem in een staat van vernedering gezien had; hij maakte zijn misdrijf tot een verwijt voor hen tegen wie hij 't begaan had.
Gedurende de eerste maanden nam zijn voorzichtigheid althans den uiterlijken schijn in acht, hij ontzag de edelen en poogde Karins tegenwoordigheid zorgvuldig te verbergen, maar het duurde niet lang, of hij liet dien schroom varen, ja, hij werd opener dan te voren, - zijn schaamte nam af naarmate zijn schuld groeide. Voor het gezelschap, waartoe hij zich meer en meer beperkte, was immers geen kiesche angstvalligheid noodig, en wat zou hij veel naar scherper oordeelende kringen vragen? wat raakte 't hem, of zijn gedrag ze voor hem sloot? hij had ze immers reeds vrijwillig verlaten.
Het eens door Erik zoo schitterend gemaakte hof van Stockholm had een groote verandering ondergaan; het begon eenzaam in de weleer zoo drukke ontvangzalen te worden. De bevallige prinsessen, die er den schepter der schoonheid gezwaaid hadden, ontvluchtten het paleis, waar zij zich niet meer veilig voelden voor de aanraking met lieden, die beter in de gevangenis dan in de hofzaal pasten; hertog Magnus, door den koning tot dingen verleid, die zijn arm, zwak denkvermogen volkomen verwoest hadden, leefde
| |
| |
in een staat van halve krankzinnigheid op een eenzaam kasteel, en Karel, Gustaaf Wasa's jongste zoon, die langzaam volwassen werd, vertoonde zich eveneens zoo zelden mogelijk in 't slot van den ouderen broeder, die vol argwaan zijn zeldzame talenten gadesloeg. Erik kon den adel bevelen aan zijn hof te verschijnen, maar zoo de mannen ook aan zijn roepstem gehoor gaven, hun echtgenooten en dochters toonden geen neiging meer om zijn feesten bij te wonen; zij waren slechts gewoon in zuivere lucht te ademen, had de fiere gravin Brahé den koning, toen hij haar eens dorst nooden, toegevoegd.
In vroeger dagen zou Erik deze verandering met leedwezen gezien hebben, nu was de terughouding der edelen hem bijna welkom, want iedere aanraking met hen was als de aanraking eener nog niet geheelde wond, hij was blij wanneer hij hen vermijden kon. Zijn ijdelheid bloedde telkens opnieuw onder 't bewustzijn, dat zij in stilte op hem neerzagen, hij wilde meerderheid oefenen, en hoe dieper hij zelf zonk, hoe lager ook de omgeving werd, waarboven hij zich nog verheven kon voelen. Vrienden, waarvoor hij zich in zijn betere uren schaamde, en waaraan hij toch verslaafd was, als een dronkaard aan den wijn die hem ondermijnt, vrienden die het kwaad in hem aankweekten, omdat het kwaad alleen hen verbond, omringden hem. Zij voedden zijn hongerende ijdelheid met het gift waarmee iedere misdaad zoo gaarne gevoed wordt, met laster en spot tegen hen, aan wie ze gepleegd werd, hen voor wie hij zich schaamde. Verhalen tegen de Sturen, die hij zelf in 't diepst van zijn hart verwierp, maar te gretiger hoorde, naarmate ze dat nog altijd te oprechte hart meer en meer in slaap wiegden, verhalen vol leugen en wantrouwen sponnen hun net om hem heen. Zij versterkten hem steeds vaster in de vrees, dat Nils den geleden smaad niet vergeten, niet vergeven kon. De straf van alle onware naturen, zelf niet aan waarheid te gelooven, trof ook hem, - wij scheppen niet alleen de Godheid, maar ook de menschen naar ons eigen beeld. Hoe meer Erik in de eenzaamheid over het gesprek peinsde, dat hij na Nils Stures vertrek met Person gevoerd had, hoe meer hij diens woorden omwerkte en met zijn eigen zwarte
| |
| |
stemming kleurde, tot ze donker en dreigend werden als de gedachten in zijn binnenste, des te meer raakte hij ook van hun juistheid overtuigd. Aan al de waarheden, hem door Person verkondigd, hechtte hij niet, aan diens éene dwaling klemde hij zich vast met doodend vertrouwen. Het zaad, in zijn jeugd gestrooid, begon welig omhoog te schieten, als wilde het zich op hen wreken, die zijn wasdom onderdrukt hadden, die het reeds verstikt waanden. Al de nadeelen zijner opvoeding met haar eenzaamheid, haar verwaarloozing, deden zich thans gevoelen. Er was nooit een zedelijke grondslag bij Erik gelegd, waarop hij kon voortbouwen; eerst nu het schijngebouw zijner grootheid ineen stortte, werd dat openbaar. Daar was vrees en benijding in zijn hart geweest op een leeftijd, toen het nog enkel hoop en vertrouwen had moeten kennen. De natuurlijke begeerten der jeugd hadden er zich schuw, als waren zij verboden klanken, in geuit; de vreugde, die haar onschendbaar recht niet openlijk had durven vorderen, was er opgegroeid als de wilde klimplant, die zich zelfs aan 't gemeene vasthechtte, zoo dat haar maar voedsel gaf, niet als de zonnige bloem, die onder een vrijen hemel in onschuld kon opgroeien. Waar men den verkwikkenden lafenisdrank te karig wilde toemeten, daar had men opgewekt tot het zoeken van den roes der bedwelming, de wellust was binnengetreden, waar men 't genot buitensloot. Eriks gemoed was ontvankelijk voor alle indrukken, ook voor die van het goede, maar het goede was niet saamgevlochten met de diepste roerselen zijner natuur, het was uitwendig tot hem gekomen, het was als een zonnestraal geweest, die op 't oogenblik dat hij zijn glans aan de voorwerpen meedeelt waarop hij valt, een deel er van schijnt uit te maken, maar als hij wegvlucht hun eigen duister slechts te meer doet uitkomen. Als menschen in het licht van hun tijd staan, is het soms moeielijk uit te maken, of zij zelf licht geven of slechts ontvingen. Hij had in de schuld haar blaam, niet haar kwaad gevreesd, en nu had de blaam immers toch reeds de hand aan hem geslagen, hij had niets meer te ontzien, want hij had geen eigen eer meer te ontzien. Zijn trots stompte af, waar zijn ijdelheid zich verfijnde; bij de vleierij, die hij eischte, vroeg hij niet
| |
| |
meer van welke lippen ze kwam. Het wantrouwen in zijn hart had den eerbied verdreven; die onderwerping aan het hoogere, die in zich zelf een kracht van verzet tegen het lage is, vlood daaruit weg; zelfs God stond voor hem in de gedaante van een rechter, wiens tuchtiging hij misschien 't meest vreesde, wijl hij voelde er zich niet op te kunnen wreken. Voorzeker, het was zonde die hem aan Karin verbond, en toch, de uren die hij buiten haar doorbracht, maakten de uren met haar bijna tot tijden van reinheid. Alleen de zachte stem van Karin vermocht nog voor oogenblikken de daemonen van vrees en haat te bannen, waarmee Person te vergeefs worstelde.
Helaas, ze kwamen steeds machtiger en zwarter terug, die daemonen. Hoe meer Erik zelf er van vervreemd raakte, hoe minder hij ook aan den edelen zin der Sturen gelooven kon; gedaald als hij zelf was, miste hij den maatstaf voor hooger naturen. De angst groeide in zijn hart; iedere verraderlijke gedachte daarin vormde een spalier, waaraan zijn vrees zich vast kon hechten, om te zeggen dat anderen zouden doen, gelijk hij zelf deed; in zijn verbeelding bevond hij zich opnieuw tegenover vijanden, en hij had thans geleerd vergiftigde wapens te gebruiken, hij had thans voor niets meer terug te schrikken; gevaarlijke macht aan de zonde ontleend, slijpsteen waarop een rechtvaardige vergelding haar richtstaal wet!
Ja, hij had het kleed der schaamte uitgetrokken; maar al te spoedig werd dat openbaar.
Erik scheen de foltering met Nils Stures proces weer als ingevoerd te beschouwen, en hij gebruikte zonder aarzeling haar afzichtelijke wapens. Een vijandig woord, in toorn of dronkenschap uitgestooten, een verdacht gebaar waren genoeg, om hem stof tot een rechtszaak met pijnlijke ondervraging te leveren. Al de corruptie van een daardoor gekweekt spionnen- en aanbrengers-systeem verspreidde zich; hoe meer vorstelijk beloonde aanklagers, hoe meer schuldigen er ook waren. Person protesteerde vruchteloos, en om althans nog een schijn van recht te houden, moest hij zelf wel telkens weer ingrijpen. Zijn gewoonte, om persoonlijk voor alles op te komen, had hem belet zich een staf van getrouwen
| |
| |
te vormen, zoo doorkneed in zijn ideeën, dat hij een deel zijner taak aan hen opdragen kon, hij was meester zonder school, en moest aan elk besluit de ruchtbaarheid van zijn eigen bekenden naam leenen. Wilde hij de nog veel verder gaande wenschen van Eriks creaturen verijdelen, dan moest hij zelf veelal toestemmen, waar hij afkeurde, en menig hatelijk rechtsgeding aanhangig maken, wijl hij alleen daarmee den sluipmoord voorkomen kon, waartoe zij raadden; de loop van het recht, hoe partijdig ook gehandhaafd, bood hem toch in enkele gevallen de kans om, tegen zijn eigen aanklacht in, te zien vrijspreken. ‘Hij waant zich gebieder, waar hij niets meer dan werktuig is’, die woorden van Gyllenstierna namen steeds meer het karakter eener vervulde profetie aan. Elk onbillijk verlangen, dat Person weigerde te voldoen, verdroogde weer een deel van dien vollen liefdesstroom, die eens door Eriks borst gevloeid had en de vlam van haat en wrok, die daar nu brandde, zou hebben kunnen blusschen; Erik begon den band, die hem aan Person bond, een keten te noemen, - geen wonder, dat hij zich vrij zocht te maken, hij had immers andere willige dienaars genoeg, dienaars die niet van moeite en zorg, niet van lastige plichten spraken.
Moeite en zorg, het waren de beide woorden, die Erik 't meest verfoeide. In dezelfde mate toch als hij minder angstig werd om wonden toe te brengen, schrikte hij meer voor 't zien harer pijn terug. Dat er nood in zijn rijk heerschte mocht droevig wezen, onaangenamer nog was 't hem, dat hij Person niet bevelen kon het feit te verzwijgen. Hij beklaagde den honger zijner onderdanen - maar dacht daarbij aan zijn eigen hem door die herinnering vergald feestmaal. De gedachte aan anderen was hem dwang, geen behoefte meer; hij weerde ze af als een lastige indringster, die zijn rust verstoorde. Het was Zwedens behoud, dat Denemarken in andere moeilijkheden betrokken was en daardoor niet vrij tot een ernstigen strijd; had het zijn volle kracht kunnen ontwikkelen, het zou zijn manschappen niet meer verwonnen door Stockholms straten hebben zien voeren.
Zoo brak de lente van 1567 aan, de lente, die voor altijd
| |
| |
een floers over 't stralend beeld van Zwedens voorjaar werpen, die 't voor altijd met de donkerste herinneringen zijner geschiedenis verbinden zou.
Het hof was naar Upsala verlegd. De koning had een rijksdag in de oude kroningsstad bijeengeroepen. Het kasteel daar was sterk, zijn donkere gewelven bevatten veel ruimte, en achter zijn dikke muren kon veel gebeuren, waarvan de buitenwereld hoorde noch zag. Erik hield niet van zijn slot in Stockholm, het licht drong er te veel in door, men zag te goed wat er plaats greep. Upsala was stil en zwijgend, ver van alle bespieding verwijderd, en hij had zwijgen noodig. Hij gaf geen woorden aan het plan dat hem vervulde, terwijl hij de edelen naar Upsala riep; misschien dat hij zelf niet wist, wat op den bodem zijner ziel sluimerde; maar zooveel wist hij: de hoffelijke eigenhandig geschreven brieven, waarmee hij de voornaamste leden des adels vereerde, waren als bloemen - die een afgrond dekten, en hij huiverde als hij aan de diepte van dien afgrond dacht.
De edelen hadden aan zijn bevel voldaan, niet zonder 't besef van den adder, die onder 's konings vriendelijke woorden loerde - want zij voelden in hun eigen hart, dat de vrede tusschen hen nooit meer dat kleed van genegenheid kon dragen, waarmee Erik hem sierde - maar vertrouwend op de onschendbaarheid van hun rang als vertegenwoordigers der natie, op den vrijbrief dien zij als lid der stenden bezaten. Swante Sture, met zijn tweeden zoon Erik, en verscheiden anderen der aanzienlijksten waren op de uitschrijving voor den rijksdag naar Upsala gereisd. Zij hadden niet gedraald, gedekt als zij zich achtten door 't schild hunner rechten; vlugger nog dan zij was echter een ander geweest, een, dien zij misschien geen van allen gewacht hadden in de oude kroningsstad te zullen vinden: Sten Gyllenstierna. Geloofde de pessimistische edelman aan de onaantastbaarheid van privilegies, die op te scheuren papier geschreven stonden? Zooveel vertrouwen was niet van een man te wachten, die de hechtste banden had zien verbreken, en zich enkel verbaasde om 't knoopen er van.
Het was een wonderlijke verhouding, die tusschen den meest
| |
| |
achterdochtigen, voor zijn gezag bezorgden koning, en den meest oproerigen onderdaan, die beiden elkander volkomen kenden, bestond. Van al de edelen had geen zoo open zijn vijandige stemming getoond en zoo dikwijls blijk van gevaarlijke plannen gegeven, van al de edelen scheen geen zooveel reden te hebben om de koninklijke oproeping te schuwen, en toch had van allen geen met meer bereidwilligheid daaraan gehoor gegeven. Het was of Gyllenstierna den monarch tartte, en inderdaad gaf hij zijn leven met een soort van triomf in Eriks hand. Zoo slachtoffers als Nils niet genoeg waren, om den geest van verzet in de edelen te wekken, misschien dat martelaars het vermochten, en hij zou zich zonder aarzelen als hoogverrader hebben laten aanklagen en straffen, mits hij daardoor het zoete bewustzijn had kunnen koopen van bloedig gewroken te worden.
Maar vreemd als deze vermetelheid heeten mocht, vreemder nog scheen het, dat Erik juist die gedachte aan straf nooit in zich voelde opkomen. De wantrouwende vorst, die op een nietige verdenking, een bloot gerucht af, vervolgde, hij liet hier, waar tastbare feiten waren, den gewapenden arm, die anders naar elke schaduw sloeg, als machteloos zinken. Gyllenstierna was er voortdurend op uit hem in 't harnas te jagen, en toch was hij 't eenig wezen, waartegen de koning nooit in woede opstoof, waarvoor hij iets dat naar onderwerping zweemde aan den dag placht te leggen.
Daar zijn naturen, voor welke haar eigen booze plannen als geesten zijn, die men slechts bij hun naam heeft te noemen om hun tooverkracht te breken, en Gyllenstierna's oogen zagen Erik met een blik aan, die door alle sluiers tot op de ondiepte van zijn gemoed scheen te dringen, een blik als waarmee de dierentemmer het wilde dier in bedwang houdt.
Erik voelde, toen hij de edelen op zijn kasteel welkom heette, dat Gyllenstierna wist wat hij voornemens was; had hij gedurfd, hij zou hem hebben doen verwijderen, hij koesterde meer vrees voor diens stille, donkere, alles doorgrondende oogen dan voor zijn zwaard, hij schrikte toen de edelman in Upsala voor hem stond en hem daarmee als
| |
| |
't ware zeide: beschik over mijn lot; wat gij ook doet, gij kunt mij niet meer verrassen, want ik heb sedert lang mijn vonnis over u geveld! Hij was in die oogen afgedaald tot een peil, waarvoor zelfs hij nog blozen kon.
En toch deed hij niets om hem te beschamen, te logenstraffen.
De edelen waren nog niet lang in 't kasteel, toen Erik zijn waar doel ontsluierde. Hij had hen naar Upsala gelokt om hen in zijn macht te hebben, om hen door de andere standen te laten vonnissen; zij waren gevangenen, geen gasten. Hij sprak van een rechtbank, die onderzoek doen zou, maar hij sloeg den blik onzeker neer bij dat woord, hij wist zelf wat het op zijn lippen beteekende.
Person hoorde met ontsteld hart 's konings mededeeling. 't Was hem als verloren zijn voeten hun steun, als trok een onzichtbare arm hem neer, en als zonk hij al dieper en dieper, tot in die laagten waar geen sterren van grootheid en edele gedachten meer schijnen. ‘Gij hebt hen welkom geheeten als vrienden, en den beker der minne met hen geledigd, terwijl uw bevel reeds de ketenen voor hen bereid hield,’ riep hij - zijn lippen verstomden, ach 't was immers niet 's konings eerste leugen.
‘Hebt gij vergeten wat uw eigen mond mij leerde, toen ik van vrede met den adel dorst spreken? waar oorlog is, geldt ook krijgslist,’ sprak Erik hard.
Een gevoel van verzet verhief zich in Persons borst. Zoo bitter een woord had hij niet verdiend, zelfs niet indien zijn waarschuwing op dwaling berust had. ‘Ik wist niet alles, Sire, toen ik de woorden sprak, waaraan gij mij thans herinnert. Ik zeide, dat de adel den geleden smaad niet vergeven kon - hij heeft dit ook niet gedaan - maar ik wist nog niet, wat ik thans heb leeren begrijpen, dat hij genoeg zou hebben met Person aan te klagen. - Ik wist niet, dat het hem mogelijk gemaakt was, de verantwoordelijkheid voor Nils Stures beschimping - alleen op mij te leggen.’
Eriks kleur verschoot, iets dat bijna haat was fonkelde in zijn blik. ‘Wat bedoelt gij met die woorden?’ vroeg hij op heeschen toon.
| |
| |
‘Enkel dat de monarchie dus den vrede aanvaarden kan, dien de adel haar geboden heeft, - dat zij tot geen krijgslist verplicht is.’ Er was zeker weemoedig verwijt in Persons stem, terwijl hij vroeg: ‘kan ik tegenover u iets anders bedoelen?’
‘Gij hebt gelijk, onze schepen rijzen en dalen zoo tamelijk met dezelfde golven,’ antwoordde Erik bedaarder, ‘alleen maar, spreek gij niet van vrede en verzoening. Denk aan de voorwaarden, waarop wij ons verbond in Calmar sloten, en blijf binnen het gebied dat zij u aanwijst, het is waarlijk’ - hij lachte bitter - ‘groot genoeg. De banden van den haat, welk een talloos heir van vijanden staat tegenover ons, dat die bevestigt!’
Hij wendde zich af, Persons lippen, trilden, - ‘de banden van den haat,’ herhaalde hij, maar hij voegde er niet meer bij: ‘zij zijn de sterkste.’ Hij wist dat die woorden, in Calmar met al den gloed van 't pas geleden onrecht gesproken, een dwaling bevat hadden, dat er machtiger banden waren; ‘Sire, overschat niet opnieuw uw kracht, staat uw besluit, om de edelen voor het gerecht der standen aan te klagen, onherroepelijk vast?’ vroeg hij ten laatste.
‘Ja, wilt gij soms een Pilatus zijn, en uw handen in onschuld wasschen?’
Person zag hem aan - o dat hij dien blik had kunnen begrijpen! - ‘zou Pilatus dat gedaan hebben, als hij die verblinde Joodsche menigte had lief gehad?’ was al wat hij antwoordde. -
De list des konings was ten uitvoer gebracht. Het heette voor de buitenwereld, dat de edelen als gasten in 't slot verblijf hielden; daar binnen slechts en in de vergaderingen van den rijksraad, die den eed der strengste geheimhouding had afgelegd, wist men dat zij gevangenen waren.
Toch drong ook onder 't volk een gerucht door, een gerucht dat de geheimzinnige maatregelen des konings tot dekmantel van daden maakte, duister als 't zwijgen waarin zij zich hulden. Het oordeel der menigte liet zich niet verschalken, en de tijd was voorbij, waarin Erik op haar sympathie rekenen kon. Hij had te veel willekeur uitgeoefend, om zich nog als volksbevrijder te kunnen opwerpen; de pas geslagen
| |
| |
wonden brachten oude litteekens in vergetelheid, men dacht minder aan de zonden der adelsheerschappij, waar men die van de monarchie voor oogen had; schier verwonderd vroeg men, waarvan Erik de edelen aanklaagde. Zelfs de schuld, die zij waarlijk begaan hadden, werd hun niet meer toegerekend. Ook die beschuldiging van 't bestuur, die op waarheid steunde, werd verworpen, nu het eens zonder waarheid veroordeeld had. Niemand wist, welke plannen door Gyllenstierna gesmeed waren, en hoe gegrond de argwaan des konings te zijnen opzichte was. De loyaliteit der Sturen, die geen verzet hadden gewild, spon haar glorie ook om de overige adellijken, die geen verzet hadden vermocht. Hun oproerig plan raakte vergeten, omdat het niet uitgevoerd was. Men begon hun denken voor trouw te houden, wijl hun daden 't geweest waren, en vroeg zich twijfelend af, waarmee zij dit lot verdiend hadden. De argwaan des konings vond een scherp antwoord, een straf, in het wantrouwen der natie.
Onder hen, die deze vraag deden, behoorde ook éen, wiens hart vroeger van verontwaardiging zou hebben geklopt, had men hem gezegd dat ze ooit op zijn lippen zou rijzen, - éen, die gemeend had dat geen vrees, geen twijfel ooit hun kouden adem over zijn warme liefde zouden doen gaan, - éen die geen offer te groot en geen hardheid te wreed had geacht, waar 't de bestrijding des adels gold, - behoorde ook Arvid Lejonhufwud. Wat had zelfs in diens hart een echo der volksvraag gewekt?
Men spreekt veel van de smart des afscheids, en toch is 't wellicht de vraag, of die van menig weerzien minder groot, ja of zij niet grooter is. Mengt zich niet een geheime teleurstelling in bijna al die ontmoetingen na lange afwezigheid? en is die teleurstelling bij 't hervinden niet droever dan de kommer was van 't verliezen, dan 't verlangen, dat een ideaal dacht te betreuren, waar 't om zijn gemis weende, en nu 't gestild is niet recht weet, hoe 't zich in den mensch vinden zal, dien 't niet verwachtte. De teleurstelling in onze eigen schepping bespot tevens ons scheppingsvermogen, ze doet ons niet alleen een persoon, maar tegelijk het vertrouwen in ons zelf verliezen. Zoo was het ook Arvid ge- | |
| |
gaan. Hij had in den vriend, die hem als knaap bij zijn arbeid hielp, en die gedurende zijn verblijf in den vreemde alles omvatte wat het begrip vaderland voor hem dierbaars bezat, in den gewezen studiemakker, die nu aan 't hoofd van datzelfde vaderland stond, veel meer dan een vriend, hij had in hem de Godheid vereerd, in wier beeld hij liefde en glorie vereend aanbad. De hand, die den schepter der hoogste macht voerde, was tegelijk die, waarvan hij zich herinnerde, hoe zij vriendelijk langs zijn vermoeid voorhoofd streek en de tranen afdroogde, die zoo vaak uit zijn donkere oogen stroomden, als zij al de fouten zagen, in zijn werk gemaakt; Person was voor hem gedurende de jaren, die hij alleen te Wittenberg doorbracht, de poëzie van zijn verleden, de hoop van zijn toekomst geweest. De herinnering der gelukkige uren waarin hij, gevleid door diens liefde, met Göran wezen mocht, het vooruitzicht dier nog schooner tijden, waarin hij opnieuw, ditmaal als de vertrouwde van den machtigen diplomaat, met hem vereenigd zou zijn, hadden zijn grootsten schat uitgemaakt. Zijn verbeelding schonk hem zooveel, en de werkelijkheid - ach, hoe snel had zij al de rijkdommen verbruikt, door zijn milde fantasie opgestapeld, hoe onuitputtelijk mild was deze geweest, hoe karig was de waarheid! Arvid wenschte zich soms op nieuw in Wittenberg terug, bij de illusies die hem zoo rijk hadden gemaakt; hij dacht niet, dat hij toen in werkelijkheid niets bezeten, hij dacht slechts dat hij toen nog niets verloren had - gelijk thans.
Want ja, hij had verloren. De vriend, van wien hij in den vreemde zoo vaak verlangend droomde, was niet meer; de vertrouwelijke uren van zijn samenzijn met Person waren nooit aangebroken. Minzaam en hulpvaardig als deze nog altijd voor hem wezen mocht, hij kende hem niet in zijn plannen, het was een samenleven zonder gemeenschap. Al wat tusschen den koning en Göran verhandeld werd, bleef voor hem een gesloten boek, en Arvid begon te vreezen, dat het bladzijden bevatte, waarop men met maar al te veel recht geen vreemd oog wilde laten rusten. Met ijverzucht zag hij de zoo oneindig grooter plaats, die Erik in Persons hart besloeg; wat hem ten deel viel, scheen niets dan afval
| |
| |
van 's konings tafel. Zijn liefde was niet onzelfzuchtig genoeg, om vrij van wangunst te wezen, hij wilde terugontvangen wat hij gegeven had, de toewijding van het gansche bestaan; aan de zaak van hun gemeenschappelijk vaderland had hij zijn vermeende rechten willen afstaan, niet aan menschen, niet aan den koning. Arvids oog was scherp voor diens fouten, hij woog ze in de schaal van zijn afkeer, geen wonder dat ze zwaar in 't gewicht vielen. Elke daad van willekeur, waaraan Erik zich schuldig maakte, vond in hem een onverbiddelijk opmerker en rechter, - en helaas, aan elke zoodanige daad was ook de naam verbonden, dien hij in Wittenberg bijna met de vereering van den Katholiek voor zijn heiligen genoemd had, Persons naam.
Het gedrag van den koning te Upsala had op die gevoelens een laatst en beslissend zegel gedrukt. Het kleed der huichelarij, waarin Erik zijn willekeur hulde, paarde walging aan zijn wrok. De arbeid, dien hij eerst met zooveel geestdrift verricht had, woog nu nog slechts als een looden taak op hem; hij diende een bestuur, dat hem achting noch hoop meer inboezemde. Soms, als hij met Person alleen was en de gedachte aan Wittenberg in hem verrees, soms als diens blik zoo zacht en toch zoo ernstig op hem rustte, als vroeg die: waar is thans uw beloofd, uw onuitputtelijk vertrouwen? keerde wel een deel van 't oud gevoel in zijn borst terug, en het twijfelend: waartoe doet gij aldus? verstomde op zijn lippen, maar dit waren oogenblikken, en de twijfel was blijvend. Hij vroeg in zijn hart, ook waar zijn mond nog aarzelend zweeg.
Person voelde het; de moedelooze trek op Arvids gezicht, terwijl deze tegenover hem zat te werken, ontging hem niet. ‘Dit leven bevredigt u niet meer, nietwaar mijn Arvid?’ zeide hij op zekeren morgen.
‘Het is wel anders dan ik gedacht had,’ antwoordde Arvid somber.
Person zag in zijn bleek, mistroostig gelaat - hoe had het bij zijn komst in Zweden van vreugd gestraald! - en hij sprak met deernis: ‘mijn arme Arvid, gij hebt mijn waarschuwing niet gehoord, gij hebt dweper willen zijn, vóor ge uw leer nog zelf verstondt, apostel, vóor gij van uw
| |
| |
eigen prediking doordrongen waart, daarom kon zij u ook niet loonen.’
Arvid wist dat die woorden waarheid behelsden, maar zij stemden hem bitter, als de aanblik van een eens in overdaad weggeworpen schat den verarmde zou doen. ‘Hebt gij zelf ontvangen wat gij verwachttet?’ klonk 't met scherpen spot van zijn lippen.
‘Waarom vraagt gij dat?’
‘Enkel om te zeggen, dat uw verwachtingen dan zeer klein zijn geweest. Ik zou de armzaligheid van uw droomen beklagen, als dit hun verwezenlijking was.’
‘Beklaag mij dan te meer, wijl zij 't niet is,’ antwoordde Person.
Een stem in Arvids binnenste zeide hem, dat hij wreed was en wondde, maar hij wilde niet naar die inspraak luisteren. Eindelijk moest het zwijgen tusschen hen gebroken worden; hij zou, hij moest waarheid ontvangen. ‘Ik dacht niet, dat men in de kringen des konings zoo verwend raakte,’ zeide hij bijtend, ‘men moet daar toch wel van al te hooge eischen genezen worden. Het leven te genieten en zich niet om de ellende van anderen te bekommeren, is immers daar beginsel.’
Het bloed steeg in Persons bleek, trotsch gelaat; de woorden, die Arvid aanhaalde, waren door zijn eigen broeder gesproken. Christiaan had zich voorgenomen zijn plicht tot geen al te zwaar juk te maken, des konings gunst te genieten en er zooveel voordeel van te halen als hij kon; hij wist zich door Eriks voorkeur gedekt, ook tegen den strengen, ouderen broeder. Persons fier hart verzette zich tegen die verbinding met het lage en verachtelijke, en toch wat kon hij antwoorden? Zijn eigen machteloosheid bekennen? hij wilde zich zelf niet zien vrijspreken ten koste van een aanklacht tegen anderen, tegen den koning. ‘Was mijn leven een leven van genot?’ vroeg hij verwijtend.
Arvid kleurde beschaamd; ‘neen, neen,’ riep hij hartstochtelijk - ‘en toch - o Göran, waarom treedt gij niet op tegen hen, die u gehaat maken, zooals zij zelf zijn? Weet gij wat het volk zegt? het beweert dat de edelen door dwang op het kasteel worden gehouden.’
| |
| |
Person aarzelde; ‘de koning achtte het noodig een onderzoek naar de plannen des adels in te stellen, en hen daarom van elk verkeer met hun aanhangers en met geheel de buitenwereld af te snijden,’ antwoordde hij eindelijk.
Arvid lachte schamper - ‘zeer diplomatisch uitgedrukt; maar daar ik niet in uw staatkundig euphemisme doorkneed ben, verzoek ik u de zaken bij haar rechten naam te noemen. Aarzel niet, gij kunt ten minste zooveel vertrouwen in mij stellen, dat gij mij niet voor een verrader houdt. Zijn de edelen gevangen?’
‘Ja.’
‘En waarom wordt dit geheim gehouden?’
‘Een openbare inhechtenisneming zou licht tot opschuddingen geleid hebben, die de koning vermijden wil.’
‘Schaamt hij zich voor 't oordeel van zijn volk?’ vroeg Arvid hoonend; zijn afkeer tegen Erik legde hem die woorden op de lippen.
Person zweeg, hij voelde maar al te goed het recht, dat Arvid voor die vraag had, hij voelde den blos, die niet in Eriks wangen steeg, over zijn eigen gelaat gaan. Erik was slechts koning, Person dacht aan de kroon - en hij zag hoe ze ontwijd werd. Ja, de priester zelf, de hoogepriester van den eeredienst eener geheele natie, ontheiligde den tempel, waarin hij zoo geloovig bad; arme geloovige, die in de bestrijders eener leer haar ergste vijanden gezocht had!
Arvid zag hoe Person van kleur wisselde, en hij vermoedde niet dat het de schande van een ander was, die zijn trekken kleurde. ‘En waarvan beschuldigt men de gevangen edelen? van de misdaad een achterdochtig koning boven zich te hebben?’ vroeg Arvid scherp, hij hoopte dat de toorn over zijn vermetele woorden Göran tot openhartigheid prikkelen zou.
‘Ik kan u geen verklaring van de beweegredenen des konings geven,’ hernam deze, en boog 't hoofd dicht over zijn papieren.
‘Acht gij ze onwettig?’
‘Ik acht ze een geheim dat niet het mijne is, en waarover ik dus ook niet beschikken mag.’
| |
| |
Arvid voelde de terechtwijzing; hij begon zachter: ‘zeg mij ten minste...’
‘Later zal ik u te woord staan, thans heb ik bezigheden,’ en Person keerde zich van hem af.
Gekrenkt verliet de jonge man het vertrek. ‘Eens was ik niet zoo overbodig,’ mompelde hij, maar Person, in zijn werk verdiept, hoorde hem niet, geen vriendelijk woord riep hem tot blijven. Met een ontmoedigd, verdrietig gevoel in 't bezwaarde hart dwaalde hij buiten rond, hij wist zelf niet waarheen. De eisch van onbeperkt vertrouwen, die hem eens zoo licht geschenen had, begon met looden wicht op zijn schouders te drukken, en niemand hielp hem dien last gemakkelijker dragen, allerminst de vriend, die toch door éen woord aan al zijn twijfelen een eind kon maken. Waarom sprak Göran niet? - O, de geheimen van den staatsman, die hij vroeger zoo gemakkelijk in den vriend had geëerbiedigd, pijnigden hem, sinds hij dacht dat ze dien laatsten naam misschien zouden opheffen; en helaas, moest hij dat niet denken, waar hij, zooals thans, de oogen naar 't koninklijk paleis sloeg, dat in een gevangenis herschapen was? Wat hadden de mannen misdreven, die daar in den kerker smachtten? Arvid kon op zijn vraag geen antwoord vinden; de feiten gaven er geen, dat hen schuldig sprak, en Person zweeg - moest hij zwijgen?
Het gedrag van den adel na Stures vreeselijke beleediging had den jongen man, die uit zijn rijen getreden was, een gevoel van verwondering, bijna van ontmoediging ingeboezemd. Hij kende geen tegenstanders dan die waarmee men strijd voerde, en nu de edelen rustig bleven, begon hij bijna te twijfelen, of zij dan waarlijk een element van gisting waren. Op de geestdrift, waarmee hij zich in den kamp had geworpen, was een afspanning gevolgd, die teleurgesteld vroeg: ‘waren dit de vijanden, die ik ten koste van alles bestrijden moest? ik zie de wraak, die men neemt, maar niet de misdaden, die ze uitlokten.’ Hij had zich Persons bestuur niet aldus voorgesteld. Waar was het recht, waar de vrijheid, die Zweden genieten zou? Hij zag Eriks willekeur, hij zag de ontevredenheid in geheel het land; waren dit nu de gulden dagen waarvan hij gedroomd had? Een blos
| |
| |
kleurde zijn wangen, waar hij naar 't kasteel zag en dacht dat het zijn bloedverwanten waren, die men er gevangen hield, en - dat hij zulks dulden kon.
Zijn bloedverwanten, ja, hij gaf hun opnieuw dien naam. De behandeling van den ouden graaf had hem met toorn vervuld. Hij kon niet gelooven dat de man, wiens geheele leven een bewijs tegen staatkundige eerzucht was, de man wien zelfs hij in al de herinneringen zijner kindsheid als loyaal en edel erkende, in 't net eener verderfelijke samenzwering verstrikt zou wezen. Waar hij aan 't verleden terugdacht, daar sprak hij graaf Swante vrij, en zijn hart dacht veel aan dat verleden terug. Terwijl hij zoo gejaagd, twijfelend en besluiteloos ronddwaalde, had hij wel gewild, dat het nog die vriendelijke zomermorgen geweest was, waarop hij met Nils naar 't kasteel van Hörningsholm ging, dat hij nu nooit meer betreden zou. Het werd in zijn verbeelding bijna vroolijk en gastvrij, de zon van lang verloren illusies bescheen zijn muren, waarbinnen hij ook nog een ander licht had zien stralen, waarbinnen zich twee groote, schoone oogen op hem vestigden - Sigrids oogen, die om zijn schroom lachten en dien toch gaarne schenen te zien.
Nu was Sigrid de vrouw van Ture Bielke......
Luide en, zoo 't scheen, twistende stemmen, die in zijn buurt weerklonken, deden hem uit zijn mijmering ontwaken. Hij zag om; twee mannen, waarvan de een, die in krijgsgewaad gekleed was, den ander met ijver toesprak, kwamen denzelfden weg op. ‘Waarlijk, gij moet dat verzoek om ontslag intrekken; wat zoudt gij elders dienst nemen, waar wij hier elk soldaat zoo goed gebruiken kunnen?’ klonk het overredend uit den mond van eerstgenoemden, ‘de koning wil u immers gaarne tevreden stellen en hier houden.’
‘Maar ik wil niet,’ luidde het korzelig antwoord; ‘als Zijn Majesteit tegenwoordig zoo welwillend gestemd is, doet mij dat machtig veel genoegen voor haar troepen, die daar vroeger juist niet in roemen konden; maar wat mij betreft, die goedheid komt mij wat onverwacht, ze is nog te groen, men zaagt slechte planken uit jong hout. Ik heb geen lust om ook een intocht als Sture in Stockholm te houden.’
| |
| |
‘De straf, die een verrader trof, is zeker niet voor u weggelegd,’ hernam de ander verzachtend.
‘Een verrader! Nils Sture was zoo goed een Zweed als er een in dit ondankbare land rondloopt; ik heb nooit een woord van die aanklacht geloofd, en ik kende hem toch ook,’ de toornige stem van den spreker was zoo luid, dat Arvid elk woord verstond.
‘Getuige Bohus,’ hernam de militair spottend, ‘om van Swärtera niet te spreken.’
‘Ja, getuige Bohus, dat gij nog altijd niet veroverd hebt, en wat Swärtera betreft, die schande behoeven zich de Zweden niet aan te rekenen, ofschoon zij er verblind genoeg toe zijn. Nu, ik heb genoeg van al die twisten, en verzoek u geen verdere moeite te doen; ze hebben mij de val getoond vóor 't spek er in was, en ik heb geen trek meer in 't lokaas, vaarwel;’ met haastige stappen maakte zich de ijverige verdediger van Nils Sture uit de nabijheid van zijn metgezel weg en wilde Arvid voorbijgaan, toen deze op hem toetrad en hem staande hield.
‘Gun mij een paar woorden,’ zeide hij op gejaagden toon, ‘waart gij bij de belegering van Bohus?’
‘Ja,’ een verwonderde blik trof het gelaat van den jongeling.
‘En gelooft gij dat Nils Sture onschuldig was, dat hij geen verraad met de edelen pleegde?’
‘Neen voor den duivel, maar wat ziet gij mij zoo angstig in 't gezicht? ik wil hopen dat gij zijn aanklager niet waart.’
‘Niet zijn aanklager’ - Arvid haperde.
‘Daaraan hebt gij goed gedaan? - maar wat dan wel?’
‘Maar ik heb de aanklacht geloofd en door mijn geloof gesteund, ik heb ze geloofd tot...’ - met woestheid viel hij zich zelf in de rede - ‘o spreek, zeg mij, was hij niet schuldig? heb ik hem onrecht gedaan? - wat waart gij bij de belegering van Bohus?’
‘Aanvoerder van een der afdeelingen.’
‘Gij waart dus met de zaken die er omgingen bekend, gij hadt deel aan de beraadslagingen, misschien kunt gij dat geheim verklaren,’ Arvids adem hijgde, ‘dat verlof...’
De man keerde zich plotseling woest naar hem toe. ‘Wat
| |
| |
zegt gij daar?’ schreeuwde hij meer dan hij sprak, ‘wat is dat voor een verlof?’ hij schudde met zijn sterke vuist Arvids gestalte, ‘gij wilt toch niet zeggen, dat graaf Sture voor 't geven van dat verlof is aangeklaagd?’
‘Zeker; maar om Godswil, wat deert u?’ - Arvid sidderde, want de ijzeren vingers lieten hem los, een stuiptrekking scheen den man door de leden te gaan, en hij tastte met de hand om zich heen als moest die een steun zoeken. ‘Schurken, bedriegers,’ riep hij met een stem, die Arvid door merg en been sneed, ‘hem daarvoor aan te klagen, voor dat verlof 't welk ik hem afperste! o God, God, en ik wist van niets, ik liet hen begaan!’
‘Gij liet hen begaan, gij hadt dus kunnen..’
‘Ik had alles kunnen verklaren, ja, ja, hoor, gij valsche rechter, alles; hij was onschuldig, o te goed slechts, te argeloos en onbedacht; met den schijn eener geheime volmacht wilde hij mij dekken, mij’ - en de man begon op afgebroken toon en in onzamenhangende klanken het verhaal der noodlottige vergunning te stamelen, die Nils Sture zoo verderfelijk geworden was.
Arvid luisterde in stomme ontzetting; het was hem te moede, of de woorden op hem vielen als zware, verpletterende steenen; hij vroeg niet of het verhaal waarschijnlijk klonk, of het door getuigen gestaafd werd, hij hoorde alleen dat het de stem van zijn ontwaakt geweten, van zijn zelfverwijt bevestigde, en geloofde er aan als aan zijn eigen innerlijk berouw. ‘O Nils, Nils, welk een onrecht heb ik u gedaan,’ steunde hij, en tranen, waarin de schaamte brandde, vloeiden over zijn gelaat; dan richtte hij zich op en riep: ‘ik zal het trachten te herstellen; zweert ge mij, dat uw woorden waarheid zijn?’
‘Zoo moge God mij in mijn uiterste ure verlaten als ik logen gesproken heb,’ antwoordde de man, ‘laat mij mijn getuigenis voor den koning herhalen.’
Arvid hield hem terug; ‘neen, laat mij eerst met Person spreken,’ riep hij gejaagd, ‘ik zal terstond gaan.’
De ander schudde twijfelend het hoofd. ‘Met Göran Person? die zal geen edelman recht doen, hij is immers de oorzaak van al het kwaad, dat tegen de Sturen gesponnen wordt.’
| |
| |
‘Ik zeg u, hij heeft dit niet geweten, hij is zelf misleid,’ riep Arvid, en over zijn gelaat lichtte een straal van warm geloof; iets van 't oude vertrouwen herleefde in zijn borst, Person moest bedrogen zijn, gelijk hij 't zelf immers ook geweest was. Niet van den koning mocht de herstelling der gepleegde misdaad uitgaan, hij wilde Person de gelegenheid geven zich schitterend te rechtvaardigen, en in diens hand het werk der verzoening leggen. ‘Ik beloof u, Nils Sture zal recht vinden,’ sprak hij, en geheel de bewonderende liefde zijner Wittenbergsche dagen flikkerde weer uit de grijze asch van smart en twijfel omhoog, hij zag de schaduw van verwijt en onzekerheid in gedachten reeds weggetrokken, en snelde heen zonder meer den ongeloovigen blik te zien, die zich op zijn hoopvol gelaat richtte.
Ja, Person zou Nils in eere kunnen herstellen, hij zou een nieuw onderzoek voorschrijven - Arvid was veel te jong en veel te hartstochtelijk om te denken, dat het goedmaken van een onrechtvaardigheid soms een nieuw onrecht worden kan - en de Sturen zouden hun misleiden jongen bloedverwant de vroegere schuld misschien vergeven, ter wille van den ijver waarmee hij ze in haar gevolgen later had pogen te verzachten. Met haastigen tred stormde hij Person's kamer binnen en deelde hem het zooeven vernomene mee.
Tot zijn verrassing was de indruk er van niet zeer sterk. Person hoorde zwijgend zijn verhaal aan, de kreet van ontzetting en zelfverwijt, waarop Arvid rekende, kwam niet over zijn lippen, die zich tot een bijna ongeloovigen glimlach vertrokken, en hij gaf geenerlei blijk van ontroering. ‘Dat is een zeer vaag, onwaarschijnlijk verhaal,’ zeide hij eindelijk, ‘het wondert mij dat gij u daardoor hebt laten vervoeren, - wij kunnen natuurlijk op zulk een onbepaald, zonderling bericht niet ingaan.’
Arvids van overspanning en ijver gloeiend gelaat werd doodsbleek, het brandend vocht op zijn wangen scheen tot ijs te bevriezen. ‘Gij - gij wilt geen nieuw onderzoek instellen?’ vroeg hij ademloos, zijn oogen vestigden zich met een onbeschrijfelijke uitdrukking van angst en twijfel op Persons gelaat.
‘Op een los gesprek? Keer tot bezinning, Arvid,’ hernam
| |
| |
deze half verwonderd, half wrevelig, maar dan, de ontroering van den jongen man ziende, ging hij zachter voort: ‘gij geeft u thans blindelings aan een indruk over, die misschien reeds morgen vervlogen zal zijn; wacht tot gij in kalmte hebt nagedacht, men heeft uw jeugd willen verschalken, en...’
‘Zijt gij voornemens een rechtbank saam te roepen en den man te hooren?’ viel Arvid hem kort, bijna ruw in de rede.
‘Wanneer hij een vonnis, dat op wettige wijze gewezen werd, omstooten wil, dan moet hij althans beter gronden kunnen aanvoeren, dan nu 't geval schijnt; met dit verhaal als eenig uitgangspunt kan hij geen klacht indienen, die niet door iedere rechtbank als ontoereikend zou worden afgewezen.’
‘De regeering was het, die Nils Sture aanklaagde, van haar moeten de bewijzen zijner schuld uitgaan, vóor de verdediging nog die zijner onschuld heeft te leveren. Verklaar dat het vonnis werd uitgesproken, eer men den hoofdgetuige hoorde, laat de zaak op nieuw voor 't gerecht komen...’
‘Zonder dat de Sturen zelf dit eischen? gij spreekt onzin, Arvid,’ sprak Person streng; hij zuchtte en vervolgde: ‘het is een pijnlijke zaak waaraan gij mij maant, laat ons de oude wonden niet openscheuren; er zijn daden, die als dooden moeten zijn, voor eeuwig geborgen in hun graf. De koning heeft Nils Sture een positie geschonken, die hem in al zijn eer herstelt, hij heeft zijn straf te niet gedaan; thans, laat het verleden rusten.’
‘Het onrecht kan nooit rusten, het zal altijd voortwerken, het zal zich wreken.’
‘Ja Arvid, dat zal het; iedere schuld is een wapen, en zij die ze begaan, zullen er door getroffen worden, maar meent gij dat wij, die zoo vaak in onze onwetendheid mistasten, die te blind zijn om de misdaad te kennen, niet ook dikwijls te blind zullen wezen om de ware wijze van goedmaken te zien? dat wij als onbekwame artsen vaak het wapen uit de wond rukken, die wij heelen willen, en zoo het levensbloed doen wegstroomen. Onze misdaad was ons eigen menschelijk werk, maar haar verzoening moet zeer dikwijls 't werk des hemels zijn.’
‘Ook waar ze in onze eigen hand gegeven is - zooals hier?’
| |
| |
Person schudde het hoofd; ‘wees verstandig, Arvid,’ vermaande hij, een sombere uitdrukking vloog over zijn gelaat, ‘waarlijk, wij hebben geen grond meer om lichtvaardig elk getuigenis aan te nemen. Ook dit verhaal kan logen behelzen.’
‘Gij wilt dus het vonnis tegen Nils Sture niet intrekken en zijn beschimping niet voor een onwettige daad verklaren?’
‘Althans niet op zoo zwakke gronden als gij aanvoert; ik wil de regeering niet brandmerken voor ik ten minste weet, dat zij die vernedering verdient.’
‘Brandmerken! dat heeft zij zich zelf reeds zoolang gedaan,’ bitterder dan hij eigenlijk wilde, kwamen die woorden uit Arvids mond.
Person voelde zulks. Geen wrevel, slechts smart trilde in zijn stem, terwijl hij antwoordde: ‘zij zak zich rechtvaardigen; zoo zij te hard is geweest, zoo er daden van willekeur geschied zijn....’
‘Gij erkent dat? o Göran, Göran’ - de bitterheid, die zooeven uit Arvids toon gesproken had, loste zich in weemoed, in iets nameloos smeekends op - ‘keer om van het pad, dat u tot die erkenning bracht; gij moogt niet schuldig zijn; keer om, beloof mij dat gij Nils Sture recht zult doen.’
‘Ik kan 't niet in dien zin, waarin gij dat woord opvat.’
‘Gij waart mijn voorbeeld, mijn gids, verlaat, begeef mij niet,’ Arvid sprak met klimmende warmte, ‘gij noemdet den adel Zwedens verderf, op uw woord heb ik hem verloochend, om u heb ik het bloed gehaat, dat door mijn aderen vloeide, om u - Göran, Göran’ - zijn woorden versmolten in een smartkreet - ‘gij beloofdet mij de vrijheid te helpen bevechten, dit is tirannie!’
Een diep medelijden kwam over Person, hij boog zich tot den jongeling en zeide op weeken toon: ‘Arvid, ik herinnerde u eens, dat gij mij vertrouwen moest, ook waar ik, naar gij meendet, mijn eigen ideaal verloochende, - dat uur is thans gekomen. Arvid, ik vorder uw geloof.’
De jonge man had een oogenblik de hand gegrepen, die zich op zijn schouder legde, het was de hand die hem in Wittenberg zoo vaak geliefkoosd en beschermd had, maar
| |
| |
dan stiet hij ze van zich en zeide op doffen toon: ‘ik kan niet meer.’
Person trad terug, hij werd doodsbleek. ‘Vaarwel dan,’ sprak hij.
Zij waren gescheiden, ook Arvid gevoelde het. Als in een maalstroom gingen al de verwachtingen, illusies en droomen, waarmee hij eenmaal den man, dien hij nu van zich had afgestooten, aan 't juichende hart drukte, zijn ziel voorbij; ieder schoon, lang vergeten denkbeeld van onbeperkt vertrouwen, van oneindige vriendschap werd nog eens op de tafel zijner herinnering zichtbaar - en dan was alles uitgevlakt, alles in 't niet verzonken, en alleen een stekende pijn woelde door zijn binnenste. ‘Göran Person,’ zeide hij, ‘ik heb tot heden gemeend een groote zaak te bevorderen, waar ik u diende, en ik volgde u willig, onvoorwaardelijk - ik heb niets bevorderd dan uw heerschappij, maak haar tot een zegen, of God late u eens het eigen gevoel kennen, dat ik thans voel!’ hij drukte de handen tegen zijn borst en hief ze dan omhoog, een woeste, dreigende bede. Nog eens zag hij om, - wachtte hij een woord, een kreet die hem terugroepen zou? maar hij wist zelf: daartoe was het te laat - en hij ging.
Person bleef alleen. Hij voelde zich koud; dat woord van Arvid had iets afgesneden, dat hem als met onzichtbaren band aan 't verleden, aan zijn jeugd bond; een stuk daarvan was gestorven met de vriendschap, die haar schoonste dagen vervuld had, en de kou van den dood ging door zijn leden. Hij zag naar de plaats waar Arvid tegenover hem placht te zitten, en hij voelde dat met haar iets onbezet en ledig zou blijven. ‘Voorbij,’ klonk het in hem.
Was dat woord ook luid van zijn lippen gekomen? het scheen zoo, want de stem zijner moeder herhaalde het. Zij was onbemerkt binnengetreden en zag hem vorschend aan. ‘Wat is er tusschen u en Arvid voorgevallen?’ vroeg zij, ‘ik zag hem zoo ontroerd uw kamer verlaten, zal hij...?’
‘Er nimmer in terugkeeren? ja, moeder, hij nam afscheid - voor altoos.’
‘Voor altoos! dus zijt gij in toorn gescheiden,’ een uitdrukking van geheime blijdschap fonkelde in haar oogen,
| |
| |
zij had den vreemde sinds lang het deel misgund, dat hij aan haar zoons leven en arbeid nemen wilde. ‘Ik wist dit,’ vervolgde zij ‘hij was immers edelman, het bloed dat door zijn aderen vloeide kon zich niet op den duur verloochenen, hij moest tot verrader aan u worden.’
Person schudde het hoofd. ‘Hij heeft mij niet verraden, hij heeft zich van mij losgemaakt, open en belangeloos, gelijk hij zich eens bij mij aansloot. Hij handelde niet uit adeltrots, al liet zijn geboorte haar rechten gelden, maar zijn blik was de blik van een jongeling, die niet verder reikt dan het heden, en in 't middel, dat hij afkeurt, niet reeds de uitkomst ziet, die het rechtvaardigen zal.’
Een verachtelijke trek speelde om den mond der trotsche vrouw. ‘Hij was weekhartig en klein, hoe zou hij u hebben kunnen verstaan?’ Zij zeide het niet, maar haar toon verried de woorden, die onuitgesproken op haar lippen waren: niemand kan dat dan ik.
De zoon voelde wat zij dacht. ‘Gij hebt het hart van een man,’ zeide hij, ‘ik wilde dat het lot mij met uws gelijken omringd had. Dit geslacht is klein en koud, het verstaat geen groote ideeën en plannen.’ Persons toon klonk somber, hij streek zich over 't voorhoofd en vervolgde in zichzelf gekeerd: ‘hij was te jong voor die taak, het zijn sterke schouders, die haar last kunnen torschen,’ een zucht als van eigen vermoeienis gleed over zijn lippen.
De oogen, die toch zoo vorschend op hem rustten, zagen dien trek van afspanning niet; ze hadden hem nooit gezien. ‘Welk een last meent gij?’ klonk het verwonderd, zelfs de moeder had een vraag noodig. Een moeder kent haar kind óf het best óf het minst van allen.
‘Dien van moedig voortgaan op den weg, waaraan wij geen einde zien - waaraan wij misschien nooit een einde zien zullen,’ langzaam, als aarzelend kwamen die woorden van Persons lippen; dan vroeg hij op afgetrokken, zeldzaam beklemden toon: ‘voelt gij nooit ongeduld, nooit vrees, nu de tocht zoo lang duurt, en het doel zoo ver blijft? hebt gij nooit getwijfeld, of mijn weg ook de rechte was?’
‘Zou ik waard zijn de moeder van Göran Person te heeten, als ik zoo zwak was?’ haar oogen schitterden, ‘neen,
| |
| |
ik twijfel niet; ik zou u volgen, waarheen gij ook wilt gaan, want ik zou weten dat uw weg mij ten goede leidde, en dat uw doel groot en waar was.’
Hij drukte haar hand; ‘heb dank voor uw vertrouwen,’ zeide hij geroerd, ‘ja, gij zult niet wankelen.’
Hij sprak met dien blijden trots, waarmee hij als knaap elk zeldzaam woord van goedkeuring, dat zij hem schonk, begroet had, en toch was 't tegelijk of haar antwoord iets, dat reeds op zijn lippen gerezen was, plotseling verstommen deed. Had zij zijn vraag niet verstaan, toen ze alleen een vraag, geen geheime klacht, geen onbewuste bekentenis daarin hoorde? Een lang geleden, maar nooit van de tafel zijner herinnering weggewischt tooneel uit de dagen zijner jeugd, kwam hem voor den geest. Als kind had hij zich met een mes bezeerd, weenend was hij naar zijn moeder geloopen. ‘Zijt gij laf genoeg, om geen pijn te kunnen verduren, schaam u over die meisjestranen,’ had zij gezegd, en het mes nemend, gaf zij zich zelf een snede in den arm, ‘ik zal u toonen, hoe men als man zijn pijn verduren moet.’ Van dat oogenblik af had Person nooit meer geklaagd.
Hij deed het ook nu niet, hij zeide haar niet dat zijn hart bezwaard en zijn hoofd moede was; hij had steeds met haar alleen over zijn arbeid, nimmer over een rust gesproken, waaraan zelfs maar te denken nooit in haar was opgekomen. Zij was een sterke, hooghartige vrouw, vrij van al de vooroordeelen en kleingeestige berekeningen harer sekse; mannelijk scherp was de blik, waarmee zij het verwarde weefsel der staatkundige intrigues uit elkaar wist te houden, en mannelijk vast het oordeel dat zij over personen en zaken velde, maar - de borst, waaraan men het afgetobde hoofd ter ruste vlijde, moest zachter zijn. Person zag haar aan, en plotseling was 't hem, of naast haar een andere gedaante verrees, het was die van den trouweloozen vader, dien zijn moeder zoo diep haatte, en weer als bij hun afscheid vloeiden diens tranen - de valsche tranen, waarvan zij zeide dat ze haar 't weenen verleerd hadden - over zijn gelaat. Hij wist in den kerker van Stockholm nog alleen, waarom de man, die hem toen zoo vurig aan 't hart drukte, de armen zijner moeder gesloten had; hij wist nu ook, waarom hij nooit de kussen van
| |
| |
dien bevenden, teeder fluisterenden mond vergeten had.
‘De tragedie der meeste levens rust op niets dan een misverstand,’ zij had die woorden nooit vernomen, anders zou zij misschien daaraan gedacht hebben bij dien blik van bewonderend ontzag, waarmee zich Persons oogen op haar vestigden, en in dien blik nog iets anders gelezen hebben, iets te zwak om zelfs maar een vraag te heeten, en toch iets dat van diepe, onvervulde behoefte sprak. Zij plaatste den zoon, waarop zich al haar liefde had saamgetrokken, - in haar tweeden zoon zag zij slechts 't kind van zijn vader - veel te hoog om 't mogelijk te achten, dat daar uren konden zijn, waarin ook hij zich moede en onbevredigd voelde; zij zou gemeend hebben aan zijn grootheid onrecht te doen door aan te nemen, dat hij iets zoo nietigs, als Arvid in haar schatting altijd geweest was, zou kunnen betreuren. Diens afval scheen haar enkel een minachtend schouderophalen waard, en zij kon geen deelneming toonen, waar zij geen verlies zag. Vele groote menschen zijn van gebrek gestorven, enkel omdat de bewonderaars, die hun voorhoofd bekransten, vergaten, dat zij nog iets anders dan lauweren noodig hadden.
Ook Person kwam zich misschien als een voor, die brood vragend zich met eereketenen sieren ziet, en niet zeggen durft, dat hem hongert. Ja, Arvid had hem nooit in zijn arbeid bijgestaan, en toch, hij miste den jongeling. Er was in diens warme genegenheid iets geweest, wat hem verkwikte; hij had die liefde bezeten, lang vóor ze verdiend was, ze kwam hem als een geschenk aan den mensch Göran Person voor, waarmee de macht en grootheid van den staatsman niets te maken had, ze was hem enkel om zijn zelfs wille gegeven. Hij had Arvid in zeker opzicht beschouwd als het oordeel der toekomst, als het blad dat hem de woorden toonde, waarmee een volgend geslacht, een geslacht vrij van de vooroordeelen die het heden beheerschten, van hem getuigen zou, en misschien ook - doch dat denkbeeld bekende hij zich zelf niet - was diens vurig vertrouwen in de zegepraal zijner zaak hem een steun geweest, dien hij niet gaarne van zich weg deed. Was 't dan zoo moeielijk hem bij te blijven? zoo moeielijk 't eind te zien,
| |
| |
waarheen zijn pad leidde? Hij dacht niet dat hij doolde, maar hij voelde toch, dat 't hem pijnlijk was, geen vriend te hebben, die met hem ging. Hoe grenzenloos een vertrouwen werd niet vereischt, nu zijn daden zelfs het in zijn overdrijving bijna laakbaar geloof van Arvid zoo spoedig in argwaan en veroordeeling hadden doen verkeeren. Een drukkend gevoel van klimmende eenzaamheid lag over hem; hij zag zich al verder en verder wegdrijven uit de kalme streken van 't verleden, der onbekende, stormachtige toekomst tegemoet. Wie zou hem nog durven vrijspreken, waar de makker zijner jeugd hem vonniste, en zich van hem afkeerde? Helaas, en hij kon den jongeling niet eens een verwijt doen; hij voelde zelf dat deze oordeelen moest gelijk hij geoordeeld had. Maakte de koning hem niet tot beschermer van willekeur en onrecht, van daden, die argwaan moesten uitlokken en aanklacht bevestigen? Hij erkende dat Arvids wantrouwen verschoonbaar was, en dat diens geloof aan het fabelachtig verhaal, 't welk de lang voorbereide breuk tusschen hen openbaar had gemaakt, zijn oorsprong in dingen vond, die tot maar al te veel verdenking recht gaven. Vloeide zijn eigen twijfel aan de hem gedane meedeeling niet meer uit het vreemde, gezocht klinkende der feiten dan uit zijn vertrouwen in Erik voort? Wist hij niet zelf - het onderhoud na Nils Stures vertrek verrees voor zijn geest - dat er bedrog schuilde in 's konings hart? Ja, den willigen dienaar van zulk een meester moest men veroordeelen; of kon men de hand rein wanen, die in 't stof had gegrepen?
Vreemd, - en toch welde geen toorn tegen den koning in hem op, toch bleef hij voor Erik iets voelen, dat niemand, zelfs zijn moeder in haar vurige bewondering en liefde niet, bij hem wist op te wekken. Een ondoordringbaar schild dekte 's konings borst voor eiken pijl, ook van rechtvaardig verwijt, en op dat schild stond in gulden letters het woord: ‘herinnering’ geschreven. Wat de reddende haven is voor den schipbreukeling, wat het eerste woord van gemeenschap voor den eenzame, wat voor de sombere gevangenis haar lichtstraal, en voor den strijder zijn eerste overwinning is, dat was Erik voor hem geweest. In Calmar aan Eriks
| |
| |
zijde had hij voor 't eerst leeren kennen, wat geluk was, want hij had er de poëzie van zijn leven gevonden. Al wat van zonneschijn zijn pad bestraald had, al wat hij van de buitenwereld had ontvangen, was van Erik uitgegaan, en de bron, waaruit het naar liefde en geluk dorstende menschenhart voor 't eerst volle bevrediging drinken mocht, is heilige grond. Arbeid, geloof, eenheid van wil en beginselen, zij zijn de hechte banden van den geest, van later jaren, - het geluk alleen is de band van 't hart, de band dien onze jeugdige droomen knoopten, heilig nog, ook waar wij lang ontwaakten.
Waar wij ontwaakten; ja, hij was ontwaakt. Hij noemde Arvids naam niet meer, maar toen hij dien avond alleen was, toen drukte hij de hand tegen zijn borst, en 't was hem als voelde hij daar een leeg, pijnlijk iets. Hij klampte zich aan zijn denkbeeld vast, gelijk hij op de zee des levens geleerd had, maar hij voelde het: zoo doet men alleen in den storm, en onwillekeurig herinnerde hij zich Gustaaf Wasa's woorden, dat men aan de rustige oevers van 't stille beekje leerde terugdenken als de golven kwamen; zouden ze over hem heengaan? Hij wenschte bijna dat het duister blijven mocht, hij vreesde voor 't antwoord, dat de dag misschien op zijn vragen geven zou.
De Meimorgen brak tijdig en vriendelijk aan.
Op den straatweg, die naar Upsala leidde, reed een ruiter, wiens gewaad den edelman kennen deed, op het kasteel aan. De bediende, die hem volgde, had reeds meermalen zijn aandacht zoeken te trekken, maar de in gepeins verdiepte ruiter lette weinig op 't gesnap van zijn vertrouweling.
Het was een ernstig, stil man, die eens een zeer druk, vroolijk man geweest was; het was een man, wien eens het leven zijn heldersten glimlach geschonken had, en wien nu niets op aarde meer toelachen zou - het was Nils Sture. Angstige geruchten hadden hem naar 't vaderland teruggedreven, om 't lot der zijnen te deelen. De tijdingen, die hij in Lotharingen ontvangen had, vertelden weinig goeds van Zwedens bestuur, en onheilspellender nog scheen het, dat die in de laatste maanden nooit meer van zijn betrekkingen
| |
| |
gekomen waren - de koning had al hun brieven laten onderscheppen, - dat elk niet officieel bericht van vreemden kwam. Twijfelend naderde hij de oude kroningsstad, - hoe zou hij er den monarch terugvinden, dien hij als smeekeling verlaten had, en in wien hij nu opnieuw een vijand moest vermoeden? Gelukkig, hij kwam met gunstige belofte, zijn zending had den gewenschten uitslag behaald; die gedachte bemoedigde hem - voor de zijnen; voor zich zelf had hij met hoop en vrees beide afgedaan, hij voelde het, gelijk hij thans de welbekende streken van zijn schoon land weerzag, en geen enkele illusie er in terugbracht. De radeloosheid der smart was over, maar enkel omdat vreugde en geluk mede waren weggevlucht, en daar lag nu het leven vóor hem, naakt, koud en onverbiddelijk als een werkelijkheid, waarvan wij 't lichtend gewaad onzer fantasieën afstroopten - Goddank, een werkelijkheid in wier ernstig gelaat geen trek van schuld misvormend gegrift stond.
Een geluid als 't kletteren van wapens stoorde zijn somber gepeins en deed de rappe tong van den dienaar plotseling verstommen. Beiden luisterden; daar drong een kreet, die veel van een noodkreet had, in hun oor. Nils sprong van 't paard, gaf de teugels aan den bediende en riep: ‘het moet iemand zijn, die bijstand behoeft, ik wil zien wat er gaande is;’ hij greep zijn pistool in de eene hand, legde de andere aan 't gevest van den degen, en naderde zoo, op 't gerucht afgaand, behoedzaam de plek in 't kreupelhout, vanwaar zich 't wapengekletter had doen vernemen. Bij de onveiligheid, die nog altijd heerschte, was een roofaanval, zelfs zoo dicht in de buurt eener stad, niet onmogelijk, maar ditmaal was het een ander schoon nauwlijks minder ernstig schouwspel, dat zich aan Nils' blikken vertoonde.
Het was oogenschijnlijk een tweegevecht dat hij stoorde, maar een tweegevecht, 't welk in iets ergers ontaard bleek, want een der tegenstanders lag ontwapend op den grond, terwijl de ander, den voet op diens borst gezet, den degen ophief, als gereed om 't staal in het hart van zijn weerloozen vijand te stooten. Nils sprong tusschen hen, hij ving den stoot op en sloeg 't wapen uit de verraderlijke hand, die haar macht tot een moord had willen misbruiken. ‘Laat
| |
| |
af, ziet gij niet, dat gij tegen een weerlooze strijdt?’ riep hij verontwaardigd.
De in zijn opzet gestoorde vijand antwoordde niet, hij zag zich nauwlijks verrast, of hij wierp, zonder zelfs een blik op 't gelaat van zijn aanvaller te slaan, het wapen weg, en sloeg ijlings op de vlucht.
Nils vervolgde hem niet, hij bukte zich naar den bewusteloos neerliggenden, wien zijn tusschenkomst het leven gered had; maar nauwelijks had hij diens hoofd opgericht, of een uitroep, waarin schrik en afkeer zonderling met een even onmiskenbaar gevoel van vreugde vermengd waren, ontsnapte aan zijn lippen. Het was de bloedverwant, die hem zoo wreed miskend had, in wiens bleek, onbeweeglijk gelaat hij staarde, het was Arvid Lejonhufwud, die daar lag.
In de eerste aandoening van blijdschap over diens redding - want hij had Arvid liefgehad, en de stem der liefde sprak sneller dan die zijner grieven - sloeg hij den arm om hem heen, maar dan was 't of een donker iets zich tusschen hen plaatste. Nils dacht aan Stockholm, en woorden, die in zijn hart gegrift stonden als had een gloeiend ijzer ze daarin gebrand, klonken hem toe. Wie stond hem borg, dat de nu zoo machtelooze hand zich niet weldra opheffen en den redder terugstooten zou? Nils aarzelde; maar neen, hij wilde zijn werk niet half doen, hij overwon de ingeving van zijn wrok en boog zich neer om te onderzoeken, wat voor bijstand Arvid verder behoefde, welke gevolgen het verraderlijk tweegevecht, dat hij was komen storen, misschien reeds had opgeleverd; - zijn hart vermoedde weinig, hoe het om zijnentwille gevoerd was.
En toch, geen ander dan de man, die thans naast hem knielde, had Arvid het staal in de hand gewrongen.
Na een in twijfel en angst slapeloos doorpeinsden nacht was hij dien morgen naar 't paleis gesneld en had den koning dringend om gehoor doen verzoeken. Te vergeefs; Erik liet antwoorden dat hij niemand ontvangen kon. Arvid wist uit ervaring, hoe moeielijk het was den koning te genaken, en hij zou dus op elk ander tijdstip in deze weigering niets verdachts gevonden hebben; thans scheen ze hem het duidelijk bewijs, dat Person den vorst reeds bewerkt had en
| |
| |
hem beletten wilde de waarheid te openbaren, - dat er een komplot tegen de Sturen gesmeed werd. Hij was moede, lichamelijk en geestelijk overspannen, maar juist daardoor geprikkeld en opgewonden, gereed om in alles het ergste te zien. Hij wachtte eenigen tijd aan den ingang van 't paleis, of zich misschien de koning vertoonen zou, maar hij moest zijn hoop opgeven, want de wachten verdreven hem. Onzeker wendde hij zijn schreden, - helaas, waar zouden ze een uitweg vinden? - en ging om den man te zoeken, die hem den vorigen dag had ingelicht, toen hij op Folkwart Tureson, thans een van 's konings vertrouwelingen, stiet.
Arvid wist dat de edelman bij Erik in gunst stond, en niet waardoor die gunst verkregen was, hij nam dus aan, dat deze misschien iets vermogen zou. Hij trad op Folkwart toe en deelde hem zijn verlangen mee.
Folkwart voelde zich door de erkenning van zijn invloed gevleid, en beloofde de noodige hulp, onder voorbehoud dat hij weten kon, waarvoor ze geëischt werd.
Arvid deelde hem de ontvangen getuigenis mee, maar het scheen dat de ander ze reeds kende, want hij sprak haastig: ‘die man was al in 't paleis, ik ken zijn verhaal; geen nood, Arvid, wij weten wat te doen.’
‘Dus zou ik den koning niet behoeven in te lichten?’
‘Wel neen, kom maar niet met verdere verhalen, hij mocht weer eens in zijn vervelende berouwstemming raken.’
‘Voelt hij berouw? erkent hij dat Nils Sture nooit veroordeeld zou zijn, als deze getuigenis eer gekomen ware?’
Folkwart hield zich overtuigd - en hij had daartoe voorzeker gronden genoeg - dat Arvid even fel of nog feller tegen de Sturen was als hij zelf, hij sprak dus met hem als met een bondgenoot, voor wien men zich niet behoeft te ontzien. Hij miskende den angst in Arvids toon, en dacht slechts aan den medeplichtige, die voor ontdekking van schuld vreest. ‘Welnu, dan is 't immers goed, dat dit fraai bericht niet eer kwam,’ zeide hij geruststellend, ‘wees bedaard, Arvid, de man zal niet meer klappen, hij is goed bezorgd.’
‘Wat meent gij, waar is die man?’ hijgde Arvid; het schemerde voor zijn blik.
| |
| |
‘Op een plaats, die hij niet meer verlaten zal om zijn onvoorzichtige tong te reppen; hij zit veilig achter slot en grendel.’
‘En Nils Stures onschuld zal nog langer verdacht en miskend worden? neen, bij God, al moest ik de steenen oproepen om te spreken, zij zullen de leugens en 't verraad, die hier gesmeed worden, openbaar maken.’
Folkwart lachte schamper; ‘ah, staat het zoo? zijn wij veranderd? ik wensch den Sturen geluk, zij hebben een ijverig aanhanger gekregen; hoe hoog was het handgeld, of is 't niet in klinkende munt betaald?’ Een duivelsche hoon speelde over zijn gelaat; ‘Nils Sture heeft mooie zusters, jammer dat de mooiste niet meer te krijgen valt, of heeft Sigrid Bielke misschien al genoeg van haar man?’
‘Eerlooze schurk’ riep Arvid en sloeg zijn handschoen met volle kracht in Folkwarts gelaat. Deze werd bleek; op sissenden toon zeide hij: ‘als gij 't dan wilt, dwaas, kom en heb uw wil.’
Zij spraken beiden niet meer; stom gingen zij naast elkander tot zij aan een plek in 't kreupelhout kwamen, waar alles even stil was als zij zelf, - dan trokken zij hun degen, en begonnen 't gevecht.
Zij kruisten 't staal; Folkwart verweerde zich slechts, hij wachtte oogenschijnlijk 't moment af, dat zijn tegenstander zich zou hebben uitgeput.
Arvids bloed was in vuur verkeerd, voor zijn oogen schenen vlammen te dansen, en hij voelde dat ze alleen in bloed konden gebluscht worden, hij berekende niet, blind stiet hij op zijn vijand in; nu een stoot - hij miste - de degen zonk - en terwijl hij zich bukte om dien op te rapen, trof hem Folkwarts gebalde vuist plotseling met volle kracht op 't hoofd.
Arvid stortte met een kreet neer - den kreet dien Nils had opgevangen - en Folkwart zette hem den voet op de borst. Zijn degen naderde Arvids boezem, deze zag nog even het staal blinken, hij besefte nog dat een ander den tegen hem gerichten stoot opving - dan was alles weg, en wist hij niet meer of de nacht, die voor hem lag, die van leven of dood was.
| |
| |
Het duurde lang eer dat duister week. Als in een droom meende hij te voelen, dat een hand over zijn gelaat streek en zijn slapen en lippen bevochtigde, maar hij trachtte vruchteloos die hand te grijpen en woorden van dank te stamelen. Vreemd, hij meende bij die aanraking het park van Hörningsholm voor zich te zien en zijn eigen kinderbeeld, zooals hij bloedend van de hooge loopplank was neergestort en Nils Sture hem verbond. Een schok ging bij die herinnering door zijn leden, en de nevel scheurde uiteen.
Arvid sloeg de oogen op, gedurende eenige seconden staarde hij met verwarden blik in 't gelaat dat zich over hem boog, dan scheen hem een licht op te gaan. ‘Nils Sture,’ riep hij, en zijn lippen beefden terwijl hij er bijvoegde: ‘mijn redder!’
De armen, die hem tot nog toe gesteund hadden, lieten hem onwillekeurig los, terwijl de man, wiens naam hij met al de aarzeling van 't schuldgevoel noemde, een beweging maakte om zich van hem af te keeren, maar ziende hoe zwak hij was, als door medelijden weerhouden, staan bleef. ‘Beproef eens of gij u op kunt richten,’ zeide hij tegelijk, en zich opnieuw tot Arvid neerbuigend, trachtte hij hem te helpen, maar deze had het gebruik van zijn leden nog niet terug bekomen, hij zonk machteloos ineen.
‘Ik zal gaan en den bediende roepen, die met mijn paard wacht, dan kunt gij naar Upsala rijden,’ zeide Nils.
Hij wilde zich verwijderen, maar Arvid omklemde krampachtig zijn arm en hield hem tegen. ‘Blijf Nils, ik smeek u, blijf,’ riep hij op zoo biddenden toon, dat het onmogelijk was weerstand te bieden, en Sture het reeds afgewende gelaat weer naar hem toekeerde. ‘Wees gerust, ik zal u niet verlaten, zoolang gij nog hulp noodig hebt,’ zeide hij op bedarende wijze.
‘Gij moogt mij verlaten, ik ben niet beter waard,’ klonk het trillend van Arvids lippen, ‘maar eerst hoor mij aan, ik heb u zoo oneindig veel te zeggen; Nils, terwille van vroeger dagen, terwille van 't bloed dat door ons beider aderen vloeit, hoor mij nog eens aan, eer gij u van mij afwendt, misschien voor altijd, want dat heb ik aan u en de uwen verdiend, Nils, ga niet dadelijk, niet zoo van mij.’
Zij zagen elkander aan; dacht de jonge man, wiens hand
| |
| |
nu zoo krampachtig Nils terughield, nog aan 't uur, toen hij zich van dezen had afgekeerd en geroepen: ‘moge mijn hand verdorren, eer zij weer in die van een valsch edelman rusten zal?’
Ja, hij was zeer veranderd, maar toch niet zoozeer als die trekken het waren, welke zijn oog nu gadesloeg. Arvids verbeelding had zich den benijden, door 't geluk begunstigden bloedverwant nog steeds voorgesteld, zooals hij hem bij hun laatste gesprek had aanschouwd; hij was zich nooit recht bewust geworden, welk een schaduw de duisternis van éen enkelen korten dag op dat zonnige leven kon hebben geworpen. Thans zag hij hem terug, - was dat waarlijk Nils Sture? Neen, hij had nooit vermoed, dat die van licht en vroolijkheid tintelende oogen zoo droef en stil hadden kunnen worden, droef als de fijne trekken, die het gelaat, dat angstig naar hen opzag, aan bleekheid niets toegaven. De vreeselijke uren van Stockholm hadden dieper wond in 't hart van den jongen man geslagen, dan die was, wier litteeken nog op zichtbare wijze aan hun smart herinnerde. Terwijl Arvids blik op die breede, roode streep viel, die 't blonde haar niet bedekken kon, was 't of hem plotseling de volle beteekenis van geheel het verleden duidelijk werd, en hij riep met brekende stem: ‘vergeef mij, Nils, vergeef mij, ik wist niet dat ik zooveel aan u misdeed.’
Een pijnlijke trek verscheen om Stures lippen, hij dacht ook aan het verleden; toen, te midden zijner schande, had de jongeling, die zich nu voor 't eerst herinnerde, dat zij bloedverwanten waren, troost noch deelneming voor hem gehad; hij antwoordde niet.
‘Nils, spreek, veroordeel mij, zeg dat gij niet vergeven kunt, maar spreek,’ steunde Arvid op heeschen toon.
Er verliepen eenige oogenblikken, het kostte den jongen edelman moeite zich te beheerschen en kalm te antwoorden: ‘laat het verleden rusten, Arvid, dat zal voor ons beiden het beste zijn, gij hebt uw partij gekozen, ik zal aan den band van bloedverwantschap denken, dien gij heden voor 't eerst erkent, en u niet veroordeelen, maar ik kan den aanhanger van Göran Person geen vergiffenis schenken, hij heeft die ook niet noodig.’
| |
| |
‘Ja Nils, hij heeft ze noodig, hij weet nu dat hij onrecht deed. Toen, in Stockholm, hield ik u voor schuldig, ik geloofde dat uw straf hard maar rechtvaardig was, nu weet ik hoe ze mishandeling en geen vonnis geweest is. Dat verlof....’
‘Heeft het zich opgehelderd?’ de vraag drong in angstige spanning uit Stures borst; zou zijn onschuld eindelijk volkomen gebleken zijn?
Arvid verhaalde wat gebeurd was; hij sprak langzaam, met moeite, hij had het gevoel of zich iets zwaars, verdoovends over al zijn denken legde, of het opnieuw zou stilstaan gelijk bij den verraderlijken slag, die hem bewusteloos had neergeworpen; het bloed vloeide gejaagd door zijn aderen, en toch was daar een zwakte over hem gekomen, die hem zich angstig aan den arm deed vastklemmen, zonder welks steun hij dreigde ineen te zinken. Nils trok dien niet meer terug. Ook hij zag in een veranderd gelaat, in een dat de blijken droeg van strijd en kommer, hij luisterde naar een verhaal dat van misplaatst vertrouwen, van jeugdige dwaling meer dan van schuld sprak, en iets van de oude warme gevoelens, eenmaal voor zijn door allen veroordeelden bloedverwant gekoesterd, ontwaakte weer in zijn borst. ‘Als wij elkaar zoo hadden kunnen spreken vóor dien vreeselijken dag, hoeveel leed zou ons beiden bespaard zijn gebleven,’ zeide hij treurig.
Arvid boog in moedelooze toestemming het hoofd; aan wien was het te wijten, dat zij het nooit gedaan hadden? Terwijl hij op de vroeger zoo stralende trekken met smartelijke verrassing de lijnen van diep, onherstelbaar leed gewaar werd, bekende hij zich zelf voor 't eerst, hoeveel nijd er in den blik gesluimerd had, die de zorgeloos vroolijke uitdrukking van dat verleden placht gade te slaan. Het harnas van beginseltrouw en onverbiddelijk fanatisme viel van hem af, zijn eigen kleine, ijverzuchtige menschelijkheid zag hem uit ieder onrecht aan, tegen Nils Sture gepleegd. ‘Ik was slecht, ik was afgunstig,’ snikte hij - zijn hoogmoed verliet hem, hij was thans waar tegen zich zelf en waar dus ook tegen anderen - ‘ik voelde mij zoo eenzaam, zoo ongelukkig, dat maakte mij wrevelig als ik op u zag; ik heb dat nooit willen begrijpen, maar thans weet ik het, daar
| |
| |
woonde nijd in mijn ziel, zij kon uw geluk niet aanzien.’
Een trek van weemoed gleed over Stures gelaat. ‘Gij hebt mij nu geen geluk meer te benijden,’ zeide hij smartelijk; zijn stem beefde, terwijl hij vervolgde: ‘o Arvid, dat gij mij schuldig gelooven, dat gij u van mij afwenden kondt, dat is het bitterste oogenblik van heel dien vreeselijken dag in Stockholm geweest.’
Er heerschte een zwijgen, gedurende hetwelk beiden de verschillende aandoeningen dier uren nog eens doorleefden. De ijskoude stem, die hem toen de wreedste woorden gezegd had, welke het eergevoel van een man vernemen kan, de verklaring dat zij hem aan 't laagste misdrijf schuldig hield, - de oogen, die hem hadden zien mishandelen zonder een blik van medelijden of huivering te kennen, - de hand, die zich niet verheven had om hem te verdedigen, dit alles ging aan Nils Stures ziel voorbij; zulke beelden worden niet vergeten. Maar zijn gedachten dwaalden nog verder terug, naar 't park van Hörningsholm, naar geheel zijn vroolijken, zonnigen kindertijd, welks deelgenoot Arvid geweest was - ze lagen nog niet ver genoeg van hem af, die onbezorgde, gelukkige jaren, om reeds door al de smart, waarvoor zijn herinnering nu dienen moest, verdrongen te zijn - niet alleen de donkere schaduw van Stockholm, ook het licht uit die dagen zijner eerste, schoone lente, viel op den jongeling, die thans zijn vergiffenis inriep. Hij zag hem aan, in de stomme en toch zoo sprekende oogen, die vroegen wat de lippen niet durfden verlangen; het waren de eigen oogen, die hem hadden aangezien, waar Arvid als knaap berouwvol bij hem kwam, om zijn verschooning voor 't een of ander vergrijp, gelijk kinderen dat zoo hoog opnemen en zoo snel vergeten, in te roepen. Zwijgend stak hij de hand uit; zij waren opnieuw knapen en vielen elkaar in de armen met een zoo volkomen verzoening, als alleen die leeftijd, die nog geen gisteren te wreken, geen morgen te bedenken heeft, ze kent.
‘Ik mag niet langer toeven, ik moet naar Upsala, naar 't kasteel,’ zeide Nils eindelijk; er werden geen woorden van vergiffenis meer tusschen hen gewisseld, zij hadden elkaar ook zonder die alles gezegd.
| |
| |
Arvid richtte zich op en trachtte eenige schreden te gaan, maar de kracht ontzonk hem. ‘Ik kan niet,’ zeide hij, ‘laat mij maar achter.’
‘Neen, neen, wat deert u?’ vroeg Nils verschrikt, terwijl hij den wankelende opving.
‘Ik weet het niet, het is of mijn denken mij begeeft; o Nils, ik heb zoo bitter geleden onder die gedachte aan mijn onrecht tegenover u, ik voelde hoe ik niets meer goedmaken kon’ - met wilden angst wees hij plotseling naar 't kasteel, en riep: ‘ga niet daarheen, zij smeden nog meer plannen, hoor mijn waarschuwing, laat geen nieuwe misdaad geschieden.’
‘Wees gerust, ik breng den koning goede tijding; de prinses van Lotharingen heeft haar jawoord gegeven en den ring, dien ik hem als verlovingspand moet overhandigen; mijn terugkomst zal elken argwaan doen bedaren,’ antwoordde Sture geruststellend. Hij zag op het bleeke, overspannen gelaat met de onnatuurlijk glinsterende oogen, die hem smeekten om te keeren, en vervolgde: ‘gij zijt ziek, Arvid, ik zal u naar de woning van vrienden brengen, waar...’
‘O, niet in 't huis van een edelman, niet in 't huis van een, dien ik haatte en beleedigde, ik zou sterven van schaamte,’ kreet Arvid, ‘o Nils, doe mij dat niet aan.’
Het was de hevigheid van een kranke, die zoo sprak, Nils voelde zulks. ‘Vrees niet,’ hernam hij, ‘ik wil u geen vernedering bereiden.’ Hij dacht even na en zeide dan: ‘ik weet in Upsala een voormalig dienaar wonen, een goed en vertrouwd man, daar kunt gij althans voor 't oogenblik rust vinden, en behoeft tegen geen pijnlijke herinneringen op te zien. Ik kan niet bij u blijven, maar ik zal u daarheen geleiden, dan weet ik dat gij in zorgende handen zijt.’
Arvid wilde antwoorden en danken, maar de woorden stokten hem in de keel. Hij herinnerde zich later niets meer van dien tocht, hij wist alleen hoe hij eenigen tijd daarna in een klein, vriendelijk vertrek op de rustbank lag, die de oude dienaar, welke met zooveel blijdschap zijn vroegeren meester begroette, haastig gereed had gemaakt, en hoe Nils zich over hem boog en vriendelijk zeide: ‘nietwaar? nu kan ik u verlaten.’
| |
| |
‘Gij wilt naar 't kasteel’ - al de gedachten in Arvid's verward hoofd vereenden zich in die éene vrees, en in den plicht, die op hem rustte, om tegen het gevaar dat hij daar dreigen zag te waarschuwen; hij richtte zich op, en wendde een poging aan, om Nils vast te houden; ‘ga niet,’ smeekte hij, ‘gij gaat in uw verderf, uw leven staat op 't spel.’
Niets had de verandering, die met den jongen edelman had plaats gegrepen, beter kunnen aantoonen, dan de blik, die tot antwoord uit zijn blauwe oogen drong. Zoo bedaard, zoo treurig kalm, - het zwakste spoor van angst zou een weldaad geweest zijn, in vergelijking met die volkomen rust. ‘Meent gij dat ik nog oorzaak zou hebben om te vreezen?’ vroeg hij zacht.
Arvid zweeg, hij voelde de bittere waarheid in die weinige woorden besloten, en hoe 't misschien nog de treurigste kant der gevaren was, waarin Nils zich begeven wilde, dat hij er niet meer voor sidderen kon.
Over Stures lippen gleed een weemoedige glimlach. ‘Gij hadt gelijk, Arvid,’ zeide hij, ‘gij hebt het leed nooit gekend, dat mij werd aangedaan.’ Hij zweeg even, dan vervolgde hij weder op zijn gewonen toon: ‘mijn vader en broeder zijn op de plek, waarvan gij mij wilt terug houden; als hen werkelijk gevaar bedreigt, dan is 't mijn plicht hun ter zijde te staan en zoo mogelijk te redden, zoo niet - met hen onder te gaan.’
Arvid verzette zich niet meer, de zwarte sluier, die zijn blik verduisterde, werd al dichter en dichter, hij kon niet meer strijden; door de duisternis heen zag hij nog slechts zwak Nils Sture's beeld, maar zoo onklaar, dat het meer een beeld scheen, dat hem geleek, dan hij zelf. De trekken waren fijner, vrouwelijker, trotscher ook, maar met diezelfde treurige uitdrukking, en terwijl hij ze aanzag, fluisterde hij: ‘zeg mij nog éen woord, Nils; is - is Sigrid met Ture Bielke gelukkig?’
De jonge edelman blikte hem vragend aan; vanwaar die belangstelling? ‘Ja,’ antwoordde hij verwonderd; Arvid en zijn zuster waren immers nooit vrienden geweest.
‘Maar is het waar, dat zij hem haar jawoord pas gaf, toen, toen... - wanneer werden zij verloofd, Nils?’
| |
| |
‘Eenige dagen na mijn veroordeeling; gij weet, Ture Bielke beminde haar al lang, maar zij kon niet besluiten hem haar woord te geven; toen hij zich echter in dien tijd zulk een trouw vriend voor mij betoonde, schijnt ook zij hem lief te hebben gekregen. Ik zag haar sedert nog niet terug, maar zij zal zeker gelukkig wezen, Ture Bielke is een edel man.’
Arvid luisterde niet naar de laatste woorden, hij had alleen dat gezegde vernomen, 't welk hij zacht herhaalde: ‘toen kreeg zij hem lief,’ en dan verborg hij met een kramp-achtig snikkend geluid zijn hoofd in de kussens. Hij wist thans, hoe hij zijn geluk nabij geweest was, en dat hij zelf het verspeeld had.
Zijn gebaar deed een plotseling licht voor Sture opgaan. Hij begreep nu die vreemde, angstige vraag, en met haar al wat aan smart en tweestrijd in Arvids ziel moest gewoeld hebben. ‘Mijn arme, arme jongen,’ zeide hij op weeken toon, maar hem, wien die woorden golden, bereikten ze niet meer, het bewustzijn had zijn overspannen hersenen begeven. Nils legde de hand op zijn voorhoofd; het was koortshitte, die daar gloeide. Hij riep den eigenaar der woning en beval den onmachtige nogmaals in diens zorg aan. ‘Ik kom morgen naar hem zien; - althans zoo ik kan,’ voegde hij er langzamer bij; hij ging naar de tafel, en schreef iets op een blad papier, dat hij verzegelde en den man ter hand stelde. ‘Geef dat aan mijn bloedverwant, als hij hersteld zal zijn - en ik misschien niet terug mocht komen.’
Er was iets in den toon, dat nog meer zeide dan de woorden, en dat ook den onkundigen burger niet duister bleef. Zijn blik rustte met meer deelneming op het kalme, bleeke gelaat tegenover hem dan op den aan zijn zorg toevertrouwden kranke; hij voelde, waar het woord: òherstelbaar, het best zou passen. Hij waagde geen poging om den jongen edelman terug te houden, het was of ook hij begreep dat zijn bedenkingen geen gewicht in de schaal zouden leggen, waarin zoo zwaar een leed geworpen was; zwijgend liet hij Sture vertrekken, maar terwijl deze den weg naar 't kasteel opreed, bleef hij hem lang met de oogen volgen, zooals men iemand nastaart, dien men nooit denkt weer te zien.
Nils wendde het hoofd niet meer om, daardoor ontging
| |
| |
hem de onheilspellende profetie, in die meelijdende belangstelling uitgesproken. Zijn blik rustte op de beelden van 't begraven verleden, die deze streek nieuw herleven deed. Het was dezelfde weg, dien hij eens in al de zalige illusies zijner jeugd, bij vollen, vroolijken zonneschijn gereden had, de weg, die toen naar enkel eer en roem te voeren scheen - thans straalde de zon opnieuw, en de boomen prijkten weer, evenals op dien in licht en levenslust gedrenkten morgen, met hun eerste, nog smetteloos frissche zomerdracht, maar daartusschen lag een lange, donkere winter, de winter, dien de natuur overwinnen kan, doch het arme, zwakke menschenhart, dat maar éen lente heeft, niet.
|
|