| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
I am the very slave of circumstance
And impulse - borne away with every breath!
Misplaced upon the throne - misplaced in life.
I know not what I could have been, but feel
I am not what I should be.
Met trage schreden en een hart even loodzwaar als zijn gang begaf zich koning Erik naar het vertrek, waarheen hij anders zoo gaarne voor zorg en arbeid de wijk nam, naar 't vertrek van Karin. Ach, hij moest immers nu zelf de poort van 't asyl sluiten, binnen welks muren hij zijn zaligste oogenblikken te leven placht. Hij had geaarzeld en gewacht, had Karins bijzijn vermeden, maar Nils Sture was vertrokken en daarmee 't pleit van zijn huwelijk beslist, eindelijk moest hij haar wel 't genomen besluit aankondigen. ‘Ik moet, ik moet,’ riep hij zich zelf toe, dan opende hij langzaam en met bevende hand de deur der kamer, die nu spoedig leeg zou staan.
Karin vloog hem tegemoet. In waarheid, het moest een sterk man zijn, over wien dit gelaat, in zijn nog altijd kinderlijk schoon, geen macht bezat. Haar weelderige tot over 't middel hangende haren schenen niet minder glanzig dan de gouden band, die ze boven haar voorhoofd terughield, als een lichte uit zonnestralen geweven mantel golfden zij over 't wit gewaad, dat haar gestalte, rank en sierlijk als de lelie, waaraan zij denken deed, omhulde. Haar gelaatskleur was eer bleek dan rozig te noemen, maar zij paste
| |
| |
bij die fijne trekken, bij die zachte oogen, die zich gelijk het viooltje, welks kleur zij droegen, achter de lange wimpers voor elken nieuwsgierigen blik beschroomd verscholen.
Wist de bevallige Karin, dat hun toch iets, het beste helaas! ontbrak, dat zij die betooverende oogen niet meer vrij mocht opslaan? Er konden uren komen, uren van eenzaamheid, waarin hun vochtige glans te getuigen scheen, dat zij 't smartelijke en vernederende van haar staat besefte, maar toch de kinderlijk blijde glimlach, die haar lippen omzweefde, terwijl zij nu opsprong en Erik in haar armen klemde, sprak slechts van één alles overheerschend gevoel, 't gevoel waarvoor zij alles had prijsgegeven, maar dat haar ook alles vergold, haar liefde voor den man, die gezworen had haar te zullen verstooten.
Erik kromp ineen bij den kus, die zich op zijn lippen drukte. Elke liefkoozing vermeerderde de zwaarte zijner taak. O, toen hij ze in zijn doodsangst op zich nam, had hij niet bedacht, dat hij 't vonnis niet alleen bekrachtigen, dat hij 't ook voltrekken, ook verkondigen moest! Hij nam als naar gewoonte aan haar zijde plaats, maar 't blonde hoofdje, dat tegen zijn schouder leunde, woog als lood daartegen aan, en 't geluid harer stem sneed als een mes door zijn ziel, terwijl zij met teeder verwijt fluisterde: ‘ik heb zoo naar u verlangd; weet gij wel, hoeveel dagen 't al geleden is, dat gij voor 't laatst hier waart?’
Eriks stem klonk heesch van innerlijke onrust; ‘ik had veel - veel arbeid, en dan, wij kunnen immers ook niet altijd bij elkaar zijn, gij weet wel...’ Erik stokte, ach, zij zagen hem zoo teeder, zoo argeloos aan, die schoone oogen, welke zijn tegenwoordigheid van geluk deed stralen. - Arme Karin, het was nooit bij haar opgekomen te denken, dat zij iemand in den weg kon staan, dat zij, die Erik zoo van ganscher harte beminde, die haar leven voor het zijne zou hebben gegeven, die niets zocht dan zijn heil, een bron van onlusten, een schande voor hem was, dat zij den naam onteerde, die haar heilig was, en de Godheid bevlekte, die zij aanbad. - ‘Zou het u zeer - zwaar vallen mij te - te verlaten, Karin?’ begon Erik eindelijk opnieuw, met afgewend gelaat.
| |
| |
Het naar hem opgeheven blozende gezichtje verbleekte, en uit de blauwe oogen drong een blik van namelooze ontzetting. Zij antwoordde niet, maar in de beweging, waarmee zij zich aan hem vastklemde, was iets oneindig welsprekends.
‘Mijn lieve Karin,’ vervolgde Erik steeds angstiger en onvaster, ‘wij zijn zeer gelukkig met elkaar geweest, en al moeten wij scheiden...’
‘Scheiden! gij wilt dat wij...,’ het was of zij 't vreeselijk woord niet uitspreken kon, maar dan wierp zij zich aan zijn voeten en omvatte zijn knieën; ‘wat heb ik gedaan, dat gij mij wegzenden wilt? wat heb ik misdreven, dat gij uw gelaat van mij afkeert? o spreek, doe alles met mij wat gij maar goed vindt, gij weet dat ik niet beter begeer, maar zend mij niet weg. Ik kan niet leven zonder u; als ik van u moet gaan, en denken dat uw mond mij niet meer kussen, uw stem mij niet meer toespreken zal, dan weet ik dat mijn hart van verlangen zal breken. O zie mij aan, heb ik u gekrenkt, ben ik niet goed geweest?’
‘Ach Karin, te goed, veel te goed, ik verdien het niet,’ steunde Erik, ‘maar anderen... - Karin, als het nu noodig, nu beter was, dat gij mij verliet, als...’
Haar handen lieten hem los, een lijkkleur overtoog haar wangen, en zij zou bewusteloos op den grond gezonken zijn, had de koning haar niet tegengehouden; met een gil van angst ving hij haar op en wierp zich over haar. Neen, hij kon zijn aan Nils gegeven woord niet gestand doen, hij kon dat hart vol liefde niet breken; ‘Karin, mijn dierbare Karin,’ kreet hij en bedekte haar kil, bleek gelaat met vurige kussen, ‘het was maar een vraag, - een scherts - ik meende het niet.’
Het bloed keerde in haar wangen, het licht in haar oogen terug. ‘O, gij moet nooit meer zoo wreed schertsen,’ fluisterde zij huiverend, ‘en gij zult mij dus niet van u laten gaan - nooit?’
‘Nooit,’ hij klemde haar aan zijn borst - ach, aan hoeveel beter een hart had zij verdiend te rusten - en sloeg de armen om haar heen, alsof die haar nimmer hadden willen loslaten, - en tegelijk omspoelden de golven het schip van
| |
| |
den gezant, die aan een andere zijn trouw verpanden ging!
Helaas, dat hij niet den moed bezat, om nog op dit oogenblik voor de edelen te treden en te zeggen: ‘ik kan niet buiten haar, van wie gij mij scheiden wilt; straft mij, want ik heb gezondigd, zwaar gezondigd, maar straft mij in mijn schuld, niet in mijn liefde, laat uw zwaard niet tweesnijdend zijn en niet ook haar doorboren!’ Wie weet, wat misschien de uitwerking van zijn woorden geweest zou zijn? wie weet of zijn beroep op hun edelmoedigheid vruchteloos gebleven ware? -
Toen hij in zijn kamer terugkeerde, vond hij Person daar. ‘Sire, om Godswil zeg mij, wat er tijdens mijn afwezigheid is voorgevallen,’ begon deze, zonder 's konings toespraak af te wachten, ‘ik kom zooeven in Stockholm aan, en men deelt mij de ongelooflijkste dingen mee.’
Erik sloeg de oogen in pijnlijke verlegenheid neer; hij zou veel gegeven hebben, om dit onderhoud af te koopen. Eerst nu voelde hij eigenlijk, hoe geheel hij Person in zijn gesprek met Nils Sture had prijsgegeven; deze mocht den inhoud er van nooit vernemen; hij moest op andere redenen peinzen, opnieuw bij den leugen gaan leenen, en hij zou zoo gaarne de schuld, die hij daar had staan, niet vergroot hebben. Bij 't zien in Karins teedere vertrouwende oogen had hij diep gevoeld, hoe zalig 't wezen zou, weer waar en oprecht te kunnen zijn. O, de zonde was wreed ondankbaar; hij was bij 't onrecht ter school gegaan, om zich vrij te voelen, en nu klonk het hem in veel zwaarder ketenen, dan het goede hem ooit had opgelegd.
Met de vermetelheid eener slechte zaak antwoordde hij eindelijk: ‘zoo men u gezegd heeft, dat ik Nils Sture tot mijn gezant in Lotharingen benoemd heb, dan sprak men waarheid.’
‘Tot gezant, een man, die door u als verrader aangeklaagd en bestraft werd!’
Erik viel hem haastig in de rede. ‘Wij zijn te snel geweest, Person, ik was niet sterk genoeg om den strijd tegen de Sturen te beginnen, het volk is nog te zeer op hun hand en de adel bleek ook machtiger dan ik aannam. Geloof mij, er viel niet anders te doen. Ik vrees’ - de indruk, door
| |
| |
het edel gedrag van Nils op dat gemaakt, wat de koning aan hart bezat, en hij was nog niet zoo diep gezonken of dat hart had hem niet geheel begeven, perste hem te midden zijner zelfzuchtige, staatkundige bedenkingen, die betere en oprechter bekentenis af - ‘ik vrees, dat wij te hard waren.’
Person was geen getuige van 't tooneel geweest, waaraan Erik dacht, en dat hem diens woorden misschien eenigszins had kunnen verklaren; hij hernam met bitterheid: ‘ik wilde, Sire, dat zulks vroeger door u overlegd ware, het zou u een vernederende bekentenis, en mij een zeer pijnlijke taak bespaard hebben. Dat onderzoek en de daarop gevolgde straf...’
‘Waren een dwaling; gij hadt juist geoordeeld, ik was te hevig, ik had gehoopt dat wij resultaten zouden bereiken, die niet verkregen zijn, dat wij eenig licht op de plannen van den adel....’
‘Sire,’ Person brak 's konings rede kort en scherp af, ‘houdt gij Nils Sture voor onschuldig?’
Erik aarzelde; ‘waarom vraagt gij dat?’
‘Omdat wij hem dan een onrecht hebben aangedaan, zoo groot als nog geen man gelaten droeg, - en omdat gij 't waart, die mij gedwongen hebt daaraan medeplichtig te worden.’
Erik sloeg de oogen neer; met stijgenden ijver vervolgde Person: ‘uw lippen hebben mij verzekerd, dat zelfs dit rechtsgeding overbodig was, waar de schuld reeds zoo vast stond, uw bevel heeft mij het op een wijze doen voeren, die mij met schaamte en weerzin voor den eigen man, dien ik aanklaagde, heeft doen blozen, - ik kan, ik wil niet gelooven, dat gij willens en wetens mij en u zelf tot een misdaad hebt overgehaald.’
Een donker rood overtoog de wangen des konings. Helaas, het was minder de schaamte van 't berouw dan die van den wrok, die welke niet om verschooning voor het aangedane onrecht smeekt, maar met innerlijken wrevel ziet, dat men het opmerkte; Erik voelde zijn hart wrevelig worden tegen den vriend, op wien hij verraad gepleegd had. Schuld, die alleen voor haar straf, niet voor zich zelf sid- | |
| |
dert, is de angel, die altijd nieuwe steken moet toebrengen; haar bewustzijn is geen bron van reinigende, ootmoedige tranen, maar van sluipend, verborgen gift. Met onzekere stem antwoordde hij ten laatste: ‘gij zelf hebt Nils Sture's proces geleid, gij kunt best beoordeelen of het hem vrijspreekt, ja dan neen.’
Person had zich hersteld, zijn vorige hevigheid scheen hem te berouwen; ‘vergeef mij, Sire,’ zeide hij somber, ‘ik verdien dit antwoord. Ja, gij hebt gelijk, ik was zelf in de gelegenheid tot oordeelen’ - de blos op Eriks wangen werd nog brandender; was zijn dienaar waarlijk in die gelegenheid geweest? - ‘en ik heb graaf Sture uit volle overtuiging schuldig gesproken.’
Het was den koning te moede, of een vreemde stem hem ieder woord van vurig berouw en heilige belofte vóórzeide, dat zijn lippen tot Nils gericht hadden, en 't juk van den leugen woog als lood op zijn schouders, maar hij had nu eenmaal het kronkelpad der onwaarheid ingeslagen, en hij moest voorwaarts. ‘Ik spreek niet van Stures schuld of onschuld, ik spreek van 't gevaar, waarin zijn overhaaste straf mij gebracht had. Wat kon ik doen, nu uw afgod’ - zijn bitterheid had behoefte zich te uiten - ‘nu 't volk mij trouweloos in den steek liet? Onmachtig en hulpeloos stond ik tegenover den adel, elk oogenblik vreezend de vlam van 't oproer te zien uitbarsten. Mocht ik onder deze omstandigheden het eenig middel ongebruikt laten, dat mij redden kon?’
Person antwoordde niet, hij kampte met een zeer bitter vermoeden, en schrikte voor 't oogenblik terug, dat dit misschien bevestigen zou.
Erik gevoelde zich verlicht. Hij begon zich verantwoord te achten, nu men geen rekenschap van hem vorderde, en vervolgde op een toon, die reeds veel aan zelfbewustzijn gewonnen had: ‘het ware mij lief geweest, had ik u in mijn besluit kunnen kennen, vóor het nog ten uitvoer gebracht was; ik zie in dat deze benoeming u onaangenaam verrassen moet, ja, dat gij, na 't geen ik vroeger met u besprak, daarin iets bijna beleedigends vinden kunt, maar...’
Person kromp onder 's konings woorden ineen. Die diplomatieke spreekwijze zeide hem nog meer, dan zelfs de daad,
| |
| |
die zij rechtvaardigen wilde, had kunnen doen. Daarom dus had Erik hem weggezonden; hij voelde met hoeveel overleg het onrecht aan hem begaan was, nu de verontschuldiging reeds in zoo berekende vormen gehuld werd. ‘Wat ik vind, Sire, is van weinig beteekenis,’ hernam hij, ‘al hadt gij, om deze benoeming te kunnen doen, mij prijsgegeven’ - Erik beet zich de lippen aan bloed, hij zag dat Person hem begreep - ‘ik zou zonder noodelooze verwijten in 't onveranderlijke berusten, kon ik slechts denken dat de gevolgen u niet verderfelijk zullen zijn.’
De stem van dankbaarheid en trouw ging vaak genoeg ongehoord aan Erik voorbij, maar de snaren van argwaan en vrees werden nooit in zijn borst aangeraakt zonder te trillen. 's Konings oogen flikkerden plotseling weer in dat onheimelijke licht, dat zijn angst er ontstak, terwijl hij haastig vroeg: ‘meent gij dat Nils zijn vrijheid misbruiken zal?’
‘Ik weet niet, welke waarborgen gij gevorderd hebt,’ antwoordde Person schouderophalend, ‘binden zij hem de handen?’
Erik ging onrustig heen en weer. Eindelijk hernam hij op dien overredenden toon, die vooral bestemd is eigen twijfel te overwinnen: ‘hij heeft op harde wijze ervaren, dat de arm der regeering elk verzet meedoogenloos fnuiken kan, reeds zijn vrees zal hem loyaal maken.’
‘Gij stelt veel vertrouwen in de kracht der straf. Zal zijn liefde voor de monarchie ontwaakt zijn, nu die naam hem het beeld van gevangenschap en schande voor oogen voert?’ vroeg Person met snijdende ironie. ‘Er zijn veel plaatsen, waar ik menschen loyaal heb zien worden, maar nooit in een kerker.’
Over Eriks trekken gleed een radelooze uitdrukking. ‘Wat moet ik doen?’ riep hij, ‘gij hebt gelijk, ik had waarborgen moeten vorderen, maar men dwong mij de benoeming af, men kwelde en dreigde, o gij weet niet wat er die dagen in mij omging, hoe ellendig ik was; Göran, om Godswil, wat moet ik doen?’
Person voelde zijn hart verzacht. Eriks hulpeloosheid riep zijn oude gewoonte van troosten en beschermen weer in 't leven. Zijn medelijden verhief zich, dat soort medelijden,
| |
| |
waarmee de sterke onwillekeurig den zwakke gadeslaat, waarmee wij soms op een insect kunnen neerzien, dat in den steek zelf, dien 't toebrengt, zijn onvermogen toont. Hij wist dat de koning overdreef, waar hij zijn besluit als 't werk van dwang voorstelde, dat Erik hem in niets gekend had wijl hij, den schijn van persoonlijke zachtheid aannemend, de verantwoordelijkheid voor zijn daden van geweld nog sterker op de schouders van zijn gehaten gunsteling vallen deed; hij wist dat een lage berekening in 't hoofd van den vorst gemaakt was, doch op dit oogenblik dacht hij enkel hoe den hulpelooze bij te staan, die angstig 't schuwe oog op hem vestigde. ‘Deel mij eerst den inhoud uwer onderhandeling mede’, verzocht hij, ‘ik kan niet herstellen vóor ik althans weet, wat gedaan is.’
Erik zag met schrik, op welk glad ijs hij zich gewaagd had. Dezen eisch kon hij het minst van al bevredigen. Hij was opnieuw te ver gegaan, en haastte zich met onhandigen spoed terug. ‘Gij hebt mij niet begrepen’, zeide hij snel, ‘ik - ik wensch deze benoeming niet te herroepen. Reken niet zoo nauw met mijn woorden, ik ben vermoeid en zenuwachtig, ik weet zelf niet wat ik zeg, maar geloof mij, ik ben vast overtuigd dat alles zoo goed geregeld is. Nils zal door zijn afwezigheid tot rust komen, en inmiddels...’
‘Nils tot rust komen, dat wil zeggen: vergeten? onmogelijk, Sire.’
‘Waarom niet? een gunstbewijs als deze benoeming...’
‘Wischt geen brandmerk uit. Er zijn dingen, die nooit vergeten worden; ja, al ware Sture schuldeloos, al kondt gij dus het beste, het edelmoedigste van hem wachten, dan nog zou ik vragen: kan hij dit verleden begraven? Zullen daar niet telkens stemmen opgaan, die hem zijn schande weer te binnen roepen? Zijn vijanden....’
‘Ik wilde dat hij er meer had; maar ik kan hun 't zwijgen opleggen.’
‘Ook zijn vrienden?’
‘Ik kan hen verzoenen, hen aan mij verplichten.’
Person schudde het hoofd; de vorst, die zich zelf zoo wreed ondankbaar getoond had, verwachtte dank van anderen, hij verried zijn aanhangers en rekende op de trouw
| |
| |
zijner tegenstanders! ‘Nils Sture heeft een moeder, en eene die het ten volle is, ‘zeide hij; ‘een moeder, die lief heeft, vergeet geen beleediging, haar kind aangedaan.’
Erik zweeg, in zijn eenzame kindsheid stond geen moederlijk beeld, dat Persons woorden bevestigde, en toch was het iets edelers dan zijn argwaan, dat hem de waarheid er van gelooven deed. Ja, hij had zich zeer vaak in zijn kindsche jaren, bij de onrechtvaardige straffen, waarmee Johans ondeugden op hem verhaald werden, voorgesteld, hoe de schoone, trotsche vorstin, wier beeltenis in zijn slaapvertrek hing, hem beklagen zou, en met toornige oogen zijn pijnigers aanzien, om hun, even als hij zelf deed, een eeuwigen haat te zweren. Het was Eriks ongeluk, dat zelfs de betere aandoeningen zijner natuur verderfelijk werkten. De herinnering der moederliefde, die zoo menigeen van 't duistere pad der misdaad terughield, kon zijn schuld niet meer voorkomen, ze deed hem alleen voor de wraak sidderen, waarmee haar heilig gerecht die bedreigde, en op nieuwe schuld denken om de gevolgen der eerste af te wenden. Het was slechts een resultaat der zelfzucht, dat hij uit de aanroeping der liefde trok, die hij 't onzelfzuchtigst geloofde.
‘Er viel voor 't oogenblik niets anders te doen’, herhaalde hij eindelijk, ‘ik moest uit zelfbehoud het gebeurde afkeuren, en Nils dus een gunstbewijs geven, maar twijfel niet of ik zal hem in Lotharingen doen bewaken, hij is daar ten minste voorloopig onschadelijker dan in Zweden. Wees gerust, Person’ - Eriks stem en gebaren verrieden duidelijk, hoe weinig hij 't zelf was - ‘als de adel een samenzwering smeedde, dan zou die ook zonder deze daad zijn uitgebroken, en kan 't misschien goed wezen, dat het volk reeds gezien heeft, hoe ook de machtigste edelman in den strijd met de monarchie kwetsbaar blijft; en is mijn argwaan misschien te sterk geweest, nu, dan zal ik zorgen dat die geen beter gronden ontvangt. Nog is er niets verloren.’
Person uitte geen tegenspraak meer, hij begreep dat Erik nog om andere, geheime redenen zoo angstig aan zijn besluit vasthield; wat zou hij veel tegen de daad zeggen, die toch geen herroeping te wachten had? Hij zweeg dus, ook bij Eriks laatste woorden, maar hij dacht aan het beeld van
| |
| |
ijzeren consequentie, van onkreukbare trouw en vlekkelooze eer, dat zijn vorstelijk ideaal was - hij had veel verloren. Somber verliet hij den koning.
Erik was voorzeker zelf de bewerker van al zijn leed, en toch toen hij nu in de eenzaamheid peinzend het vertrek doorliep, was de koning van Zweden een zoo nameloos ongelukkig man, dat ook de ellendigste zijner onderdanen hem niet zou hebben benijd. Persons woorden waren diep in zijn ziel gedrongen. De fout van 't verleden, die hij bij Nils Stures edelmoedige vergiffenis een oogenblik als uitgewischt beschouwd had, scheen hem weer aan een nieuwe reeks van misdaden te knoopen. Hij had opnieuw moeten bedriegen, hij kwam zich als aan de zonde verkocht voor, - ach, en de zonde lachte hem niet meer verleidelijk toe, ze droeg 't vale, sombere gewaad van hopelooze wroeging. Had Person gelijk, zou ook Nils Stures edele zin het verleden niet kunnen begraven, omdat anderen 't steeds weer uit die groeve zouden opdelven? ‘Een moeder, die liefheeft, vergeet geen beleediging, haar kind aangedaan,’ herhaalde hij, en de rust vlood bij die woorden van 't leger, waarop hij zich eindelijk vermoeid neerwierp, en waarboven hem de beeltenis van Katharina van Lauenburg met groote, treurige oogen waarschuwend aanzag.
Arme Katharina! dat waren de oogen, waarmee zij zoo vaak zoekend over den Mälar gestaard had, in de blauwe, onbereikbare verte. Wat hadden zij gezocht, die droomende en toch zoo slapelooze oogen, die ook de nacht nooit in vreedzame sluimering gesloten zag? Was met den trots der vorstendochter, die terug verlangde naar het schitterende hof harer jeugd, misschien een vrouwelijk gevoel vermengd? was de ijskou, waarmee zij den vreemden koning tegemoet trad, misschien de vorst, die op liefdebloemen gevallen was, welke nooit hadden mogen ontluiken?
Dan wèl haar, dat die oogen niet lang op de droombeelden hadden behoeven te staren, die nimmer in werkelijkheid zouden verkeeren!
Zocht zij van 't verre vaderland, waar zij bemind en geprezen was, het geheim te leeren, dat haar dit gemaakt had? wilde zij inhalen wat zij verzuimd, zoeken wat zij eens
| |
| |
versmaad had? Wel haar, dat zij te vroeg gestorven was om reeds ervaren te hebben, dat een uitgedoofd vuur niet opnieuw in gloed wordt gebracht!
Of, want dat portret was weinige dagen vóor haar dood gemaakt, of zagen die oogen reeds de schaduw des doods, die nog geen vreemde boven de schijnbaar bloeiende vorstin zag hangen, en was die weemoedige, zoekende blik de blik der moeder, die aan het kind dacht, dat zij alleen achterliet, het kind, dat zij zoo gaarne aan zonniger, vriendelijker omgeving zou hebben toevertrouwd? Dan scheen het wreed, dat zich die zorgende oogen reeds zoo vroeg hadden moeten sluiten, dan - neen, ook dan wel, dubbel wel hun! - Gelukkig, dat de eenzaam minnende haar hopelooze liefde, dat de gade haar tranenrijken echt niet meer had behoeven te zien - nog gelukkiger dat de moeder haar zoon niet schuldig zag!
|
|