| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hij treurde nooit, die spreekt van niet meer treuren;
Hij kent geen smart, voor wien zij einden zal;
Mij kan geen vreugdeblos de wang meer kleuren,
Na 't rood der schaamte om een zoo diepen val.
De koning begaf zich in persoon naar het huis van zijn zwaar beleedigden onderdaan; hij had een besluit genomen. Het was een pijnlijke gang - de met eigen hand geslagen wonden begonnen reeds te branden - maar de begane schuld, die eerst zulk een veelbelovend aanschijn droeg, en nu plotseling den dolk ontblootte in haar gulden schede verborgen, liet hem geen andere keuze. Terwijl hij, door Ture Bielke geleid, de trappen der thans zoo stille woning opklom, was 't hem zonderling te moede; hij zag een paar maal in 't rond of hij 't vroolijke gelaat, dat hem hier eertijds placht te begroeten, voor zich moest zien. Zoo nauw was Nils Stures beeld in zijn gedachten altijd met vreugde en geluk verbonden geweest, dat hij zich schier verwonderde diens helderen lach niet te hooren weerklinken, - zou die waarlijk verstomd zijn?
Ture Bielke opende hem de deur, met neergeslagen oogen stond de vorst voor zijn dienaar; het was of geen woord hem van de droge lippen, uit de geprangste borst wilde.
‘Sire, gij hebt een onderhoud gewenscht,’ begon Nils eindelijk.
Erik schrikte; hoe dof was het geluid dier weleer zoo heldere stem; hij zag op - kon dat Nils Sture wezen?
| |
| |
Ja, het was Nils Sture, maar niet meer de jonge, vroolijke edelman van voor weinige weken. De bange overgang van geluk, glans en eer tot de diepten van smaad, verguizing en spot had niet enkel de veerkracht van zijn geest gebroken, ook uiterlijk hadden hem die dagen geteekend. Lichamelijke mishandelingen waren het niet alleen, welke die trekken met dat doodsche bleek overtogen hadden, neen, het was de brandende blos eener schaamte geweest, waarop, als hij de wangen verlaat, geen rood meer volgen kan. Het was de zware last der schande, die zich aan de schreden hechtte, zoo moede en sleepend, zoo ongelijk aan den luchtigen tred van een verleden, dat nooit meer zijn zonneschijn over het jeugdig voorhoofd zenden zou, waarin de smart rimpels gedrukt had, die de hand van den tijd er nog niet had kunnen zetten.
Terwijl Erik hem in 't onkennelijk vermagerd gelaat, in de verduisterde blauwe oogen zag, ging een huivering door zijn leden; was dat zijn werk? Hij was als een moordenaar, voor 't lijk van zijn slachtoffer gebracht, nadat de woede, die den manslag plegen deed, voorbijging, als de haat sterft, en alleen de misdaad, nu door geen hartstocht met andere namen omkleed, de naakte, afzichtelijke, met bloed bevlekte misdaad in leven blijft, en getuigenis komt indienen.
‘Om Godswil, Nils, wat heeft men u aangedaan?’ riep hij terugdeinzend. Zijn blik viel op het verband dat Stures voorhoofd bedekte, ‘men heeft u mishandeld, gewond?’
‘Ja Sire, zeer zwaar gewond, maar niet met het wapen dat mijn voorhoofd trof. Gij wilt weten wat mij is aangedaan, koning Erik; - ik heb hier in Stockholm een drank gedronken, die mij alle geluk, vreugde en wenschen dezer aarde voor eeuwig vergald heeft.’
‘Ik zal den lach van die lippen drijven en dat voorhoofd rimpelen, waarop 't verraad mijn kroon wil zetten,’ had Erik eens geroepen, thans zag hij die lippen beven in oneindige smart, en instee der kroon stond daar een onteerend litteeken; was zijn wensch nu vervuld? Neen, het was geen leugen, die hem den kreet ontlokte, waarin hij bij dat gezicht uitbarstte: ‘groote God, tot welk een tiran heeft men mij gemaakt!’ hij sidderde - voor de verhooring van zijn eigen bede.
| |
| |
Eenige oogenblikken verliepen in stilte, het medelijden van Eriks uitroep ging voor Nils in de gedachte verloren, op hoe ellendige gronden hij was aangeklaagd, nu zij dien kreet aan zijn beschuldiger konden ontpersen. Het berouw zelf deed hem de misdaad te sterker voelen. Erik trad op hem toe en begon zacht: ‘spreek, Nils, zeg wat ik voor u doen kan.’
‘Niets, Sire, uw rechters hebben immers hun vonnis reeds voltrokken, gij kunt hun oordeel misschien herroepen - maar niet hun straf,’ zijn toonlooze stem beefde, hij sloeg de hand voor 't gelaat.
‘Doch ik kan u de geleden smart vergoeden, ik wil, ik kan...’
‘Dat uitwisschen wat de beul op mijn voorhoofd schreef? neen koning, al de wateren van den Mälar, al de tranen, die ik zelf om mijn schande kan weenen, zouden niet genoeg zijn om dat schrift uittevlakken.’
‘Ja Nils, ik zweer u, gelijk deze wond genezen zal...’
‘Zij zal genezen, voorzeker, maar Sire, daar is geen wond die gesloten wordt als door een litteeken. Na de schande van zulk een verleden’ - Nils stokte, het was of de herinnering aan 't geen hij had moeten ondergaan hem overweldigde, en hij riep op hartverscheurenden toon: ‘o hoe kondt gij mij ooit voor een verrader houden, hoe kondt gij mij op deze wijze straffen? o mijn koning, mijn koning, waarom hebt gij mij dát gedaan!’
Erik kon wreed zijn in oogenblikken waarop zijn vijanden niet persoonlijk tegenover hem stonden, waarop hij met de bleeke schimmen van zijn vrees alleen was, maar hij kon 't niet wezen, ziende in dat jonge, droeve gelaat, dat vruchteloos tegen zijn leed kampte, niet bij het hooren dier half gesmoorde stem, die zelfs in de uitbarsting van haar smart geen aanklacht mengde, bij dien kreet van edele, miskende loyaliteit, die ook nu nog alleen een vraag, geen verwijt deed. Hij vergat dat het een dier gehate edelen, van wier verraderlijke plannen hij Person nog pas had zoeken te overtuigen, dat het een graaf Sture was, die voor hem stond; hij zag alleen den jongeling, dien men mishandeld had. ‘Ik liet mij door den schijn meesleepen, ik handelde onberaden en driftig,’ sprak hij haastig, ‘het was onrecht, de zaak had
| |
| |
anders moeten geleid worden, ik wilde een onderzoek, ik wist zelf nauwelijks wat er gebeurde, maar men liet mij geen rust, men dreef mij voort, tot ik eindelijk geloofde dat mijn kroon en leven op 't spel stonden. O Nils, gij weet niet wat angst en verdenking men in mijn ziel plantte.’
‘Ik weet dat gij slechte raadgevers hebt, - helaas, wie riep ze aan uw zijde?’
Erik greep de onderstelling aan, in die woorden vervat; ze kon hem wel niet vrij pleiten, maar toch, ze verzachtte zijn schuld. ‘Had men mijn hart niet van u vervreemd, had ik slechts tot u zelf kunnen spreken, gelijk ik nu doe, het ware nooit zoover gekomen,’ sprak hij somber; hij vervolgde op weeken toon: ‘wij hebben menig vroolijk, gelukkig uur met elkander doorgebracht, o geloof mij, Nils, er was veel toe noodig om mij aan u te doen twijfelen.’
Geen gelaat kon betooverender zijn dan dat van Erik, geen stem beter alle klanken van medelijden en gevoel aannemen dan de zijne 't kon, waar hij indruk maken en de harten veroveren wilde. Was het wonder dat de onervaren jongeling, die toch reeds zoo geneigd was aan de onschuld van zijn koning, den koning die hem eens met zooveel liefde bejegend had, te gelooven, zich liet meesleepen? ‘Ik dank u voor die verklaring,’ zeide hij met de volle onberadenheid, maar ook met al het edelmoedig vertrouwen zijner jeugd, ‘ja, gij zoudt uit u zelf niet zoo gehandeld hebben, gij bezit gewetenlooze dienaars, mijn vorst, die in uw naam daden van geweld en onrecht plegen, maar ik besef wie het is, die u eerst tegen mij opzette en nu, in schijn van naar uw bevel te handelen, zijn eigen wraak aan mij botvierde.’
Voelde Erik dat hij onedel was op dit oogenblik, onedel tegenover den jongeling van wiens open aard hij gebruik maakte om zijn gedrag te bemantelen, onedel ook tegenover den man, op wien hij wel wist dat Sture doelde, tegenover Göran Person? Voelde hij dat de vrijspraak, die hij te verwerven trachtte, gekocht was met de aanklacht tegen dezen? Neen, hij zag alleen de toegebrachte wond, en in zijn medelijden voor haar smart vroeg hij niet meer, wie die geslagen had. Hij was een dier menschen wier blik niet
| |
| |
vooruit reikt; bij zijn plannen dacht hij niet aan 't leed, dat zij zouden kunnen stichten, bij 't leed niet aan de plannen, die 't gesticht hadden. Hij meende zich aan de gevolgen te mogen onttrekken, omdat hij die bij zijn daad niet berekend had. De tranen, die in zijn oogen drongen, waren oprecht, hij berekende niet hoe ze als zooveel veroordeelende woorden op Persons hoofd neerdaalden. Erik had in den oorlog elk gevaar durven staan, maar die zedelijke moed, die voor een gepleegd misdrijf met mannelijk berouw opkomt, was hem vreemd; hij had in de ridderlijke spelen en tweegevechten, waarin hij meester was, de kracht van arm en hand, de kalmte van bloed en zenuwen gestaald, - den moed der waarheid had hij er niet verworven, hij was zedelijk lafhartig; daarom zocht hij vergiffenis te winnen, en toch tegelijk een open bekentenis van schuld te ontgaan. ‘Luister, Nils’, zeide hij, ‘ik begrijp, dat het verblijf hier u pijnlijk geworden is en dat het u lief zal zijn Zweden voor eenigen tijd te verlaten. Gij weet, dat er sedert lang sprake van mijn huwelijk met prinses Renata van Lotharingen is. Nog heb ik geen gezant benoemd, om haar jawoord te verwerven, ik zal u met dat ambt bekleeden, het is de eervolste post, dien ik een mijner onderdanen te geven heb, en het grootste blijk van vertrouwen, waarmee ik op dit oogenblik van mijn ware gezindheid voor u getuigen kan.’
Erik had snel gesproken, bijna als iemand, die zelf niet weten wil wat hij zegt, en het gelukte hem inderdaad zich de beteekenis van zijn voorstel te ontgeven. Hij wist dat de adel dit huwelijk wenschte, en op dit oogenblik dacht hij enkel aan de wenschen der edelen, niet aan de scheiding, die hij tevens daarmee uitsprak, niet aan Karin. ‘Zeg mij dat gij u mijn benoeming wilt laten gevallen, en nog heden vaardig ik uw geloofsbrieven uit’, vervolgde hij op overredenden toon.
Een bittere glimlach speelde op Stures lippen. ‘Neen Sire’, zeide hij, ‘Zwedens aanstaande koningin mag niet zoo laag van het volk denken, waarover zij heerschen zal, dat het haar geen beter afgevaardigde zou kunnen zenden. Een zoo beschimpt man mag niet als huwelijksgezant van zijn koning optreden. Prinses Renata zou zich met recht
| |
| |
beklagen, als zij vernam, welk een blaam op mij geworpen werd.’
‘Ik zal u daarvan zuiveren’, viel Erik in, ‘hoe zou zelfs uw ergste vijand wagen, u van verraad te beschuldigen, waar ik, de koning, u aldus onderscheid? Gij zegt dat er in mijn naam daden van onrecht gepleegd worden, - kan ik u beter toonen, hoezeer ik die verwerp? kan ik u schitterender voldoening daarvoor geven dan in de keuze voor een gezantschap, dat mij 't liefste op aarde, dat mij een schoone, beminnelijke gade, en mijn volk een koningin, een moeder, zal brengen. Wanneer Nils Sture aan Zweden de heuglijke tijding verkondigt, dat Renata van Lotharingen bereid is zijn kroon te dragen, zal geheel een jubelende volksschaar hem welkom heeten, en de dankbaarheid van zijn vorst elk aandenken aan een noodlottigen dag uitwisschen die nooit had moeten aanbreken.’
Die nooit had moeten aanbreken! Erik velde op dit oogenblik een vonnis over zijn gedrag, waarvan hij misschien zelf niet wist, hoe schuldig het hem sprak; hij zou bereid geweest zijn een nog veel sterker aanklacht tegen zijn eigen vergrijp in te dienen, had hij zich daarmee Nils' toestemming kunnen koopen.
Deze zag zijn gebieder met pijnlijken twijfel aan. ‘Sire, hoe kan dit vertrouwen u ernst zijn, waar gij nog pas zoo hevig hebt verdacht?’
Erik kleurde, maar ditmaal kon hij immers waar zijn. ‘Daar is niemand, in wien ik meer vertrouwen stel,’ - na al wat voorgevallen was, schenen die woorden een wreede spot, en toch waren zij oprecht gemeend. Hij was geneigd Nils thans even sterk te vergoden, als hij hem vroeger verguisd had; diens geloof aan zijn onschuld had hem te dieper getroffen, naarmate hij zich innerlijk schuldig gevoelde, en hij vervolgde op een toon van onmiskenbare waarheid: ‘is daar eenige vergoeding die ik u bieden kan, geloof dat mij niets te veel zal wezen.’
‘Het staat aan u, om dat te toonen, om rekenschap van een rechtbank te vorderen die uw bevelen overtrad, van een dienaar...’
Erik werd doodsbleek, het klamme zweet parelde op zijn
| |
| |
voorhoofd; hij had dien eisch verwacht, hij had er zich op voorbereid, en toch wilde hem thans geen woord de keel uit. Nils ontmoette zijn schuwen blik, ook hij beefde; ‘Sire, kunt gij niet straffen?’ vroeg hij zacht.
De koning gaf geen antwoord; het was een langen tijd doodstil in de kamer. Op haperenden toon begon Erik eindelijk: ‘ik kan Person niet straffen, schoon hij te ver ging, schoon mijn wil anders was,’ - hij stokte, dan greep hij Stures hand en vervolgde: ‘ik kan 't u niet op meer open wijze toonen, hoezeer ik de tegen u genomen maatregelen verafschuw, maar is mijn voorstel niet de sterkste afkeuring er van? O laat uw offer volkomen, laat het verleden in waarheid verleden zijn; door alle straten in Stockholm zal men de onschuld van den man verkondigen, die mijn gezant is, - neem genoegen met die erkenning, sta niet op wraak.’
Een huivering ging door Nils' leden. Zou hij opnieuw de dienaar van den man worden, die hem zoo zwaar had laten beschimpen? ‘Neen, Sire,’ riep hij, ‘dàt kunt gij niet vorderen. Ik ben bereid om uwentwille in 't onrecht, mij aangedaan, te berusten en geen straf er voor te eischen, maar u dienen kan ik niet meer. Laat mij over aan 't eenige wat er voor een man als ik ben nog over is - aan vergetelheid. Ik zal in vreemden krijgsdienst treden, en niet in Zweden terugkeeren, voor ik het - met eere kan.’
‘En wie zal dan aan onze verzoening gelooven? Al wildet gij berusten, anderen zouden in uw naam 't verzet prediken; neen, slechts door een openlijk bewijs er van zal men onze goede verstandhouding erkennen. Nils, gij zijt jong, ik vraag slechts een kort deel, eenige maanden misschien, van uw leven; ik wil niet over uw toekomst beslissen; blijkt mijn liefde onmachtig om u Zweden weer dierbaar te maken, verlaat het dan, maar toon eerst geheel uw edelmoedigheid, en vervul deze taak. O Nils, voelt gij niet hoe bitter 't voor mij is, te moeten bidden? beschaam mij, laat ieder zien hoe groot een onrecht ik u deed, - denkt gij niet dat een koning boet, als hij om aalmoezen smeekt?’
Er was een groot deel list en berekening, een groot deel van 't laagste in Eriks taal, maar toch, er was ook iets van 't beste eener schuldige borst, van waarachtig berouw en
| |
| |
schaamte in. Hij wenschte niet alleen ter wille van zijn eigen veiligheid, - ofschoon egoïsme voorzeker den grondtoon van zijn begeerten vormde - maar ook ter wille van Nils, dat hij den indruk van 't geleden onrecht had kunnen uitwisschen, hij zou hem gaarne gelukkig hebben gemaakt. Erik kon geen leed zien, - een eigenschap, die wonderwel met de kunst schijnt gepaard te gaan, om anderen veel leed te doen - hij zou, om iemand voor kou te bewaren, met eigen vorstelijke hand de eerste beste hut in brand hebben gestoken, die aan zijn buurman behoorde, want eigen paleizen staan bij zulke opwellingen nooit in de buurt. ‘Niet waar, ge zult gaan?’ herhaalde hij, ‘alles hangt van uw besluit af, alles staat op 't spel; gij zijt edel en loyaal, ik weet het, maar anderen die mijn verderf willen, zullen van uw naam gebruik maken om mij den lang gewenschten oorlog aan te doen; bij u staat mijn toekomst, de veiligheid van mijn troon, bij u staat de vrede van 't land,’ en de koning maakte een beweging om zich voor zijn onderdaan op de knieën te werpen.
Haastig voorkwam Nils die vernedering. Het was hem pijnlijk te zien, hoe volkomen Erik datzelfde gezag, waarvoor hij zoo angstig gesidderd had, thans prijs gaf. ‘O Sire,’ sprak hij op treurigen toon, ‘met hoeveel minder dan gij nu vruchteloos biedt om de smart te genezen, hadt gij mij vroeger een zalige kunnen maken!’
Erik zweeg, hij voelde de smartelijke waarheid dier woorden, en toch ging bijna tegelijkertijd de gedachte door zijn hoofd, dat juist het contrast tusschen zijn vorige hardheid en zijn tegenwoordig aanbod Nils zou overtuigen, hoe de eerste hem tegen zijn wil was opgedrongen; hij trok in zeker opzicht een wissel op zijn eigen vernedering.
‘Ik weet, dat gij gaarne wilt goed maken, - ik stel u niet verantwoordelijk voor de daad, waartoe men u verleidde,’ hervatte Nils eindelijk op afgebroken toon, ‘ik wil beproeven - maar laat mij tijd, dring thans niet verder aan - ik kan - nog niet’ - zijn stem stokte.
Erik boog het hoofd. ‘Ik mag niet vorderen, ik smeek slechts,’ zeide hij, en met een laatsten smeekenden blik verliet hij de kamer.
Nils bleef alleen. Een chaotische mengeling van gevoelens
| |
| |
woelde door zijn gemoed. Hij was te zwaar gekrenkt, te volkomen schuldeloos, om niet meer onder den indruk der onverdiende aanklacht, dan onder dien der te late vrijspraak te staan, - om in Eriks eervol aanbod niet meer nog het geleden onrecht, dan de behoefte om dat uit te wisschen, te voelen. Het onnatuurlijke van 's konings argwaan overwoog voor hem 't streelende van diens later vertrouwen, zijn fierheid kwam in verzet tegen de verraderlijke plannen, waarvan men hem had durven verdenken. Maar hij was ook te jong, te warm van hart om dat vertrouwen niet waar te gelooven, en niet bijna evenveel medelijden voor den vernederden koning als voor zijn eigen smart te voelen. Zijn leed was geen, dat verdorrend over ons harte heengaat, en 't koud en bitter maakt, geen dat de gansche menschheid in onze schatting doet dalen; in den stroom zijner tranen was geen vergiftigend wantrouwen gevloeid, hij kon nog verontschuldigen, omdat hij nog liefhebben kon. Hij had der smart in 't aangezicht gezien, maar haar beeld was rein, want het droeg nog geen trekken van bedrog. De koning, die zich aan de voeten van zijn onderdaan had willen werpen, die het hoofd als smeekeling gebogen had, toonde hem enkel de heilige kanten der schuld, het zich zelf vernederend berouw, - hij had niet den misdadiger, enkel den boeteling aanschouwd, en zijn hand zou zich gaarne uitgestoken hebben om den gevallene op te richten. Tegenover die bede van een gebroken gemoed, kwam hij zich bijna hard voor, waar hij weigerde ze te vervullen.
En toch, te berusten in den aangedanen smaad, dien als 't ware goed te keuren, neen, dat was te veel! Door onzekerheid geslingerd begaf hij zich naar 't vertrek van graaf Swante, hij wist dat Erik ook bij dezen geweest was. ‘Heeft de koning u zijn voorstel meegedeeld?’ vroeg hij.
‘Ja.’
Nils zag met spanning in 't gelaat van den graaf, maar 't gaf hem geen antwoord; ‘en gij, vader -?’ vroeg hij eindelijk.
‘Mijn zoon, ik mag hierin niet beslissen; wat hebt gij zelf gevoeld?’
Nils dacht aan al de bewijzen van onwrikbare trouw, die
| |
| |
zijn vader gegeven had, en weer rees die vraag op zijn lippen, die 's konings ondank zoo scherp brandmerkte. Hij riep: ‘o, hoe kon men ooit onze trouw verdenken?’
‘Wij zijn de leden van een stand, Nils, in welks voorrechten wij gedeeld hebben, en welks fouten dus ook op ons bezocht worden; wij zijn edelen.’
‘Denkt gij dan waarlijk, dat er een samenzwering des adels bestaat, dat de argwaan des konings grond heeft?’
‘Ik vrees ja; zijn argwaan is waanzin geworden, maar dat die ontwaakte - laat hen die het gift strooiden daarvan verantwoording doen. Zooveel weet ik na de adelsvergadering bij Bohus: niet allen onzer zijn trouw geweest.’
Nils herinnerde zich Gyllenstierna's ophitsende taal, diens woorden schenen 's konings vrees te rechtvaardigen en voor hem te pleiten. ‘Gelooft gij, dat de koning waarheid spreekt, dat er zooveel op 't spel staat, als zijn angst waant?’
‘Ik geloof, dat voor hem iets op 't spel staat, nog kostelijker dan al 't geen waarvoor hij siddert, en dat is zijn eigen beter ik. Hij staat op de laatste trede van den ladder, die, eens weggetrokken, hemel en aarde voor altijd gescheiden laat; nog éen stap ten kwade, en hij zal nooit meer omhoog kunnen, hij staat voor de beslissing van zijn leven.’
Nils huiverde; ‘vader, laat mij niet denken, dat er zooveel in mijn hand is gelegd, dat ik hem zou kunnen redden of verderven.’
‘Vrees niet, dat kan hij alleen zich zelf, hij moet in eigen binnenste den wil ten goede voelen, zal het goede in hem zegevieren; maar zoo hij dien wil voelde en zich trachtte op te heffen, zoudt gij dan weigeren hem bij te staan? De koning zondigde tegen u onder den invloed van een schuldig dienaar, - zoo gij hem daaraan onttrekken kondt door hem de gade te schenken, wier liefde hem ten goede zou leiden, zoo het bij u stond hem in de armen des adels terug te voeren en hem door dank op nieuw daaraan te verbinden...?’
Swante hield op, hij voelde dat zijn woorden meer dan een vraag, dat zij een wensch behelsden, dat hij te ver ging in zijn verlangen om den vorst te redden, die bij al zijn fouten toch steeds de zoon bleef van Gustaaf Wasa. Hij wist:
| |
| |
zoo er nog op redding te hopen viel, dan was 't daarvoor nu de laatste kans. - Elke waarlijk edele natuur zal bij alle menschenkennis zich toch nog steeds het booze beter denken dan het is. Ook Swante, schoon hij nooit de illusies van zijn zoon gedeeld had, hield den koning toch in zijn misdrijf tegen Nils voor het werktuig van anderen. Hoe kon Erik deze wreedheid tegen een gewild hebben, die hem eens zoo lief was geweest? hoe kon hij de naar het zonlicht gekeerde vleugelen, die hij zelf zoo gaarne in hun vlucht gezien had, met looden ketenen hebben bezwaard? De onnatuurlijkheid der misdaad pleitte bijna voor zijn onschuld.
Nils begreep wat Swante onuitgesproken liet. ‘Is 't niet genoeg, dat ik in 't onrecht berust?’ fluisterde hij.
‘Zult gij dat ook doen, als anderen u van wraak en verzet spreken? zult gij u niet vrij voelen, als geen zichtbare band u bindt? men zal tot u komen en u tot werktuig van een opstand willen maken, die sedert lang slechts op een naam, niet op grieven wacht om uit te barsten; men zal uw berusting lafhartigheid noemen...’
Nils oogen vlamden; ‘als ik dat wist!’ riep hij.
‘Zoudt gij u dan verzetten? Zou de schijn der zonde u dus in waarheid zondig kunnen maken?’
Nils sloeg de oogen neer. ‘Zoudt gij willen, dat de Sturenaam bespot en onteerd werd?’ vroeg hij eindelijk.
‘Dat zou slechts wezen, wanneer een Sture aan 't hoofd van oproerige plannen stond, die Zwedens pas verkregen zelfstandigheid weer in duigen zouden doen storten; dan ja, dan zou ik 't betreuren als hoofd van mijn geslacht, dat die onwaardige Zweed den Sturenaam droeg, als vader dat hij mijn zoon was.’
Een gevoel van bitterheid welde in 't hart van den jongen man op. ‘O vader, gij hebt de verzoeking nooit gekend,’ mompelde hij somber.
‘Meer dan gij vermoedt, mijn zoon. Ik heb beloofd u een geschiedenis te zullen verhalen; thans is de tijd daarvoor gekomen, en moogt gij hooren wat geen ander ooit van mijn lippen vernam. Ze zal u leeren, dat de zonneschijn, dien de wereld ziet, niet altijd de helste is.’
De graaf plaatste zich zoo, dat het licht zijn trekken in
| |
| |
schaduw liet, hij begon: ‘Ik was nog zeer jong, toen men besloot mij op reis naar 't buitenland te zenden. De Hanzesteden, bovenal Lubeck, waarmee ons huis steeds verbindingen onderhouden had, zouden het eerste doel van mijn tocht wezen. Tot afscheid bezocht ik mijn verschillende bloedverwanten, en ook het goed der Lejonhufwuds: Alvastera. Men heette mij gastvrij welkom, en de bevallige dochters des huizes wisten mijn verblijf maar al te goed te verlengen.
‘Uw moeder was nog een kind, maar haar zuster Margareta bloeide in volle schoonheid. Haar zien was haar liefhebben, - ach, en ik zag haar zoo menigen avond, als wij samen op de heuvels van Alvastera zaten; ik zag haar in de blauwe oogen, blauw als de hemel boven ons, tot die hemel mij nog slechts in hen te vinden scheen, en toen ik vertrok, toen zwoeren wij elkander eeuwige liefde en ik ging weg, zoo bedroefd en toch zoo zalig als ooit een minnaar, die op de trouw zijner bruid bouwt, is weggegaan.
‘Gij weet wat mij in Lubeck gebeurde, hoe men mij aanspoorde om den koning te verraden, en, daar ik weigerde, mij in hechtenis liet nemen. Ik werd minzaam behandeld, men bleef mij voor 't oog der wereld als bondgenoot bejegenen, maar toch, ik was gevangen, en staarde vruchteloos op de golven, achter wier wijde, schuimende vlakte mijn Zweden lag, 't vaderland, waar mijn bruid wachtte. Geen dag verging, of ik keerde op de vleugels van 't verlangen daarheen terug, iedere nacht tooverde mij in zijn droomen het oogenblik voor den geest, waarin de zaligheid van 't weerzien voor mij zou aanbreken. Het jaar, dat ik in Lubeck gedwongen vertoeven moest, spon zich voor mijn ongeduldig hart tot een eeuwigheid uit.
‘Eindelijk werd mijn wensch vervuld, mijn banden werden geslaakt. De rijksstad trok, zooals zij 't noemde, haar hand van mij af, en ik keerde terug.’
De borst van den graaf ademde zwaar, hij ging langzamer voort: ‘ik keerde terug, het was lente, zulk een schoone, warme lente als zij zelden bij ons in 't kille Noorden voorkomt, en de kusten van Zweden schenen mij nog schooner, nog dierbaarder, nog zonniger geworden, en toen ik landde, toen hoorde ik dat Zweden een nieuwe koningin ontvangen
| |
| |
had, - en dat die koningin Margareta Lejonhufwud heette.’
Nils had het gebogen hoofd opgericht, zijn blik rustte vol spanning op den vader, die hem nooit van dit bang verleden gesproken had.
De graaf zweeg; was het wijl oude wonden zich opnieuw openden, of wijl hij nu voelde dat ze zich eigenlijk nooit geheel hadden gesloten? Een uitdrukking van pijn rustte op zijn gelaat; de wond, waaruit 't bloed des harten vloeide, geneest nooit weer volkomen. Op gedempten toon vervolgde hij eindelijk: ‘toen kwam er een uur, waarin de betere engel, die mij bij al de verlokkingen der Lubecksche machthebbers niet verlaten had, van mij week, een uur waarin ik den naam Gustaaf Wasa vloekte, en met berouw 't aanbod herdacht, dat ik verworpen had. Waarom had ik de kroon afgewezen, die 't hoofd van den man sierde, wiens arm mij, terwijl ik in de verbanning zuchtte, mijn bruid ontstal? Wat nog kort te voren een heilig offer geweest was, dat scheen nu plotseling in ijdele jongelingsdwaasheid verkeerd; ik weende niet, ik lachte bij 't herdenken van al mijn bedrogen illusies, ik lachte om mijn eigen geloovig, opofferend hart, - en dan balde ik de vuist en nam mij voor, dat ik de stem der eerzucht niet langer onderdrukken zou. Daar was juist toen een opstand onder de Dalecarliërs uitgebroken, zij wilden zich niet aan 't gezag der Wasa's onderwerpen, en hieven, het oude Sturevaandel omhoog. Ik had slechts éen woord te spreken, en ik was hun aanvoerder; Duitschland en Denemarken, die beide haakten om de fakkel van den burgeroorlog in 't Zweedsche rijk te werpen, zouden mij met jubel hun legers te hulp zenden, - en toen mijn moeder mij in Stockholm welkom heette, toen antwoordde ik met bleeke lippen, dat ik terstond verder reizen moest, ik zeide om 't beheer op mijn goederen na te gaan, maar in waarheid om naar Dalecarlië te snellen, en mij daar tot hoofd van 't verzet op te werpen. O Nils, men heeft mijn trouw aan den koning vlekkeloos en onkreukbaar genoemd, men heeft mij tot voorbeeld gesteld aan hen die nog wankelden of morden - en misschien heeft geen der muitelingen, die met het wapen in de hand tegen Wasa's troepen vielen, maar half zoo veel wrok in 't hart gedragen als ik.
| |
| |
Nils, voorwaar, ik ken uw gevoel, ik weet wat verzet is, want wat ook de wereld van mijn daden roemen moge, in mijn gedachten ben ik een verrader en opstandeling geweest.’
De zoon strekte zijn hand eerbiedig naar den vader uit, wiens schuldbekentenis hij vernam, eerbiediger zelfs dan hij ooit voor den man geweest was, wien hij tot nog toe als ongedeerd door aardsche zwakheid en aardschen strijd had leeren beschouwen. ‘En gij hebt dit gevoel bedwongen, gij hebt u kunnen onderwerpen en - vergeven?’ zijn lippen beefden; ‘vader, ik zal de berusting niet meer zwak noemen, als zij zooveel vermag.’
‘Ja, mijn schuld is een gedachte gebleven, maar God alleen weet hoe dicht de afgrond voor mijn voeten gelegen heeft. Daar was een oogenblik - ik wil zijn gedachten niet in mijn geest terugroepen - een vreeselijk oogenblik, waarin de waanzin op mijn denken rustte, want waanzin alleen kan 't geweest zijn, die mij, toen ik langs 't koninklijk paleis ging - gereed om de wapenen er tegen op te vatten - naar binnen dreef, naar de kamer der koningin. Zij was alleen, zij zat daar, schoon en lieflijk, gelijk zij vroeger zoo menigen avond naast mij gezeten had, en toen overweldigde mij de hartstocht, ik vergat dat zij niet meer Margareta Lejonhufwud, dat zij Zwedens koningin - en Gustaaf Wasa's vrouw was, ik zonk voor haar op de knieën neer, en sprak woorden, wilde, zinnelooze woorden. Ik verweet haar de ontrouw, die zij aan mij gepleegd had, ik sprak van mijn liefde, van 't recht dat ik op haar had en dat ik zou weten te handhaven; daar opende zich plotseling de deur, en de koning stond voor ons. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg hij bevreemd.
‘Swante Sture wenscht mijn voorspraak tot zijn huwelijk met mijn zuster Mareta,’ antwoordde de koningin. Zij zeide het kalm, maar tegelijk zag zij mij smeekend aan, - neen, ik kon niet spreken, ik kon haar niet aanklagen, het was de blik waarmee ze mij had aangezien toen ik haar als bruid kuste op de heuvelen van Alvastera; een wereld van verzonken geluk lag in dien blik, en hij zeide mij dat haar eer en naam verloren zouden wezen als ik sprak - toen zweeg ik. ‘Die zal hij hebben,’ antwoordde de koning met blijden haast. Ik vond geen woorden, ik voelde slechts dat ik haar
| |
| |
niet krenken kon, haar niet, - maar toen ik oprees, toen was mijn hart vol haat en wraakzucht, toen dacht ik slechts éene gedachte - Gustaaf Wasa's verderf. Reeds had ik mij omgewend, daar trad zij op mij toe, en mij diep in de oogen ziende sprak zij zacht: ‘Swante Sture, ik weet, waarop gij peinst. Maar eer gij uw plannen volvoert, ga naar elk graf dat de Denen in dit land dolven, vóór Gustaaf Wasa 't bevrijdde, ga ook naar de groeve van mijn vader, en dan - oordeel of zijn dochter schuldig was, toen zij daar besloot de gade van den man te worden, die zijn dood wreekte, die 't leven van haar overige betrekkingen redde en haar volk ophief tot eer en grootheid; oordeel of zij weigeren mocht 't levensgeluk van Zwedens koning te verzekeren, waar gij zelf haar geleerd hadt zich als Zweedsche vrouw te voelen.’
‘Nils, dat woord drong diep in mijn hart. Zoo innig had ik beweerd mijn vaderland lief te hebben, en toch had zijn geluk geen enkel gewicht in de schaal gelegd, waarin ik mijn eigen verstoord levensgeluk en 's konings onrecht woog. Ik trad naar buiten, duizend strijdige aandoeningen kampten in mijn ziel. Ik stond op de plaats van het Stockholmer bloedbad, op de plaats waar men 't lijk van mijn tegen dat eigen Deensch geweld gesneuvelden vader door beulshanden verbranden liet, ik dacht aan de gevangenschap mijner moeder - de Deensche kerkers waren hard, want mijn broeder stierf er van ellende, - aan al den jammer waaruit Gustaaf Wasa ons gered had - en toen kon ik niet langer op wraak peinzen, mijn gebalde vuist ontsloot zich, ik voelde mijn tranen komen, en ik dankte God dat de steenen, die onder mijn voeten brandden als moesten zij met al hun herinneringen tegen mij opstaan, nog niet door 't bloed gekleurd waren, dat ik had willen vergieten. Op dat oogenblik zwoer ik een eed, en ik heb dien al mijn leven gehouden, dat ik den koning trouw zou zijn. Het was 't geluk van mijn leven, althans dat mijner jeugd, dat van eerste, van alleen onvermengde zaligheid, 't welk in die ure stierf, en ik was te jong om niet te voelen, wat het beteekent zijn jeugd te verliezen; maar tegelijk was 't of mijn hart kalm werd, het hield op zoo van grootste smart als van grootste vreugd te kloppen,
| |
| |
en ik zag den plicht in 't bleeke ernstige aangezicht; hij zou van nu af aan mijn gids wezen. In die ure voelde ik, dat ik mij niet afwenden mocht van mijn volk, dat ik voortaan alles te zoeken had bij mijn vaderland, want dat de dagen der jongelingsliefde voorbij waren, dat ik geen andere liefde meer had.
‘Ik huwde uw moeder, zij had mij in stilte reeds lang bemind, en toen ik mijn eerste kind in de armen drukte, toen dankte ik God, dat ik 't met reinen blik kon aanzien. Eerst vele jaren later heb ik ervaren, dat de koning, toen hij mijn bruid vroeg, onze betrekking niet kende, dat zijn schuld een onbewuste was, en mijn lippen hebben ze hem nooit geopenbaard; onze verhouding is in den loop der tijden in waarheid een band van liefde geworden, dien eerst de dood heeft verbroken, doch vóor ze dat werd, o Nils, ik zeg u, het is een donkere afgrond die daartusschen gaapt. Gij spreekt van 't oordeel der menschen, - geloof mij, het viel ook mij niet licht te hooren, dat de trouwste vrienden van mijn vader met een zucht zeiden: hij had grooter zoon verdiend.’
‘Dus hebt gij zelf andere wenschen gekend, en bracht gij een offer toen gij de Dalecarliërs afweest, die u tot heer wilden uitroepen?’
‘Ja, het viel mij niet gemakkelijk ook de droomen van aanzien en gezag, die als kind reeds mijn leger omzweefd hadden, op te geven, nadat ik den schooneren droom der liefde mede verloren zag; maar ik staarde op den prijs waarmee mijn glorie gekocht zou worden, - zoo duur wilde ik ze niet doen betalen. Ik zag dat Gustaaf Wasa nimmer vrijwillig van zijn zwaar verworven macht zou afzien - toen besloot ik zulks te doen. Ik besloot te dulden, dat men minachtend zeide: de geest van zijn ridderlijken vader is niet in hem gevaren; ik besloot de eerste Sture te zijn, die zich niet met daden van roem en krijgseer in 't boek der geschiedenis schreef, want de inkt van dat schrift zou het bloed mijner landgenooten wezen, het marmer voor mijn eereteeken zou uit hun graven gehouwen zijn. Zweden had behoefte aan onderwerping, niet aan bevel. Mijn hart zeide mij, dat de ware zelfverloochening op dit oogenblik gelegen zou wezen,
| |
| |
niet in uitsteken boven, maar in 't buigen onder de lijn der algemeenheid, die van 't middelmatige. Er zijn volken te gronde gegaan door hun gebrek aan groote krachten, maar ook door hun overvloed er van, door hun streven, dat geen aangewezen doel vond, en 't zich toen met geweld zocht te verschaffen. Tusschen den veroveraar en den bevrijder van een land gaapt vaak geen andere kloof dan die van den tijd, die 't gebruik hunner vermogens bepaalde. Ook mij had de tijd mijn levenstaak aangewezen. Ik kon Gustaaf Wasa's goede geest worden, die verzachtte waar hij te hard, die temperde waar hij te gloeiend was, en ik heb vrede daarin gevonden. Het is 't levensdoel der Sturen geweest, voor Zwedens welzijn te zorgen; mijn vaderen konden dat als heerscher, wij, hun kroost, slechts als onderdanen. O, mijn zoon, wat gij ook doet, laat het geen daad zijn, die geheel mijn bestaan vruchteloos zou maken. In naam van de offers die ik bracht, en die ik ontwijd heb door ze te noemen, maar waarop ik mij beroepen moest, omdat ze met de stem van mijn laatst, mijn heiligst recht tot u spreken, in naam van hen eisch ik mijn prijs - eerbied voor 't geloof op welks altaren ik ze neerlegde. Beloof mij, dat althans mijn eigen zoon nooit den tempel schenden zal, waarin zijn vader knielde’
Iets als een stuiptrekking ging door de leden van den jongen man. ‘En indien alles ten laatste toch ijdel, toch voor niet zou geweest zijn?’
Over 't gelaat van den graaf kwam een wonderbaar licht, als in een morgenhemel, die voelt dat de zon nadert. ‘Vrees dat niet,’ zeide hij, ‘zooveel heeft de ervaring van al de misdaden, die ik plegen zag, mij geleerd: daar is niets goeds, niets edels, dat ooit verloren gaat, ooit voor niet geschiedde. Elke daad van zelfverloochening, die 't heden niet beloont, is als een schakel in de groote keten, die ons aan een betere toekomst bindt; het zaad ontkiemt niet minder, omdat de wind het ver weg draagt, te ver, dan dat wij meer zien kunnen waar het neervalt. Daar is een loon en ook een straf, waarvan de wereld nooit iets gewaar wordt. O Nils, wees verzekerd, dat al uw ellende een hemel is bij de hel van hen die ze u aandeden.’
Nils dacht aan den koning, hij wist dat graaf Swante
| |
| |
waarheid sprak. ‘Vader, vader,’ riep hij plotseling, als worstelend tegen een wicht dat steeds zwaarder op hem zonk, ‘eischt gij dat ik 's konings bede vervullen zal?’
‘Neen, mijn zoon; ik herhaal u, dat mag niemand eischen, ik eisch slechts dit éene: volbreng geen daad, die u in waarheid tot den verrader maken zou, waarvoor de leugen u aanklagen dorst, laat u niet tot werktuig van hen gebruiken, die met Zwedens verderf de straf voor zijn koning zouden willen betalen. Doe uw volk niet boeten, wat uw volk niet zondigde.’
Nils ging met onrustige schreden het vertrek op en neer. Hij zag geen redding in het denkbeeld, waaraan graaf Swante zich eens had vastgeklemd, de golven gingen nog te hoog. Wat kon zijn vaderland hem meer bieden? - De graaf legde hem zacht de hand op den schouder. ‘Besluit nu niets,’ zeide hij, ‘overleg met u zelf en weeg uw krachten. De avond naakt, en gij hebt rust noodig, laat ons niet meer spreken.’
Nils drukte zwijgend zijn vaders hand. Trouwe, veel te weinig bezongen vaderliefde, die, waar gij in uw volkomensten vorm optreedt, zoo met het hoofd als met het hart steunt, die raad in uw troost mengt, kan, na die éene hoogste liefde die niet voor ieder is weggelegd, in onze bitterste smart beter gave tot ons komen? Ook Nils voelde haar macht, maar toch, de weg, waarop zij wees, lag zwaar en somber voor hem.
Terwijl hij zich naar zijn kamer begaf, was 't hem of een donkere gedaante onhoorbaar naast hem voortgleed, en tot hem zeide: ‘verzet u niet tegen mij, ik ben de gids van vele levens, en de besten hebben in mijn school geleerd, mijn naam is smart, en ik heb van nu af aan recht op u.’
Hij huiverde en strekte de hand als afwerend uit; hij was nog zoo jong, en 't leven scheen zoo afschrikkend in dat somber rouwgewaad. Hoeveel banden, waarvan én de koning én zijn vader niets wisten, bonden hem niet aan dat, waarvan hij geroepen werd afstand te doen, aan hoop en geluk. Neen, de smart mocht geen recht op hem hebben. Zijne lippen vormden den naam, die zoo vaak in de fantasieën der koorts daarop gezweefd had, - ‘Sophia,’ fluisterde hij, als ware die klank een bezwering.
| |
| |
Helaas, nog had zijn oor den tred, waarnaar het elk oogenblik luisterde, niet vernomen, nog had haar lieflijk gelaat zich niet troostend tot hem gekeerd. Was het vrouwelijke schroom, die haar weerhield, vreesde zij het geheim hunner genegenheid ontijdig te openbaren, of legde een bevel des konings haar 't zwijgen op? was het de hofdwang die haar verbande, waar zij zoo gaarne komen en troosten wilde? Hij schroomde haar naam te noemen, het scheen hem een ontwijding te vragen waarom zij geen blijk van deelneming gaf; de vraag zelf had iets van een verwijt. Neen, hoe zij ook deed, hij wilde niet vragen, niet twijfelen, hij wilde gelooven, gelijk immers ook zij aan hem gelooven zou, onverschillig of de wereld hem veroordeelde. Haar beeld trad hem voor oogen, en verdreef de donkere gedaante, die zoo afschrikkend om hem heen waarde; hij sluimerde in, en zijn laatste gedachte was, dat Sophia troostend sprak: ‘zij zal niet komen.’
Maar vreemd, toen zij in den droom tot hem kwam, toen was haar beeld niet afschrikkend meer. Zij boog zich vriendelijk over hem en fluisterde: ‘vrees niet, al kom ik in 't kleed van rouw, mijn wezen is vrede. Geef u over aan mij, en ik zal u mijn dochter, de berusting zenden, zij zal u leeren 't pad te bewandelen, waarop ik u leid.’
Het morgenlicht verjoeg de schimmen van den nacht. Nils had zich bij Ture Bielke gevoegd; buiten droeg men manden met groen en bloemen naar 't paleis. ‘Waarvoor zijn al die bloemen en kransen?’ vroeg Nils.
‘Waarschijnlijk voor 't een of ander feest aan 't hof.’
Het kostte Nils zekere moeite om zich te herinneren, dat hierin niets onnatuurlijks was, dat de dingen niet konden stilstaan omdat hij gebroken neerzat, en dat de menschen zouden voortleven als van ouds, feestvierend en zich vermakend, gelijk immers ook hij feestgevierd en zich vermaakt had. Hij zweeg, de zaak sprak als van zelf en toch deed ze hem pijn; ook dat moest geleerd worden. Niet daar waar de tranen vloeien, waar 't leed klagen mag, weegt de last der smarte 't zwaarst, menig hart heeft de diepte van zijn rouw pas gepeild, waar het anderen glimlachen zag en genieten - van de vreugd, die het nooit meer mee mocht
| |
| |
smaken. Nergens op aarde gaapt breeder afgrond dan die klove welke leed en geluk scheidt, en toch is daar wel niemand, die niet althans éens in zijn leven de groote, uit vergetelheid, geduld en berusting gebouwde brug moest slaan, die de beide gescheiden oevers weer verbinden moet.
‘Misschien,’ hervatte Bielke, ‘is 't wel voor de feesten met de aanstaande verloving van prinses Sophia; gij weet immers dat hertog Magnus - maar wat deert u, Nils? gij wordt zoo bleek, scheelt u iets?’
‘Neen - 't is voorbij - spreek verder,’ fluisterde Nils, en Bielke zag niet wat over 't gelaat trok, dat zich haastig van hem afkeerde, hij ging voort: ‘ik denk dat de verloving dezer dagen officieel bekend zal worden, er moet al lang sprake van geweest zijn.’
Nils antwoordde niet, weinige dagen geleden zou hij bij zulk een gezegde ongeloovig geglimlacht, zou hij op de trouw zijner bruid gezworen hebben als op de reinheid der wereld, op de eeuwigheid van zijn geluk - thans wist hij dat daar geen smart zoo vreeselijk was, of ze kon komen. Het bloed steeg hem naar 't hoofd; als men eens van zijn machteloosheid gebruik had gemaakt om haar aan hertog Magnus te verbinden, aan welk een drang had zij niet misschien van Eriks zijde bloot gestaan; vrijwillig kon zij immers de hand, die hem behoorde, niet aan een ander verpand hebben. Of had zij hem niet bemind? o God, dat kon immers geen leugen zijn gelijk al het andere! Uit het duister van vernielde jeugd, van gebroken hoop en verdwenen illusies verrees een gelaat, in welks helderen glimlach al de schoonheid van dien vervlogen tijd scheen uitgedrukt. Had ook dit zich van hem afgekeerd? hij voelde dat eerst dan de toekomst beginnen kon, die van geheel het verleden afstand moest doen; hij hield het nog een oogenblik vast, hij wist dat hij alles varen liet als hem die stralende gedaante, het beeld van zoo menigen verlangenden, zaligen droom begaf, - dat met haar zijn jeugd stierf. De teederheid, waarmee een man gewoonlijk nog de herinnering zijner eerste liefde koestert, als die liefde zelf reeds lang verdween, is slechts het uitvloeisel van die diep gewortelde menschelijke zucht, die ieder wenschen doet den besten tijd des levens, de jeugd, te bewa- | |
| |
ren, die hij verwelkt weet - met haar volste, schoonste bloem.
‘Ja,’ vervolgde Ture argeloos, ‘de koning schijnt bijzonder op dat huwelijk gesteld te zijn; ze zeggen dat hij 't met al zijn macht doordreef, om....’ het opengaan der deur brak zijn woorden af; Sten Gyllenstierna trad het vertrek binnen.
Ook hij stond een oogenblik ontzet, toen hij de verandering in zijn jongen bloedverwant waarnam, maar Gyllenstierna's medelijden was van een soort, dat beter wonden wreken dan verbinden kon. Hij was diep met Nils begaan, en hij had voorzeker nooit gewacht, dat de slag, dien hij zelf had voorbereid, zoo vreeselijk zou neerkomen, dat Eriks oorlogsverklaring in de doodelijke wond van zijn staal zou geschreven staan; maar toch, als de grootte van 't vergrijp ook de grootte der straf bepaalde - dan wenschte hij dat bijna niet kleiner. De vrienden van fanatici loopen altijd kans om - natuurlijk onder veel tranen en met bloemen bekranst - naar 't altaar hunner beginselen geleid en daar plechtig geofferd te worden; jammer, dat het mes zoo scherp blijft!
‘Nils,’ zeide hij snel, ‘ik weet dat er dingen zijn, beleedigingen, waarover een man niet spreekt, vóór hij ze gewroken heeft. Ik kom niet hier om u te beklagen, schoon ik het doe, en zoo bitter als iemand, wiens gansche leven éen doorloopend leed was, nog over leed kan klagen; ik kom u iets beters bieden dan mijn deernis: vergelding. De koning is snel geweest, hij heeft ons verrast, maar uw wraak zal grooter nog kunnen zijn dan uw ongeluk. Ik heb niet in ijdele klachten neergezeten, de adel staat gereed om u bij te springen. Vroeg of laat, dat wist ik, zou er een ure aanbreken, waarop het zwaard tusschen ons en den koning beslissen moest; ik richtte mij er naar. Ik heb verbindingen met de Hanzesteden aangeknoopt; ze zijn, bij een opstand in den bevrienden Sturenaam, tot het zenden van geld en hulp bereid, en voor den prijs van Johans vrijlating wil Polen in ons verzet berusten, ja dat openlijk goedkeuren. Nils, ik stel u 't werk van jaren ter beschikking, al mijn streven en denken wil ik aan't verzet wijden, dat den koning afzetten en straffen zal. Gij waart ons offer, gij zult ook onze wreker worden.’
Nils' oogen gloeiden, zijn adem ging sneller, de woorden, die hem op elk ander tijdstip met verontwaardiging zouden
| |
| |
hebben vervuld, klonken hem nu zoo verleidelijk. Ture Bielke's laatste gezegde danste als met vlammenletters voor zijn blik. Zijn lippen openden zich - daar viel zijn oog op graaf Swante, die met Gyllenstierna was binnengetreden, en hem zwijgend gadesloeg - hij wankelde.
Gyllenstierna bemerkte zijn aarzeling. ‘Ik weet wat gij en uw vader wanen, gij meent dat de koning verleid is, dat hij berouw voelt over de daad die hem door anderen werd opgedrongen; ik zeg u, hij voelt geen berouw, enkel vrees, laffe, verachtelijke vrees; hij is te grooter misdadiger, omdat hij tracht onschuldig te schijnen. Wat hij betreurt is enkel 't mislukken van zijn toeleg, hij zou juichen in zijn misdrijf, zoo 't hem den gewenschten prijs, de vernietiging des adels, geschonken had. Zijn wroeging is angst, hij zal u haten, zoodra hij ophoudt te sidderen. O, was ik slechts dadelijk hier geweest, om hem te kunnen ontmaskeren, om de leugenwoorden te ontzenuwen, waarmee hij uw hart is binnengeslopen, om de vlam van uw toorn, uw rechtmatigen, heiligen toorn voor de valsche tranen te bewaren, waarmee hij die heeft zoeken te blusschen. Nils, werp den blinddoek af, dien zijn hand u heeft voorgebonden, om u later des te gemakkelijker neer te stooten; het onrecht des konings heeft geheel een zaad van wrok gestrooid, uw grief zal de zeis kunnen zijn, waarmee men den oogst maait, die reeds overrijp te velde staat. Nils, wilt gij 't oogenblik verzuimen, dat u misschien nooit meer geschonken zal worden, het oogenblik dat...’
‘Dit land verdeelen en den Deen roepen zal om zich meester van den twistenden staat te maken, dat de oude Sturebanier tot een oproervaandel verlagen zal,’ sprak graaf Swante.
‘Laat het zoo wezen, laat Zweden te gronde gaan; beter den Deen tot heer, dan koning Erik,’ riep Gyllenstierna in alles vergetenden ijver.
Een zware tweestrijd verhief zich in Nils' borst. Nog eens was 't, of zijn vermoorde jeugd zich uit het graf verhief, met al haar gloed, haar hartstochten, haar strijd. Gyllenstierna's belofte van steun en vergelding schokte hem tot op de grondvesten van zijn gemoed. Hij zag Sophia de handen
| |
| |
smeekend naar Erik opheffen en zich vruchteloos verzetten tegen 't huwelijk, dat haar werd opgedrongen, - neen, hij mocht zich zelf opofferen, maar haar onrecht ongewroken te laten, dat kon hem geen ridderplicht bevelen. Had niet zij hooger rechten dan zelfs zijn vader, dan iemand ter wereld? Het beeld van den vernederden, om ontferming smeekenden koning verbleekte naast dat zijner bruid, waarvoor die eigen koning geen ontferming gekend had; hij dacht aan haar machteloosheid, haar tranen, aan de schande hem aangedaan, die ook op haar viel, haar, wier leven hij tot enkel zonneschijn had willen maken - en wraak, wraak op den man, die haar geluk had vermoord, riep het duizendvoudig in zijn binnenste, wraak, niet voor mij, maar voor haar! -
Op dit oogenblik hoorde hij buiten een stem - het was of iedere droppel bloed naar zijn hart drong, - hij luisterde, neen, hij bedroog zich niet. O die stem, hij zou ze uit duizenden herkend, die gedaante, hij zou ze gezien hebben, al had het floers des doods reeds zijn oogen bedekt, - het was Sophia. Iedere slag van zijn bonzend hart zeide hem dat zij het was; al de liefde, al het geluk, al de verwachting van het verleden herleefden daarin. Sophia, zou zij dan toch tot hem komen? een oneindig verlangen greep hem nog eens aan, en dan - datzelfde frissche, blozende gelaat, datzelfde schalksche opkijken, diezelfde lachende lippen, alles onveranderd, tot de doordringend heldere stem toe, wier vroolijk geluid hem in de ooren klonk, alles nog 't beeld dier Sophia, wier schoon hoofd op dien laatsten, schaduwloozen avond in Hörningsholm aan zijn borst gerust had, het beeld zijner zaligste herinnering, alles zag hij op nieuw voor zich - aan de zijde van hertog Magnus.
Ja, het was prinses Sophia, die daar onder zijn ramen voorbijreed, en de ruiter naast haar, zoo dicht dat haar door den wind losgemaakte, fladderende lokken bijna zijn gelaat raakten, was de Duitsche vorst. De teugels der paarden hadden zich in elkander verward, en terwijl de hertog haar hielp, tikte zij hem, in den vollen overmoed der gevierde schoonheid, die weet dat zij elke luim mag botvieren, schertsend met haar rijzweep op den schouder, - juist zooals zij het eens in Hörningsholm gedaan had.
| |
| |
Nils slaakte geen kreet, de smart had hem klacht noch kreten meer gelaten, geen toornige bloedstroom vloeide hem naar 't hart, hij drukte alleen de koude, bevende hand vast op de brandende oogen. ‘En toen voelde ik, dat ik mij niet afwenden mocht van mijn volk, dat ik voortaan alles te zoeken had bij mijn vaderland, want dat de dagen der jongelingsliefde voorbij waren, dat ik geen andere liefde meer had,’ langzaam herhaalde hij die woorden van graaf Swante, hij begreep ze nu.
‘Nils, spreek, antwoord mij,’ riep Gyllenstierna hartstochtelijk, ‘geef ons het teeken, en ik zweer u, in naam van den gekrenkten, vertrapten adel, gij zult gewroken worden. Laat ons eindelijk de banier van 't verzet omhoog heffen; 't onrecht u aangedaan, heeft ze geheiligd. Nils, kunt gij gedoogen, dat de laster onze kracht verlamt door verraderlijk rond te strooien dat wij geen recht van opstand hebben, wijl gij u met den koning verzoendet zonder voldoening, bloedige voldoening, te hebben ontvangen? Nils, doe den schimp te niet, dien men waagt u met die onderstelling aan te doen; gij verzoend met Erik! - dan wil ik ook gelooven, dat gij als zijn gezant naar Lotharingen zult gaan.’
Nils wendde zich om, zijn gelaat was doodsbleek, maar een oneindige hoogheid lag daarover uitgespreid. ‘Ik zal gaan,’ zeide hij.
Gyllenstierna deinsde terug. ‘Ja, dan hebben wij geen recht van verzet meer,’ sprak hij dof. Hij zag zijn jongen bloedverwant in 't gezicht, dat geen twijfel aan de onwrikbaarheid van zijn besluit toeliet, en barstte in een bitteren lach uit. ‘Erik heeft goed gespeeld; hij vergat niet, als ik, dat 't een Sture was, dien hij voor zich had,’ mompelde hij. Daar was geen hoon in zijn stem, hij wist dat geen slaafsch, verachtelijk gevoel aan Nils' offer deel had, maar hij riep: ‘gij werpt uw eer, uw geluk, uw naam weg, gij duldt dat men u zal verachten en brandmerken, en alles, alles voor niet, o dwaas, arme, verblinde, edele dwaas!’
‘Nils,’ riep Swante, ‘weet gij wat gij gesproken hebt, wilt gij werkelijk gaan?’
‘Ja, ik wil. De koning heeft waarheid gezegd, men zou anders niet aan - aan onze verzoening gelooven willen. Zeg
| |
| |
hem, vader’ - de lippen, die langzaam en met inspanning spraken, waren kleurloos - ‘dat ik hem van een groote schuld verdacht, nog grooter dan die welke hij beging, maar dat ik hem onrecht deed - en dat ik gaan zal. - Thans kan ik alles dragen.’
De graaf vorschte niet verder; hij voelde, dat er vragen zijn, waarop de mensch het antwoord niet aan menschen geven kan, besluiten waarvan alleen het eigen hart rekenschap ontvangen mag. ‘Ik dank u, Nils,’ dat was al wat hij zeide, ook zijn hand beefde, terwijl hij die van zijn zoon omklemde; het was 't offer zijner eigen jeugd, waarop ze zooeven haar zegel gedrukt had, en iets van de smart dier dagen herleefde in zijn borst. Zwijgend verliet hij de kamer, en zelfs Gyllenstierna volgde hem in stilte.
Nils bemerkte het niet. Daar was slechts éen geluid, dat hij hoorde; dat was de helle lach, die nog eens daar buiten weerklonk. Neen, de schoone, die haar stralend gelaat met die speelsche coquetterie naar den man ophief, wiens gade zij worden zou, was niet gedwongen, niet verleid zelfs, dit hart had geen dwang, geen verleiding noodig gehad. Geheel het wezen zijner zoo hartstochtelijk beminde en toch zoo weinig gekende bruid werd hem in deze enkele oogenblikken klaar; ja, hij had Erik onrecht gedaan, diens hand had geen ijzeren druk geoefend, waar het slechts gold was te kneden; Sophia zelf scheidde haar lot van het zijne. Hij staarde haar na, gelijk zij het nu weer vrijgemaakte paard vooruitdreef en den hertog plaagziek achterliet, hoe had hij ooit kunnen denken dat die van gezondheid en levenslust tintelende gestalte een huis van rouw en eenzaamheid binnentreden, dat dit effen voorhoofd zich ooit in zelfverkozen zorg rimpelen zou? Kon men dan van de bloem verwachten, dat zij, als de storm loeide, een steun en schut zou bieden? - mocht hij, die de bloem waarlijk beminde, zulks wenschen ook? ‘O, wel haar, dat zij zoo diep een smart niet peilen kan als ik lijd,’ fluisterde Nils op gebroken toon; nog een laatsten langen blik wierp hij op het jonge, vroolijke paar - ‘wel haar, dat zij gelukkig is!’
Hij had gelijk, zij was gelukkig. Voorzeker, Sophia had Nils Sture liefgehad - in de schitterende hofzaal, waar de
| |
| |
dansmuziek zoo lustig te klinken placht, en bij 't vorstelijk tornooi, toen de heraut zijn overwinning verkondigde; maar nu was de muziek verstomd, en diezelfde heraut had door al de straten van Stockholm den eens gevierden naam als dien van een verrader uitgeroepen. Zij had hem bemind - in 't schoone park van Hörningsholm, waar de rozen bloeiden, waar de vogels van geluk en liefde zongen en waar in de blauwe, grondelooze diepte de harp van den stroomgod juichte, maar de rozen, die er toen bloeiden, waren lang verwelkt, de vogels waren weggevlucht voor de koude des winters, en als zij terugkwamen, dan zou hun zang toch slechts van schande en droefheid kunnen verhalen, en de stroomgod vierde niet meer met jubelend lied de zaligheid der aarde, waarnaar hij verlangend uit de diepte had opgezien, hij legde de harp neer, die maar éens van trouw en teederheid klinkt, en borg 't hoofd in den sluier der golven, dankbaar dat haar wateren niet bitter waren als de tranen der menschen Zij had Nils Sture bemind als den schoonen, ridderlijken Nils Sture van vroeger; doch de lippen die toen zijn stralend gelaat kusten, zij konden zich niet op de bleeke trekken drukken, die het litteeken van nooit uit te wisschen smaad droegen, - haar arm was veel te zwak om een gebroken man te steunen. Zij had het hem immers altijd gezegd, zij hield niet van ernstige menschen, en zij lachte, vroolijk, onbezorgd, verzoend met den keer van haar lot; voor haar zongen de vogels immers nog voort, alleen maar een ander lied, en de bloemen bloeiden, welig, schitterend - nieuwe bloemen!
Ja, wel had graaf Swante haar juist beoordeeld. Hij had haar genomen als wat zij was, als een schoonen, vriendelijken zonnestraal, die gaarne gezien wordt, die vreugde en glans brengt - en die wegvlucht, zoodra de nacht komt.
‘Ik geloof dat het voor de zaak van Uw Hoogheid ook goed is, dat Nils Sture veroordeeld werd,’ beet de Duitsche aanvoerder, die daartoe zooveel had bijgedragen, eenige dagen later hertog Magnus in 't oor, terwijl deze zich gereed maakte om naar 't paleis te gaan, waar zijn verloving nu officieel gevierd zou worden, ‘men zeide wel eens, dat prinses Sophia...’
| |
| |
‘Op hem verliefd was? mij wel, haar bruidschat wordt er niet minder, en andere mooie gezichtjes niet leelijker om.’
Arme zonnestraal! tot welk slijk was die neergedaald! -
Het was de eigen avond vóor den dag, die Nils Sture zou zien vertrekken. Zwijgend stond hij aan 't geopende venster, het deed hem goed de koude winterlucht over zijn brandend voorhoofd te voelen gaan. Geen vroolijke vriendenschaar vulde ditmaal de laatste uren met schertsenden kout, geen klinkende roemers brachten hem met een jubelend: tot weerzien! den afscheidsdronk. Gyllenstierna had goed voorspeld, onder den adel had Nils' besluit verwondering, afkeuring, bij enkelen medelijden, bij niemand erkenning gevonden. Het bittere woord: vorstenslaaf, rees op de lippen van velen en sloot ze voor 't hartelijk vaarwel, dat hem vroeger bij elke reis uitgeleide deed. De diep gekwetste trots der edelen vond geen heil in een voldoening, die niet tevens wraak was, die geen bloed vergoot en niet ten minste in de werktuigen strafte, wat de meester, dien men niet straffen kon, misdaan had. Het gezag van den Sturenaam was groot genoeg om den luiden spot, de openlijke veroordeeling van Nils' hoofd te weren, maar het fluisteren der verrassing, het koude zwijgen der minachting bevatten een kritiek, die zich niet wegnemen liet. Nils had ze gevoeld in den toon der enkele bezoekers, die na het bekend worden van zijn met Erik gesloten verzoening nog tot hem gekomen waren, hij voelde ze thans in de eenzaamheid, die hem omgaf; 't alleen zijn was hem lief, maar toch, 't was pijnlijk vermeden te worden.
Zelfs Ture Bielke, de alleen onveranderde, trouwe Ture Bielke, met zijn grenzenloozen dienstijver en zijn onvermoeide zorg, de vriend, die in 't leed een band, geen klove gevonden had, was op dit oogenblik niet bij hem. Hij had zich op Nils' verzoek naar Hörningsholm begeven om de plaats van graaf Swante, die zijn zoon niet verlaten wilde, in te nemen, en de zich daar bevindenden in te lichten en op te beuren, om hun zijn afscheidsgroet over te brengen. Nils zelf had geen kracht tot dien gang gevoeld. Het afscheid nu, zou een te pijnlijk contrast gevormd hebben met dat, hetwelk hij weinige maanden geleden had genomen. Hij vreesde de vragen der zijnen; zelfs deelneming deed nu pijn, want
| |
| |
ze was een bestendige herinnering aan smart, en aan een smart, nog te jong en te hevig, om daarvan reeds troost te ontvangen, zij zou hem week maken, en hij moest immers sterk zijn - de taak, die hij op zich genomen had, de loodzware taak die hem dwong zijn schrijnend leed met 't luchtig hofgewaad, in stee van 't passend rouwfloers, te omkleeden, had kracht noodig. Er sprak een stille bekentenis van zwakte uit den gejaagden ijver, waarmee hij zelf zijn benoeming verhaast had, hij was als een die voortijlt, om niet neer te zinken nog eer 't doel bereikt is. Hij verlangde naar 't uur van vertrek, naar 't zijn onder vreemden, voor wie hij zelf een vreemdeling wezen zou, naar een oord dat geen beeld van verloren geluk tegenover 't somber heden te plaatsen had, een oord waar geen contrasten, geen herinneringen waren.
De avondwind droeg eenige tonen der muziek, welke uit het koninklijk paleis klonk, in zijn eenzame kamer; hoe schril en wanluidend troffen ze zijn oor, dat die vroeger zoo gaarne opving! Zijn overwinning op 't tornooi van Stockholm trad hem weer voor den geest, de muziek speelde dienzelfden vroolijken marsch, en bij die eigen tonen werd de kleine, blanke hand, die hem toen den zegeprijs schonk, in die van den Duitschen vorst gelegd - naar vrije, onverleide keuze.
‘Zij heeft gelijk,’ mompelde Nils, ‘een onteerd man kon zij niet huwen’. Hij had een gevoel, of daar een scherp wapen in zijn borst gestooten werd, hij wist nu wat wonden waren, die nooit meer genezen, maar hij klaagde haar niet aan, zij kon immers geen leed zien. Helaas dat de fijne hand, die geen wonden verplegen kon, zoo onverbiddelijk wonden wist te slaan.
Al wat had kunnen zijn, het schoone, blozende gelaat, dat zoo teeder tegen 't zijne geleund had, voor altijd met dien blik vol liefde naar hem toegekeerd, waarmee het hem in Hörningsholm vaarwel wenkte, de purperen schijn van 't geluk zijn hemel nog kleurend, zijn kracht nog ongebroken, de loopbaan, die voor hem lag, nog de weg naar 't paradijs der zaligen, dat alles stond hem voor oogen, tot de tranen hun blik verduisterden. Haastig sloot hij het ven- | |
| |
ster, waardoor de vroolijke tonen drongen, die zooveel herinneringen wekten, hij sloot met haar zijn onbezorgde, schaduwlooze jeugd buiten. De woorden, bij zijn vertrek naar 't leger zoo lichtzinnig gesproken, kwamen hem weer te binnen, hij dacht aan zijn blind vertrouwen op 't geluk, welks verwende lieveling hij scheen - ja het lot had een groot leed noodig gehad om hem ernst te leeren!
Hij ging naar de tafel en ordende zijn papieren; de koning had, toen hij ze uitvaardigde, met plechtigen eed gezworen zich van Karin te zullen losmaken. ‘Arme vader’, zuchtte hij, ‘uw wensch is vroeger vervuld dan gij gedacht hadt, gij behoeft nu geen vrees te koesteren, dat ik ooit de waardigheid van mijn ambt zal vergeten, mijn lippen zullen door geen scherts meer zondigen.’
inderdaad, éene groote waarheid hadden hem de gebeurtenissen ingeprent, ze hadden hem zijn positie geopenbaard. De onbezorgde jongeling, voor wien de geheele wereld slechts een wijd, zonnig bloemperk geweest was, wist nu dat hij als 't hoofd eener partij, als de vertegenwoordiger van groote belangen beschouwd werd, hij had het ervaren door die ondervinding, welke nooit meer vergeten raakt, - door hun slachtoffer te worden. ‘Ik heb hard geboet voor de misdaad, een Sture te zijn’, sprak hij; zijn verbeelding voerde hem naar de dagen terug, toen dezelfde naam, die nu zijn dragers aan smaad en vervolging prijsgaf, de heilige leus van geheel een volk, de klank was geweest, dien zelfs een Gustaaf Wasa op de lippen moest nemen, wilde hij tot de harten der Dalecarliërs spreken, - naar de dagen, die zijn geslacht in al den luister der heerschappij, in al de eer van zijn onbevlekte grootheid gezien hadden, en 't contrast met zijn heden overweldigde hem. Hij zag niet meer de papieren, die zijn hand werktuigelijk ordende, hij zag niets meer, overstelpt van wee boog hij het hoofd en hoopte dat de bedwelming, die over hem kwam, nooit meer wijken zou.
Langen tijd zat hij zoo roerloos neer, een nevel breidde zich over zijn moede oogen, en de overmaat van smart verdoofde voor een pooze zelfs zijn gevoel van pijn. Eerst een zachte tred, die naast hem klonk, deed hem opschrikken; het was zijn vader, die voor hem stond. De oude graaf
| |
| |
vermoedde wat in den jongeling was omgegaan, hij sprak niet maar zijn blik, die zich vol deernis op diens gelaat vestigde, zeide genoeg. Met een gebaar van onstuimige smart rees Nils op en wierp zich aan de borst, waar hij als knaap in elke kinderlijke moeilijkheid zijn toevlucht gezocht had. Hij voelde zich hulpeloos en verlaten als in die uren, - helaas, nu niet meer alleen voor enkele oogenblikken, - en hij zeide met brekende stem: ‘vader, gij zijt nu de eenige voor wien ik 't hoofd vrij omhoog mag heffen, de eenige die weet, dat het leugen is als zij van mij getuigen, dat ik een laag hoveling ben, die zich vertrappen laat, ja kruipt voor den voet die hem vertreedt, een man, die zelfs te verachtelijk is om toorn te voelen, en van wien men zeggen zal dat hij geen eer te verliezen had, omdat hij geen verloren eer wist te wreken - vader, o heb mij lief, want ik heb nu niets hoogers op aarde dan uw liefde, en de gedachte, dat ik deed wat uw wil was; vader, zij op wie ik 't meest bouwde hebben mij verlaten, maar gij zult mij trouw blijven!’
De lichten in het paleis waren uitgedoofd en geen ster blonk aan den kouden, stillen hemel, de nacht hing zwart en zwijgend als een groot doodslaken boven de sluimerende stad. Gelukkig voor hem die in zulk een nacht niet slapen kan, wanneer daar een hand is, waaraan hij zich vastklemmen, een trouw hart, waartegen hij leunen kan, wanneer in 't duister van zulk een nacht het nooit uitdoovende licht der liefde hem beschijnt!
Ook op Hörningsholm was het zeer stil. In de groote, anders zoo drukke familiezaal brandde slechts een enkele lamp en wierp haar schijn over Sigrid, die voor een oogenblik 't ziekbed van haar moeder verlaten had. Ture Bielke stond, in zijn reismantel gehuld, tegenover haar. ‘Wilt gij thans nog vertrekken?’ vroeg zij, naar buiten in de koude duisternis ziende.
‘Ja, ik wil morgen weer in Stockholm wezen, om Nils nog eens vaarwel te zeggen; 't is zulk een treurig weggaan, en ik dacht dat het hem lief zou wezen, als ik hem nog eens toespreken en bemoedigen kon.’ Ture haperde, ach wat kon hij bemoedigends zeggen?
| |
| |
Sigrid drukte hem de hand. ‘Wat zijt gij toch goed,’ sprak zij dankbaar.
Bielke kleurde sterk, het waren de eerste prijzende woorden, die hij ooit van haar ontvangen had. ‘Wel, 't is immers natuurlijk,’ sprak hij bijna verontschuldigend, ‘Nils was altijd zoo vriendelijk voor mij, ook al was ik soms linksch en onhandig - ja, ge weet, dat ik 't ben - en hij wenschte steeds...’ Ture scheen dien wensch niet goed te kunnen uitbrengen, - hij besloot haastig: ‘ik zou niet waard zijn, dat de zon mij bescheen, als ik anders deed!’
Sigrid dacht aan een, voor wien Nils ook vriendelijk was geweest - ach, Nils niet alleen, - en die hen toch verlaten had. Zij wist ook wat haar broeders wensch geweest was.
‘Ziet gij, Sigrid,’ vervolgde Bielke trouwhartig, ‘ik weet wel, mijne hoop, dat ge mij misschien eens zoudt lief krijgen, zal nooit worden vervuld, maar al mag ik dan ook niet dien naam dragen, ik heb toch altoos van Nils gehouden of hij mijn broeder ware, en ik zal 't blijven doen, ofschoon...’ - hij kon niet voortgaan, snel wendde hij zich om, en wilde de zaal met een half gesmoord vaarwel verlaten.
Daar legde zich een hand op zijn schouder, en toen hij opzag, ontmoette hij Sigrids oogen, en die waren op hem gericht met een uitdrukking van groote smart, maar tevens met een blik zoo vol eerbied en teederheid, als ze nooit te voren gekend hadden. ‘En als ik nu zeide: uw hoop is niet ijdel geweest, ik wil worden wat gij wenscht,’ fluisterde zij.
Hij staarde haar als bedwelmd aan. ‘Mijn - mijn gade,’ riep hij.
Zij boog 't hoofd; ‘ja Ture, deze dagen hebben ons vereend.’
‘Sigrid, bemint - bemint gij mij waarlijk? o mijn God, kan het zoo wezen?’
Zij zweeg, en droombeelden, vizioenen zooals een meisje ze nooit verliest zonder te voelen dat de grootste schat van haar leven verloren ging, beelden, die men nooit uit het hart rukt zonder dat te verscheuren, verrezen voor haar innerlijken blik, maar dan zag zij in de trouwe, eerlijke oogen, die vol gespannen verwachting aan haar gelaat hingen, dacht zij aan de teedere zorg, die hij voor haar broeder ge- | |
| |
dragen had, en de groote macht zijner goedheid overwon elk ander gevoel. Zij vlijde haar hoofd aan zijn borst en fluisterde: ‘Nils heeft 't beste voor mij gewenscht.’
Het was geen verloving zooals de schoone, schitterende Sigrid Sture zich die had voorgesteld, het was een verloving, weemoedig als de omstandigheden waaronder zij gesloten werd; maar toch, toen Ture Bielke haar verlaten had, toen was 't Sigrid te moede of haar tranen minder brandend waren. Zij zag nog eens naar buiten; al fonkelde geen ster op 't pad, waarover zij de snelle hoefslagen van Bielke's paard hoorde gaan, - Goddank, de nacht was niet meer enkel duisternis.
|
|