| |
| |
| |
[Deel III]
Eerste hoofdstuk.
O, Sonnenlicht, zieh fort von den Traurigen, ihnen lügt dein heller Schein, der Lust und Leben verheisst. So strahlend hattest du auch gestern gewinkt und es ist doch Nacht geworden, ewig Nacht in dem jungen lebendigen Herzen, das die Sonne so liebte und das Glück und die Liebe.
Raimund.
Een onrustige, door bange droomen gestoorde slaap had Nils omvangen. Hij waande zich opnieuw in de gerechtszaal, zijn oor vernam weer de stemmen, die hem rekenschap vroegen, vóor hem zaten de rechters, bovenaan Göran Person met zijn koud bleek gelaat, dat zoo onverbiddelijk op hem neerzag, en daarachter in de halfdonkere ruimte hing die breede, roode gordijn, waarvan hij wist dat ze een vreeselijk geheim verborg. Ze was neergelaten, en hij trachtte zich vruchteloos te herinneren, wat hij daarachter gezien had, dat hem sidderen deed bij 't denkbeeld haar weer te zien opgaan, maar hij voelde dat zijn haar te berge rees als voor een naderend gevaar, en hij kon 't oog niet afwenden van haar zware plooien, waarin een dreigend onheil schuilde. En nu begon zij langzaam te rijzen, een gedaante kwam op hem toe, hij kende haar niet, maar de waarschuwende stem in zijn binnenste zeide hem dat hij haar ontwijken moest, en hij wilde vluchten, hij deed al wat in zijn macht stond om weg te snellen, doch zijn leden schenen verlamd, als aan de plek gekluisterd stond hij daar. ‘Weg, weg,’ gilde hij; de gedaante echter bleef, zij strekte
| |
| |
de altijd langer en langer wordende hand naar hem uit, nu - neen, dat kon geen waan meer zijn, hij opende verschrikt de oogen, het was inderdaad een hand, die hem wakker schudde, hij herkende het gelaat, dat zijn droomen verontrust had, daar was het en boog zich levend over hem - de beul. Met een sprong was Nils overeind, hij zag om zich heen, de scherprechter en zijn knechten, door eenige gewapenden der lijfwacht verzeld, omringden zijn leger. ‘Wat wilt gij?’ vroeg hij.
‘Kleed u aan en volg ons,’ beval de aanvoerder der wacht.
‘Waarheen?’
‘Dat zult gij later zien, gehoorzaam.’
Nils wierp zich in zijn kleederen, zwijgend volgde hij zijn bewakers. Zij daalden den trap af tot op 't voorplein, waar een sterke afdeeling troepen post had gevat. De koude Januariwind woei hem ijzig tegen, het bleeke licht der pas opgegane zon, die haar strepen over 't witte sneeuwkleed teekende, vermocht nog geen warmte te geven, zij stak met haar killen schijn wonderlijk tegen den rooden gloed der toortsen af, die haar grillige spelingen op de grijze muren van het hechte gebouw wierpen, waarboven een hemel hing even somber en onheilspellend als het tooneel waarop hij neerzag. Door de geopende poort bemerkte Nils buiten nog verscheiden andere knechten, waarvan eenigen een mager, met dor loof behangen karrepaard bij den toom hielden, terwijl enkele vrouwen en bedelaars, lieden van 't armst en ruwst gepeupel, zich nieuwsgierig om den ingang verdrongen. Bevreemd bleef hij staan. ‘Eerst zegt mij wat gij voorhebt en waarheen ik gebracht word, thans vergadert geen rechtbank.’
‘Dat is ook voor u niet noodig, uw vonnis is reeds gewezen,’ antwoordde de scherprechter met een ruwen lach, terwijl hij nader op Nils toetrad.
Deze week angstig ter zijde; ‘gewezen, zonder verder verhoor? waartoe ben ik dan veroordeeld?’
‘Ter dood.’ Het was of de man zich aan de ontzetting van zijn offer te goed wilde doen. Nils verbleekte; ‘ter dood? en ik weet zelfs niet voor welke schuld, en geen rechtbank, mijn beul zegt mij dat vonnis aan.’
| |
| |
‘Wees maar gerust, de weg gaat niet dadelijk naar 't galgeveld, naar den Brunkeberg; de koning denkt anders dan uw rechters, en wil u nog niet missen.’
‘O, ik wist het,’ riep Nils, en een uitdrukking van blij vertrouwen vloog over zijn trekken, ‘de koning kan niet willen, dat mij onrecht gedaan wordt; maar,’ hij zag met terugkeerenden twijfel om zich heen, ‘wat beteekenen dan al deze vreemde toebereidselen, wat wil men van mij?’
‘Men wil zich dankbaar aan den veldheer betoonen, die de Zweedsche wapenen zoo roemrijk voerde; de koning heeft u niet slechts de doodstraf gespaard, hij wil zijn genade nog verder uitstrekken en u een passenden triomftocht door Stockholm doen houden.’
Nils zag den man in 't hoonende gelaat, het bloed in zijn aderen scheen stil te staan, en een koude hand zich om zijn hart vast te klampen. ‘Wat meent gij?’ hijgde hij.
‘Wel, 't is immers billijk, dat een overwinnaar feestelijk wordt ingehaald; gij ziet, uw paard is reeds versierd met kransen, frisch als de lauweren van zijn berijder en uitgelezen als zijn gevolg, wij zullen 't geleide vormen, dat u door de straten van Stockholm vergezelt, - niet waar? 't zal ons dan zooveel te minder aan toeschouwers ontbreken.’
Nils begreep hem nu, hij tastte naar zijn degen, een hartverscheurende kreet drong over zijn lippen; o God, hij was immers gevangen, hij had geen wapen. Zou hij zich dan machteloos aan den smaad moeten onderwerpen, dien men hem ging aandoen? met de kracht der vertwijfeling wierp hij zich op een der manschappen en trachtte zich een baan te breken, trachtte een der hellebaarden te grijpen.
Helaas, wat vermocht hij, de ongewapende jongeling, tegen meer dan een veertigtal gespierde knechten? ‘Slaat hem neer, als hij niet goedschiks gehoorzamen wil,’ beval de aanvoerder, en met zwaren slag daalde de knods van den scherprechter op Stures voorhoofd. ‘Gij wildet niet dat de beul u aanraakte; een teeken van dezen dag moet gij echter tot dank voor uw vriendelijke woorden aannemen; welnu, dit zult gij niet uitwisschen,’ spotte hij ruw.
Nils wankelde, verblind door den stroom van bloed, die
| |
| |
uit de breede wond gutste en hem langs 't gelaat vloeide, een oogenblik later was hij overweldigd, van den grond gelicht, en op 't paard gebonden, welks teugel de beul vasthield. Vruchteloos trachtte hij zijn banden los te maken, hij kampte zonder baat tegen de ijzeren vuisten, die hem met geweld neerdrukten. Hun stooten hadden zijn borst gekneusd, het bloed drong op zijn lippen, terwijl hij spreken wilde, hij kon zich niet bevrijden, niet verdedigen, de hoonende kreten zijner pijnigers verdoofden zijn stem, en voort ging het, de straten van Stockholm in, den tocht der schande. Eenige vrouwen met trommels en bekkens liepen voorop; het moest een zinnebeeldig teeken wezen, welk soort van krijgsmuziek iemand verdiende, die zich in den oorlog onmannelijk gedragen had; de wanluidende tonen, door haar krijschend instrument voortgebracht, klonken dubbel schril te midden der anders nog heerschende stilte, een akelig grafgezang voor het jonge, bloeiende, zorgelooze leven, dat onder dien ruwen wanklank ten grave daalde. Naarmate men verder kwam, begonnen zich ook de straten te vullen, als een alarmsein riepen die ongewone, doordringende geluiden de burgers aan venster en deur. Het gepeupel, zoo licht gewekt, waar de stem van schande en straf roept, verliet zijn schuilhoeken en omringde, met de snelheid aangroeiend van een stroom die overal nieuwe beken opvangt, den zonderlingen stoet; waarheen Nils den vertwijfelenden blik richtte, ontmoette hij de oogen van honderden op zich gevestigd, zag hij hoe het beeld van zijn vernedering in honderde harten werd afgedrukt.
Toch scheen het volk meer nieuwsgierig en verwonderd, dan voldaan. Bij ieder ander edelman zou het in een zoo ongehoorde beschimping gejubeld hebben, omdat het ze als wraak voor veel geweld en onrecht had kunnen beschouwen, maar de Sturen hadden nooit tot hun onderdrukkers behoord, en Nils was persoonlijk bemind. De enkele stemmen, die hier en daar een spotlied trachtten aan te heffen, vonden geen weerklank, en ofschoon er onder 't schuim der menigte nog altijd handen genoeg waren, die zich de voldoening niet nemen lieten, den voornamen adellijke met slijk en steenen te werpen, verreweg de meesten zagen medelijdend de
| |
| |
vernedering van den jongen man, die hen nooit door hoogmoed beleedigd had. ‘Zij straffen den eenige, die 't niet verdiende’, klonk het op fluisterenden toon uit veler mond; de koning had bij straffe des doods verboden zich in woord of daad tegen de rechtspleging op Sture, van welken aard die ook zijn mocht, te verzetten, en 't levend bewijs van Eriks tirannie, dat zij thans voor oogen hadden, was zeker niet geschikt om hun den moed in te boezemen, die zulke bevelen dorst verachten. Slechts in fluisterende betuigingen van mededoogen, of in een stilte, zoo doodsch dat zij iets onheimelijks had, waagde het volk protest tegen 's konings wreedheid, maar het was van dien kant het nadrukkelijkst protest, dat een door den adel verongelijkte burgerij ter gunste van een edelman had kunnen indienen.
Men vervolgde den tocht tot aan Persons woning; hier echter versperde de meer en meer aangroeiende menigte den weg. Erik had een gedeelte der Duitsche huurbenden, die Sture zoo trouweloos verlaten hadden, daar post doen vatten, en een troep van 't gepeupel was door rijke geldgeschenken er toe overgehaald, om, zoo 't volk zich daartoe niet mocht laten vinden, den gevangene met dien smaad te behandelen, waarmee hij geheel den adel hoopt te treffen. Person was van deze maatregelen niet onderricht, schoon zij hun ongunstig licht 't sterkst op hem wierpen; was 't dat zij een tweeledig doel moesten bereiken? Erik had beschikt, dat de stoet niet langs zijn paleis zou gaan.
Arme Nils Sture, toen hij in zijn verontwaardiging den Duitschen onderbevelhebber als lafhartig huurling brandmerkte, had hij niet gedacht dat die woorden van onstuimigen jongelingstoorn zoo bitter zouden gewroken worden; de van woesten triomf fonkelende oogen, die zich thans op zijn bleek met bloed overstroomd gelaat vestigden, zeiden hem voor 't eerst welk een vijand hij zich in den man gemaakt had, wiens leven door zijn genade gespaard was.
Met een luid hoongelach sprong hij op Sture toe. ‘Zoo, mijn gestrenge kommandant, zien wij elkaar zoo weer? gij voerdet eenmaal een hooger toon, hoe behaagt u wel het te
| |
| |
pronk staan, waarmee gij eerlijke lieden bedreigdet, die hun plicht deden en de overwinning zouden hebben behaald, zoo men geen lafaards boven hen geplaatst had? Ik kom u mijn lauweren brengen, ze zullen u waardig sieren.’ Hij had een strookrans, het teeken der ergste schande, met geweld op Nils' hoofd gedrukt, ‘het passende tooisel voor den grooten held der Zweden!’ riep hij.
Een dof gemor deed zich onder de bevolking hooren. Het gevoel, dat de vreemdeling in Stures persoon tevens de nationale eer beschimpte, verwon bijkans haar vrees voor Eriks bevelen. ‘Weg met de Duitschers, weg met de vreemden!’ riepen eenige achterstaanden, in de hoop, dat ook zij, die meer aan 't gevaar waren blootgesteld, zich met dien oproerigen kreet zouden vereenigen.
‘Drijft het gepeupel uit elkaar, en geeft vuur op ieder die zich verzet,’ riep de aanvoerder zijn knechten toe.
Het volk stoof uiteen, reeds scheen de verontwaardiging, die het een oogenblik boven zijn eigen vrees verheven had, opnieuw daarin onder te gaan, maar die korte opflikkering van medegevoel had in den ongelukkige, wien ze gold, nieuw leven gewekt. De flauwe adem van hoop en rechtvaardigheid, welke in die kreten over hem heen ging, schonk hem een laatste kracht van verzet. Zijn blik had onder de menigte eenige der manschappen ontdekt, die bij Bohus onder hem gediend hadden. ‘Soldaten,’ riep hij, zijn stem klonk heesch en gebroken, ‘is daar niemand onder u, die voor mij getuigen wil? In mij wordt gij zelf geoordeeld; spreekt en zegt of het een lafaard was die u in den strijd aanvoerde! In naam van God, van uw geweten, van al wat dierbaar en heilig voor u is, spreekt! O, zoo uw harten niet versteend zijn, zoo gij zelf eens erbarmen te vinden hoopt, spreekt dan, gij die getuigen kunt; of liever nog doodt mij, opdat ik deze schande niet overleve.’
Zelfs de bedreigingen van den monarch, zelfs de wetten der krijgstucht die hun nog pas waren voorgelezen, verloren haar kracht naast dat welbekende, nu zoo vreeselijk veranderde gelaat, waaruit die oogen vol wanhoop hen smeekend aanzagen, - naast dien kreet der smart, gelijk zij er schriller, radeloozer ook op het slagveld nooit een vernomen hadden.
| |
| |
Een der soldaten, een bejaard krijger, die met de litteekens van verscheiden veldtochten prijkte, trad voor, en sprak met luider stem: ‘het is zonde en schande wat zij hier doen. Als men, gelijk ik, honderdmaal eervol door de hand zijner vijanden had kunnen sterven, dan is 't hard om misschien in zijn eigen land een schurkendood te vinden, maar al zal ik er voor aan de galg komen, ik zal zeggen wat waar is. Graaf Nils Sture heeft zich in den oorlog gedragen, zooals het een eerlijk Zweedsch man betaamt, en hadden anderen maar half zoo wakker als hij hun plicht gedaan, dan zou 't nu beter gesteld wezen.’
Een luide bijval begroette die moedige woorden; zij hadden 't ijs gebroken, waaronder het getergde rechtsgevoel der natie sliep, en nu de stroom eenmaal ontboeid was, nu vormden angst noch zelfzucht een dam, sterk genoeg om zijn golven te stuiten. Eerst éen, dan meer stemmen verhieven zich, en herhaalden die verzekering, het volkskoor ving ze op en stemde met die klanken in, ze vloeiden saam tot een geweldig accoord, éenzelfde aanklacht tegen de misdaad van 't bewind. De soldaten velden hun geweer, nog éen moment, en het toornige leven, uit die fonkelende oogen, uit die dreigend gebalde vuisten sprekend, zou misschien in bloed zijn verstikt - daar opende zich de deur en Person, van zijn leger opgejaagd, trad tusschen de opgewonden menigte.
Een kreet van afgrijzen ontsnapte aan zijn borst. Zijn blik vloog over de bewogen menschenzee, die hem woelend en gistend omringde, weerzin overweldigde hem bij het ruwe schouwspel, waarmee Erik zijn ontwaken verraste. Had deze de taak van rechtmatige straf niet op waardiger wijze kunnen volbrengen? Hij had nu geen medelijden meer met den jongeling, die haar offer was, gelijk hij 't een oogenblik voor 't gerecht gedaan had, - de man, die zijn vaderland verraden kon, had geen aanspraak op verschooning, - maar met bitterheid voelde hij, dat de aard dier straf ook 't bewind schuldig maakte, dat ze voltrok. Schaamte en toorn kampten in zijn ziel tegen 't bewustzijn, dat hij vóor alle dingen de menigte tot rust moest brengen; hij zou gaarne 't gelaat hebben afgewend, roepende: ik heb geen deel aan dit bedrijf, ik wist niets van den slag, dien men der be- | |
| |
schaving, waarvoor ik streed, in 't aangezicht gaf. Daar klonken nieuwe, dreigende kreten en maanden hem aan 't gevaar, dat der regeering boven het hoofd hing, aan den opstand die zoo licht 't kind van den volkstoorn is - neen, hij mocht niet aarzelen, waar 't gold de gevolgen eener daad af te wenden, die zoo vreeselijke gevolgen hebben kon, - ook al vermocht hij dat alleen door mede haar onteerende verantwoordelijkheid op zich te nemen. Snel vermande hij zich. ‘Wat beteekent dit tooneel, waartegen verzet gij u?’ vroeg hij tot de menigte gekeerd, met zijn gebiedende stem, die allen onwillekeurig tot zwijgen bracht; ‘gij hebt een misdadiger voor oogen, wiens schuld door een wettige rechtbank erkend werd; de koning zou deze wreede straf niet zonder noodzaak toepassen, onderwerpt u aan zijn wil’.
Nils richtte zich op, het was een blik vol hoogheid, die uit zijn verduisterde oogen drong. ‘Als uw koning al deze dingen wilde, dan, Göran Person, zou ik u, die hem dient, beklagen.’
Person verbleekte; die woorden gaven hem een steek in 't hart, hij wilde niet weten dat ze hem als de echo eener eigen gedachte klonken. Een toorn, die hem plotseling in de dagen zijner hartstochtelijke jeugd terugvoerde, kwam over hem; zou de adellijke misdadiger, wiens vermetele hand zoo ruw aan zijn ideaal tastte, dan triomfeeren, doordien hij zag dat zijn profetie van groote toekomstige smart geloof vond? De uitgesproken volkswil, die verklaard had zich tegen 't voortzetten van den tocht te keeren, de levende muur van dreigende gestalten, die den weg versperden, en 't bloed dat zou moeten vloeien om dien te verbreken, dit alles raakte in Persons gemoed een oogenblik vergeten voor 't ééne gevoel dat hij zulks niet dulden mocht. Hij wenkte den aanvoerder, een alles trotseerende gramschap brandde in den gloed zijner oogen, die geen gevaar meer zagen, ‘doet wat u bevolen is,’ zweefde op zijn lippen, - maar eer zij 't bevel hadden kunnen uitspreken, dat soldaten en burgers in open strijd zou doen ontvlammen, drong een ruiter, van wiens paard de vlokken schuim stoven, door 't volk heen. Het was Ture Bielke. ‘In naam des konings,
| |
| |
houdt op,’ hijgde hij, het zweet liep in stroomen langs zijn gelaat, ros en ruiter beide waren schier ademloos van hun snelle vaart, maar met een gebaar van triomf zwaaide hij een papier, dat Eriks fraai regelmatig schrift vertoonde, boven 't hoofd. ‘Hier - zie’ - bracht hij met moeite uit, hij wierp den aanvoerder 't blad toe, dan sprong hij van 't paard, duwde op zij wat hem in den weg stond, en riep, terwijl hij met haastige hand de strikken trachtte los te maken, waarmee deze gebonden was: ‘Nils, arme Nils, houd moed, zij zullen u geen haar meer krenken, gij zijt vrij, de koning heeft bevolen u dadelijk te ontslaan, ik was bij hem, hij heeft mij zijn wil schriftelijk gegeven; kom, laat ons gaan, gij hebt niets meer te vreezen’.
‘Neen, niets’, klonk het mat van Nils' lippen, ‘niets’, en dan zonk hij met een snerpenden kreet van wee in Ture Bielke's armen.
De aanvoerder had het papier gelezen, het behelsde een bevel des konings om terstond van alle vervolging af te zien, en alleen de woning van den graaf, waarin deze ongehinderd terug mocht keeren, voorloopig te doen bewaken. Een grond voor die plotselinge herroeping der eerst met zooveel ijver genomen maatregelen werd niet vermeld; Eriks genade kwam, gelijk zijn straf, met de snelheid en ook met de onberekenbaarheid van den bliksem; had die buiten Nils Sture nog een ander willen treffen? Zegevierend vestigden zich aller oogen op Person.
Onder 't uiten van een gesmoorden vloek wenkte de aanvoerder zijn manschappen, de wapens weer in rust te zetten. ‘Bindt den gevangene los’, snauwde hij hun toe, ‘God straffe mij als ik ooit weer met zulk een koning wil te doen hebben, hij maakt een gek uit elk die hem dient’.
Het volk begroette den aftocht der troepen met een uitdagenden triomfkreet. Van alle kanten drong 't om Nils heen, zocht zijn handen te grijpen, zwoer hem dat 't aan zijn onschuld geloofde en verwenschte zijn pijnigers. Slechts met moeite baande Ture Bielke zich een doorgang voor den half bewustelooze, die zwaar op zijn arm leunde. Twee mannen versperden hun weg; het waren Christiaan Per- | |
| |
son en Arvid, die beiden 't tooneel hadden gadegeslagen.
‘Hij is hard gestraft, dat moet ik bekennen,’ merkte Christiaan Person met iets dat naar medelijden zweemde op, ‘Göran heeft geen zachte hand.’
Door de leden van den democratischen telg der Lejon-hufwuds was een onwillekeurige huivering gegaan bij 't zien van den schimp, dien men zijn bloedverwant aandeed, en zijn hand had getrild als wilde zij zich ter verdediging opheffen, maar met een soort van wanhopige zelfverloochening had hij die zwakheid, gelijk hij ze noemde, bedwongen; hij had beloofd vast te blijven, en hij hield woord.
Het fanatisme der daad is vaak 't sterkst, waar dat der gedachte reeds begint te wankelen, maar zich nog tracht op te houden, om 't feit zijner verflauwing aan de oogen der wereld, meer nog aan eigen oog, te onttrekken. Dan eerst spant de ijver der overtuiging al zijn krachten in, want hij is zich bewust eerst dan den ergsten strijd te voeren, den strijd, niet tegen vreemd ongeloof, maar tegen eigen twijfel.
Zoo was 't ook met Arvid. De ijver van een onbevredigd gemoed was over hem gekomen; hij sprak van offers, ach hij zocht zichzelf slechts in den vorm der opoffering. Hij meende Person te dienen waar hij, zooals thans, zijn natuurlijk gevoel overwon, en wist niet, dat al wat hij opgaf slechts de prijs was, waartegen hij zich innerlijke rust en vergeving van schuld trachtte te koopen. Dat oogenblik 't welk hem, den zoon der vrijheid, zich zoo behagelijk in 't vijandig kamp, te midden der aristocraten, die er naar hunkerden zijn boezemvriend te beleedigen, had zien voelen, het dreef hem den blos der schaamte naar de wangen, het scheen hem een verraad toe aan 't groote beginsel, waarop hij zich had durven beroepen. Alleen de trouw zijner daden kon die ontrouw zijner gedachten goedmaken, daarom greep hij met een soort van wanhopig berouw naar iedere gelegenheid, die van zijn onwrikbaar geloof in de zaak getuigen kon, waaraan hij getwijfeld had. Arvid zag Person als Nils Stures aanklager, dat was genoeg om hem Nils te doen veroor-deelen en in die uitspraak tevens elk zachter gevoel te brandmerken, dat in zijn eigen borst voor een zoo verraderlijk man geklopt had; hij was als de asceet die, als hij een oogen- | |
| |
blik met begeerte naar de stem der wereld geluisterd heeft, zich met verdubbelde strengheid in zijn eenzame kluis opsluit; de onware boete paste bij 't denkbeeldig vergrijp, dat ze moest goedmaken.
‘Göran kon niet anders,’ antwoordde hij dan ook nu op harden toon, zoo hard dat zeker niemand vermoed zou hebben, hoe veel met geweld onderdrukte weekheid en leed daarin schuilgingen, ‘de adel mocht niet langer straffeloos blijven, en ware de tuchtiging nog honderdmaal erger geweest, ik zou die gebillijkt hebben, zij zou nog altijd kleiner zijn dan 't vergrijp.’
Nils had veel geleden, en toch, van geheel het wicht van smart, dat hem zoo plotseling was opgelegd, woog die uitspraak misschien nog het zwaarst. De speelmakker zijner jeugd, de eigen bloedverwant, vast geloovende aan zijn schuld en die openlijk brandmerkende, - wel mocht Christiaan Person hem hard gestraft noemen. Ture Bielke voelde, hoe de mishandelde vriend, dien hij ondersteunde, van 't hoofd tot de voeten beefde. ‘Trek het u niet aan, Nils, wat die ellendige knecht van Göran Person spreekt,’ zeide hij troostend, de tranen kwamen hem in de oogen, het scheen zoo vreemd Nils Sture te moeten troosten.
‘Hij spreekt wat zij allen spreken zullen, allen,’ steunde de jonge edelman, ‘onteerd, onteerd!’ Zijn hoofd zakte zwaar op Bielke's schouder, deze behoefde naar geen troost meer te zoeken, Nils' vermogen om te lijden was uitgeput, hij hoorde, hij leed niet meer. Ture voerde hem zijn woning binnen, hij wist het niet, ze had een gevangenis kunnen zijn, en hij zou niet gehuiverd hebben, - slechts toen Bielke hem zacht op zijn leger legde en zijn wond zocht te verbinden, fluisterde hij: ‘bedek ze, Ture, bedek ze voor eeuwig,’ dan sloten zich zijn oogen, zoo voor smart als redding.
Terwijl de weldadige sluier der vergetelheid voor 't oogenblik althans op Nils' leger neerdaalde en 't vreeselijk beeld der waarheid aan zijn gezicht onttrok, klopte in 't paleis nog altijd een hart vol angst, en een man, die geen rust vinden kon, liep gejaagd heen en weer. Koning Erik had de laatste uren in nauwlijks minder bangen toestand doorgebracht dan zijn gekrenkte onderdaan. Een nacht, te vol
| |
| |
spanning om slaap te kennen, had hem met een mengeling van vrees en triomf den morgen doen begroeten, die de uitvoering van zijn plan aanschouwen zou. Elk oogenblik had hij gewacht de alarmkreten te hooren, die hem zeggen zouden dat het volk de indirecte aanmoediging des konings begrepen had, en bezig was de adellijke huizen te plunderen Maar die kreten hadden zich niet doen vernemen, en in de plaats er van waren andere opgegaan, die hij niet verwacht had. Zijn spionnen, die overal den tocht verzelden, kwamen hem berichten, hoe ongunstig de wreede maatregel van 't bewind werd opgenomen, hoe geneigd het volk scheen om zich daartegen te verzetten. Steeds klemmender en dreigender werden die berichten, steeds kleinmoediger de stemming des konings. Hoe nu, indien 't oproer, dat hij gekweekt had, zich eens tegen hem zelf ging keeren? - met ontzetting zag Erik de geesten, die hij bezworen had, gereed om hem zelf te verscheuren.
Haat en angst kampten in zijn ziel, de wrok, die aan het zoo lang, zoo listig beraamde plan vasthield, verzette zich tegen den raad der vrees, die van herroeping sprak, - daar zag hij de deur zich openen en Ture Bielke stormde naar binnen. ‘Sire, om 's hemelswil, weet gij wat er gebeurt? Men laat Nils Sture een smadelijken tocht door Stockholm houden.’
Erik sloeg een blik in 't van verontwaardiging gloeiend gelaat van zijn onderdaan, zijn kleur verschoot. ‘Ik heb - het was - de rechtbank heeft hem daartoe veroordeeld,’ stamelde hij.
‘Dan is die rechtbank een rechtbank van schurken,’ riep Bielke in allesvergetenden ijver. ‘Nils schuldig! Nils, de beste, loyaalste man in gansch Zweden! God vergeve het u, dat gij dien leugen gelooven kondt!’
's Konings oogen schoten vuur, hij zou den vermetelen spreker gaarne vernietigd hebben, maar weder vertoonde zich een van zijn spionnen met bleek gelaat en angstige gebaren op den drempel, de vrees zegevierde. ‘Een smadelijken tocht door Stockholm, zegt gij, en thans reeds, zonder mij nog nader te raadplegen,’ bracht hij haperend uit: ‘men - men moet mij verkeerd begrepen hebben - men is mijn volmacht te buiten gegaan.’
| |
| |
‘Dat, Sire, wil ik hopen, zoo waar ik tot nog toe uw getrouwe onderdaan ben geweest, want ik zeg u bij 't aan-denken van uw eigen vader: als de zoon van den edelman Gustaaf Wasa zoo tegen de edelen kon handelen, als 't met zijn weten geschiedde, dat men den besten naam van zijn rijk met schande bedekt, en een Sture tot spot van 't volk tracht te maken, dan zou er bastaardbloed door zijn aderen vloeien.’
Ture Bielke was anders geen man van veel woorden, en zelfs zijn beste vrienden hadden hem nooit zoo overschat dat ze hem voor een groot licht hielden. Erik placht zich vaak over den linkschen, verliefden landedelman vroolijk te maken, en toch zou de trotsche, talentvolle koning, die zoo vloeiend sprak en zich met zooveel gratie bewoog, al zijn gaven, vormen en kundigheden er voor gegeven hebben, om op dit oogenblik in de plaats van den bespotten landjonker te staan, om 't hoofd zoo fier omhoog te kunnen heffen, en zoo welsprekend te wezen als Ture Bielke dat in zijn toorn was.
Opnieuw deden zich buiten eenige verward door elkander klinkende kreten vernemen. Angstig wrong Erik de handen; ‘groote God, zal ik dan nooit rust vinden,’ riep hij, ‘zullen dwaling en ongeluk mij altijd vervolgen! Wat staat gij hier, en klaagt mij aan, Bielke; wat kan ik doen?’
‘Een eind maken aan deze schandelijke strafoefening. Ik wil instaan voor Nils Sture, met mijn goed, mijn leven, met wat gij maar wilt, maar geef bevel dat dit afschuwelijk tooneel ophoude, laat mij gaan en hem uit de handen van zijn pijnigers bevrijden, - Sire, ik smeek u’ - en Bielke omklemde in zijn vuur de knieën des konings.
Erik richtte hem haastig op. ‘Ja, doe zoo, red hem,’ riep hij; zijn schuwe, met bloed onderloopen oogen zagen geen anderen uitweg, hij ijlde naar de tafel en schreef eenige woorden op een blad papier, dat hij Ture in de hand drukte, het waren de woorden, die al zijn vorige maatregelen met éen pennestreek te niet deden. ‘Ga, ga,’ haastte hij sidderend, dan wierp hij zich in zijn zetel en begroef het gelaat in de handen, om geen der kreten meer te hooren, waarvan elke een oproerkreet zijn kon. -
Nu was het buiten weer stil geworden. Zijn spionnen had- | |
| |
den hem bericht, hoe Ture Bielke's tusschenkomst den reeds opstekenden storm nog in 't laatste oogenblik had weten te bezweren, en uit de weer leege straten drong geen dreigende klank meer tot hem door, buiten was alles kalm - maar binnen, in de wereld van zijn gemoed, daar heerschte geen kalmte. Wat nu? klonk het in hem. Zijn staatkundig plan was verijdeld, het volk had den van hooger hand gegeven wenk niet begrepen, het had met edelen trots de gelegenheid versmaad om zijn rechtmatige grieven met de onrechtmatige wraak des konings te vermengen. Hij had den adel willen vernederen en onteeren, en niet gedacht, dat het medelijden spreken zou, als de vrees verstomde. Erik wist, dat voor de balie van een volksgerecht het erbarmen een betere advocaat ter gunste van den beklaagde is, dan zelfs zijn meest volkomen onschuld. Zoo de edelen zich verhieven om dezen schimp te wreken, zouden ze voorzeker geen verzet ontmoeten bij menschen, die zelf partij voor Nils Sture getrokken hadden. Hij voelde eerst nu, aan welk een gevaar hij zich had blootgesteld, wat al door hem op eén worp gezet was - en dien worp zag hij mislukt.
Ja, in elk opzicht mislukt. Zelfs zijn wrok juichte niet in de vreeselijke vergelding, die hij aan zijn vermeende grieven bezorgd had, hij voelde zich niet voldaan. Als wraakzucht nog noodig had veroordeeld te worden, dan zou zij haar vonnis in de leegte vinden, die zij nalaat, waar zij bevredigd werd. Al de verwijten, die hij in eenzame verbittering tot Nils gericht had, kwamen hem plotseling willekeurig en overdreven voor. De vaagheid van zijn beschuldiging stond in zoo fel contrast met de ontzettende werkelijkheid van zijn straf, dat ze die eensklaps ook in zijn eigen oogen maakte tot wat ze was - tot een barbaarschheid. Lang verbannen vriendelijke herinneringen werden in zijn hart wakker en vroegen: waarom ons niet gekend, hadden wij niet ook een stem moeten uitbrengen? Waar waren ze op eens gebleven, al die groote en kleine bewijzen van illoyaliteit, nog dien eigen morgen in 't breede door hem uitgemeten? waarom kwam hem Bielke's getuigenis op eens zoo geloofwaardig voor? Daar wordt veel schuld eerst onderzocht, nadat zij al gestraft is.
| |
| |
Radeloos staarde Erik in den gapenden afgrond, die zich voor zijn voeten geopend had. Hij was geen Curtius, die wist hoe men zulk een klove sluiten moet; hij dacht niet om zich zelf, hij dacht slechts om anderen prijs te geven.
‘Ik moet de Sturen tevreden stellen, al zou de prijs nog zoo hoog zijn; ik moet mij met hen verzoenen,’ mompelde hij, en aan die eerste gedachte knoopte zich terstond een tweede vast: Person mocht niet bij hem zijn, hij moest zich van den dwang vrijmaken, waarin diens tegenwoordigheid zijn gedrag zou kluisteren. Hij wist nog niet wat te doen, maar hij kon zich voorstellen, dat de daden, die hij misschien verrichten zou, beter niet ten aanschouwe van den man gedaan werden, die in alles was ingewijd. Snel greep hij de pen en schreef eenige regels, die Person bevalen, onverwijld naar Dalecarlië te vertrekken, waar de toestand ten gevolge van verscheiden slechte oogstjaren reeds lang hachelijk was, en waarheen men dus met zekeren schijn van recht iemand tot onderzoek zenden kon. Het was Erik zeer onaangenaam te moede terwijl hij zoo schreef, maar wat brengt een mensch niet ten offer als het zijn zelfbehoud geldt? hij schelde, beval de dadelijke bezorging van zijn missive, in woorden, die het zeer waarschijnlijk maakten, dat zij een felle afkeuring van Persons gedrag behelsde, en gaf last dat men niemand bij hem zou laten, of 't moest Ture Bielke wezen.
Weder overdacht hij zijn toestand. De adelsvergadering had al de voornaamste edelen, ook Swante Sture en Gyllen-stierna, uit Stockholm opgeroepen; eer zij het gebeurde vernamen en naar de hoofdstad konden snellen, zouden eenige dagen verloopen, voor 't oogenblik althans was er niemand om van het medelijden der volksschaar gebruik te maken. De opgewondenheid zou reeds eenigermate bedaard zijn, eer een poging tot opstand kon gedaan worden, inmiddels moest hij trachten zich met Nils Sture te verzoenen. Ja, niemand, niemand dan zijn slachtoffer zelf kon hem redden; slechts wanneer de zoo zwaar gekrenkte jonge edelman van wraak afzag, zou ook zijn stand in den geleden smaad berusten. Een vage voorstelling, dat hij in dit geloof aan Nils Sture's edelmoedigheid zijn eigen straf scherper vonnisde, dan het meest harde oordeel van vreemden had kunnen doen, kwam in
| |
| |
hem op, maar zijn vrees overwon elk ander denkbeeld. Hij kende op dit oogenblik geen eisch, dien hij niet gaarne aan de Stures zou hebben bewilligd, - den éenen eisch uitgezonderd, dien zij helaas ongetwijfeld het eerst zouden stellen.
Wat moest hij doen, als zij het ontslag en de bestraffing dier dienaars verlangden, waaraan zij, om hem te kunnen vergeven, de hoofdschuld moesten wijten? Hij wilde den schijn bewaren, dat men zijn volmacht overtreden had, maar zou men dat gelooven als hij de overtreders niet strafte?
Hij wist zelf, dat men zijn afschuw naar de strengheid van zijn straf zou meten, en hij wist ook, dat hij geen vergelding oefenen kon.
Hoe zou hij durven aanklagen, waar zij, die hij beschuldigde, hem door hun bekentenissen met schande overladen konden? Te veel personen waren in zijn toeleg betrokken geweest, om hun getuigenis te logenstraffen; hij had zich, om Nils in 't verderf te storten, zoo diep in de verachtelijkste listen verstrikt, dat hij afhankelijk geworden was; zijn vorstelijke eer hing aan 't zwijgen van een troep lage huur!ingen. Waarheen hij ook 't oog sloeg, overal zag hij een dreigend gevaar, overal voelde hij zijn handen gebonden, en zoo liep hij 't vertrek op en neer, plannen makend en weer verwerpend, tot de nacht inviel en hij afgemat op zijn zetel in slaap zonk. Hij droomde, vreemd genoeg, niet van Nils Sture, maar van allerlei lang verleden zaken, het kwam hem voor, dat hij een kleine knaap was, en dat zijn leermeester tot hem zeide: braaf, Erik! gij zijt een goede jongen, blijf dat altijd, ge weet niet hoe ongelukkig iemand is, die kwaad gedaan heeft. Met een angstkreet ontwaakte hij, koud en grijs drong het bleeke morgenlicht de kamer binnen, maar hij bedekte het gelaat voor den opkomenden ochtend - ach, hij wist nu hoe ongelukkig iemand was, die kwaad heeft gedaan.
Ja, de dag, die een eeuwig brandmerk op de geschiedenis van Zweden gedrukt had, was in den schoot van 't verleden, bij al de andere goede en slechte dagen die daar sliepen, begraven, en de zon van een nieuwen morgen verrees uit de sluimering van den nacht en vroeg niet naar dat, wat nooit meer ontwaken zou, naar het geluk van een leven,
| |
| |
dat voor altijd verwoest was. Zij zond haar stralen in Nils Stures vertrek, maar hij zag licht noch duister; een hevige wondkoorts brandde in zijn aderen, en bevolkte de kamer met fantasiegestalten, akelige beelden soms, doch tusschen hen waarden ook vriendelijke gedaanten, die een blijde uitdrukking op 't gelaat van den ijlende riepen; dan meende hij op Hörningsholm te zijn, en Sophia lachte hem in het zonnige park vroolijk toe. Erik liet herhaalde malen een boodschap naar Nils' woning zenden, maar hij vernam slechts dat deze nog altijd buiten kennis was, en dat Ture hem geen oogenblik verlaten kon. Er was aan graaf Swante bericht gestuurd, Erik zag huiverend het uur naderen, waarop de edelen in Stockholm terug zouden zijn.
Eenige dagen waren verloopen, toen Bielke een haastigen welbekenden stap in 't voorhuis hoorde, en naar beneden ijlend den ouden graaf voor zich zag. Swante was alleen, Mareta Sture kon haar echtgenoot niet ter zijde staan. Toen zij van de schande gehoord had, die over haar huis gekomen was in den zoon dien zij 't meest beminde, toen had zij geen klacht geuit, maar zij was naar buiten in den kouden sneeuwstorm gesneld, den weg naar Stockholm op, tot de krachten haar begaven. Bewusteloos vond men haar eindelijk liggen, en thans waakten haar dochters bezorgd bij het leger der doodzieke moeder.
‘Ture, waar is Nils, hoe zal ik hem vinden?’ vroeg de graaf met angstige stem, hij was in die weinige dagen zichtbaar verouderd, de slag, tegen zijn lieveling gericht, had ook hem getroffen, en dat deze zelf hem niet tegemoet snelde, snoerde hem 't hart in doodelijken angst saam, wist hij nog niet alles? Hij had een jammerkreet tot groet, had luide aanklachten en protesten gewacht, niet dit beklemmend zwijgen, die diepe stilte.
‘De wondkoorts is nu voorbij, en hij zit op,’ antwoordde Ture Bielke, ‘maar hij is als verdoofd, hij spreekt niet, hij klaagt niet, hij doet werktuigelijk wat ik hem zeg, doch 't is of hij zelf niet weet waar hij is. Ik wilde maar dat hij iets zeide, al was 't ook dat hij gramstorig werd, omdat ik hem telkens toespreek, doch hij voelt alleen soms met de hand naar zijn voorhoofd en fluistert: nietwaar, men ziet
| |
| |
geen teeken meer, het is immers goed verborgen, niemand zal 't immers meer vinden?’
Zijn zoon, zijn vroolijke, openhartige zoon, van bedekken, van verbergen sprekend, de graaf voelde dat het contrast hem dreigde te overweldigen. Hij moest een oogenblik toeven en kracht verzamelen, dan vermande hij zich en trad met wankelende schreden het vertrek binnen, waar Nils was. Ture Bielke liet hen alleen.
De jongeling zat zwijgend met het hoofd over de gekruiste armen gebogen, zoodat men niets van zijn gelaat zien kon. Er kwam bij 't opengaan der deur geen beweging in zijn roerlooze gestalte, ook niet toen de graaf op hem toetrad, en zacht zijn schouder aanraakte.
‘Mijn zoon, mijn arme zoon,’ was al wat Swante kon uitbrengen.
Geen kreet, geen onstuimig oprijzen, geen smartelijke omarming, niets van al wat bij zulk een weerzien natuurlijk scheen, gaf hem antwoord. De jonge man veranderde niet van houding, hij onttrok zich alleen aan de hand van den graaf, en zeide op doffen toon: ‘raak mij niet aan, vader, het zou u schandvlekken.’
‘Nils, mijn ongelukkige zoon, spreek niet zoo, kom tot u zelf - zie mij aan, weet gij niet waar wij zijn?’ -
Nils hief het gebogen hoofd op. Zijn gelaat was doodsbleek, te bleeker naast de breede zwarte kringen, die zijn groote, glanslooze oogen omgaven, maar de ingevallen trekken waren volkomen kalm, en ook zijn stem beefde niet terwijl hij zeide: zeker, ik weet waar wij zijn, ziet gij dan niet welk een fraai geleide wij hebben? hoort gij de muziek niet, die om ons heen weerklinkt? het is immers mijn triomftocht dien 't volk viert, en de beul is speelman, een eervol speelman, nietwaar? en mijn gevolg is ook uitgelezen, al de gevangenissen hebben er toe bijgedragen en haar gezanten gestuurd, maar gij vader, gij zijt geen misdadiger, gij hoort hier niet. O ga weg van hier, 't is wel een fraaie stoet en ik ben de held er van, maar geloof mij, 't is toch beter niet zoo gevierd te zijn.’
Swante huiverde; ‘Nils, bezin u, gij zijt thans in uw eigen woning, in veiligheid; het vreeselijke, waarvan gij
| |
| |
spreekt, is voorbij, de beelden, die gij voor u ziet, zijn een waan.’
Nils schudde het hoofd; ‘een waan,’ herhaalde hij, ‘denkt gij dat ik in droomen spreek? de nacht is wel diep, diep genoeg om dat te doen, maar ik ben uit een sluimer ontwaakt, die nog veel dieper was, en nu kan ik niet meer slapen, niet meer van al de schoone dingen uit vroeger dagen, niet meer van geluk en eer en liefde droomen. Die waren een waan, maar wat mij nu voor oogen staat moet werkelijkheid wezen, 't is immers smart. Ja, of was 't soms ook een waan dat de beul zijn hand op mij legde? waren de kreten een waan, die ik hoorde, toen ze mij door de straten voerden - die ik nog hoor.’ Hij rilde, en zag met wezenloozen blik voor zich uit in de leegte, - ‘daar staan zij weer, al die vreeselijke gedaanten, en willen mij grijpen, grijpen met handen die onteeren; als zij slechts spooksels zijn, waarom wijken zij dan niet?’ Hij tastte naar zijn verbonden voorhoofd, een bange herinnering scheen in hem te ontwaken en zijn bewustzijn terug te roepen, hij sprong met een rauwen gil op, trad voor den spiegel en rukte zich 't verband af. De breede wond gaapte hem tegen, en hij deinsde terug. ‘Ziet gij dat, vader, riep hij op woesten toon, ‘noem die wond een leugen, en noem 't ook een leugen dat ik de zoon ben van een edel geslacht, dat gij mij leerdet de schande te vreezen, noem alles, alles een leugen, of keer u van mij af, als van iemand waarvan gij gruwt, want de schande ligt op mij berghoog, en gij kunt haar nooit wegnemen.’
Het was een schrikkelijke uitbarsting, maar toch de onnatuurlijke kalmte, die graaf Swante zoo beangst had, was nu ten minste voorbij, en zijn oor ving schier met vreugde die klanken van hartstocht op. ‘Neen, Nils’, zeide hij met diep medelijden, ‘wat gij geleden hebt, kan u helaas niemand tot een waan maken, maar laat het ten minste geleden zijn, werp een sluier, dien ook gij nooit opheft, over de folterende uren, die achter u liggen.’
Nils sloeg zich met hevigheid voor 't hoofd. ‘Kunt gij ook daarover een sluier werpen, kunt gij 't brandmerk onzichtbaar maken, dat de beul op mijn voorhoofd drukte? O, de
| |
| |
geringste soldaat, die uit den strijd terugkeert, wijst met fiere voldoening zijn litteekens, ik moet blozen en de oogen neerslaan voor iederen blik, die zich op mijn gelaat vestigt, voor mij is iedere blik een vonnis!’
‘De smaad van deze wond treft hem die ze sloeg, niet u, gij zijt onschuldig, daar is niemand, die u een onrecht te last kan leggen.’
‘Ik wilde dat zij 't konden, ik wilde dat ik misdadig was,’ de woorden kwamen hevig, zinneloos van de lippen des jongelings, ‘dit is veel, veel erger. Iemand kan een schuld begaan hebben, en zich toch van haar vlekken reinigen, daar is berouw, daar is vergiffenis voor haar, doch wie kan ooit mijn naam weer rein wasschen? Vader, ga weg van mij, ik kan niets meer voor u wezen. Dat zijn zoon de roem zij van zijn geslacht, is de bede van iederen vader, - ik ben de smaad van 't uwe.’
De hartstocht, die tot nog toe zijn woorden bezield had, loste zich in een zachter gevoel op, hij zonk op zijn zitplaats neer en snikte krampachtig. Graaf Swante legde zijn arm om de jonge gebroken gestalte, die nog zoo kort geleden met alle zorgen en lasten gespot had, hij wendde geen poging aan om die uitbarsting van bitter leed te stuiten, hij wist dat tranen het eenige vocht zijn, dat den brand van sommige wonden verkoelen kan, en hij zeide alleen: ‘neen, Nils, tot de schande van uw geslacht zouden slechts eigen daden u kunnen maken, een beschuldiging maakt niemand schuldig.’
De jonge man antwoordde niet, op dit oogenblik was er geen stem ter wereld, die troostend in zijn oor had kunnen dringen, hij voelde alleen dat hij neerzat op 't puin van geheel zijn vroeger geluk, en hij schreide - zooals men, Goddank! maar éens in 't leven schreien kan.
Arme Nils, zijn vroegere voorspoed was nu het wapen geworden, dat zich onverbiddelijk tegen hem keerde. De smart vond hem zoo weerloos, zoo weinig voorbereid. Hij was tot nog toe 't verwende kind der fortuin geweest, zijn ouders, zusters en vrienden, allen hadden hem op de handen gedragen, allen gaven des levens waren hem zonder moeite geworden, en 't scheen immers ook zoo natuurlijk dat zijn weg effen voortliep, - éen blik in zijn zonnige oogen, die zoo stralend,
| |
| |
maar zoo weinig scherpziende waren, rechtvaardigde 't schijnbaar partijdige lot. Zijn fouten zoowel als zijn deugden, zijn goedhartige onbezonnenheid, zijn licht te winnen maar ook even licht te misbruiken liefde, zijn snel opbruisend en snel verzoend wezen, zij alle mankten hem ongeschikt voor zorg en worsteling, het scheen slechts billijk dat de strijd des levens voorbij zou gaan aan een, die zoo weinig er tegen gewapend was.
En nu was die strijd over hem gekomen, feller en verpletterender dan hij zelfs over de meeste sterke naturen pleegt te komen! De vroolijke glimlach van 't verleden scheen met hulpelooze verwondering op de tranen van leed en vernedering te zien, die nu uit de eens zoo zonnige oogen stroomden. Het eigen soort van genegenheid, dat hij opwekte en dat hem ook de koning placht te bewijzen, diens behagen in zijn luchthartig, zorgeloos wezen, het streed met de straf, die hij ondergaan had, met de harde, sombere straf, die geheel zijn verder leven in 't kleed van rouw en schaamte hulde. In andere naturen was de smart een element, dat zich met de overige bestanddeelen van hun karakter vermengen kon, misschien zelfs 't accoord, dat in de harmonie van 't geheel noodig was, in Nils' natuur was de druppel der bitterheid het scheidende vocht, dat alle voorhanden elementen uiteen-dreef, alle verbinding ophief. Het snarenspel was verbroken met den toon, dien 't had moeten voortbrengen en die niet daarop paste. Terwijl graaf Swante hem gadesloeg, dacht hij angstig welk nieuw wezen voortaan den naam van dien Nils Sture dragen zou, die niet meer was, want hij voelde: over de kloof dezer smart liet zich nooit meer een brug naar 't gelukkig verleden slaan.
Langzaam sloeg Nils de betraande oogen op, en liet zijn blik schichtig in 't rond gaan, als moest die nog altijd iets vreeselijks aanschouwen, als kon hij nog niet gelooven, dat de plek waar hij zich bevond geen bange kerker, geen akelige rechtszaal was. Ja, dat waren de oude bekende voorwerpen, het was de oude omgeving, waarin hij zoo menig vroolijk uur gesleten had, en als zijn blikken naar buiten dwaalden, toefden zij op 't oude vaak geziene landschap, - o, hoe was 't mogelijk, dat alles nog zoo geheel als van ouds
| |
| |
kon wezen? Op zulke oogenblikken, waarin geheel ons leven verkeert, is daar iets wreeds in dat nimmer verkeerende der natuur, in den glimlach, waarmee de stralende zon onze tranen bespot, de zon, die niet onder wil gaan, al schijnt zij nooit meer boven dagen, helder als die welke voor altijd voorbij zijn. Daar lag de schoone stad, en haar bewoners schertsten, treurden, werkten en streefden, vandaag als gisteren, heden als morgen, droomden hun droom en hoopten hun hoop, en de golven van denzelfden onveranderlijken Mälar zongen hun onveranderlijken zang, en tusschen dat groote, onsterfelijke leven van natuur en menschheid lag daar een gebroken leven - en dat was zijn eigen bestaan.
Hij hield de hand een oogenblik bedekkend op de kloppende wond, die 't glas zoo onbarmhartig weerkaatste, - ach hoe gaarne had hij toch nog geloofd dat ze te bedekken viel - maar dan was 't of de waarheid in haar gansche vreeselijkheid over hem kwam, hij voelde dat de dag, die hem onteerd had, voor eeuwig met een zichtbaar teeken in zijn leven gegrift zou staan, en hij barstte uit: ‘vader, vader, help mij, het is te zwaar, ik kan 't niet dragen.’
Swante richtte hem met zacht geweld op. In zulke oogenblikken troosten wij nooit met woorden - wat zouden zij kunnen zeggen? - wij troosten met blikken van sympathie, met een druk der hand, met al die op zich zelf niets beteekenende middelen, die zoo machtig en welsprekend worden, als woorden 't niet meer zijn. Ook de oude graaf zocht naar geen anderen balsem; had hij zelf ervaren, dat die niet te vinden was? ‘Mijn arme zoon,’ zeide hij ontroerd, ‘gij hebt nu rust noodig, maar later zal ik u een geschiedenis verhalen, die u misschien leeren zal, dat wij veel kunnen dragen, wat ons in den aanvang ondragelijk schijnt. Ik heb ook een tijd gekend, waarop ik meende dat het nacht om mij heen werd, en waarop ik riep met uw woorden: de last is te zwaar, en toch heb ik geleerd de hand te eerbiedigen, die ze mij oplegde. Daar wordt ons geen lijden gezonden, of wij ontvangen ook lijdenskracht’.
‘Lijdenskracht’, herhaalde Nils half luid; hij bood geen weerstand terwijl de graaf een nieuw verband op de wond legde, die hij zoo ruw ontbloot had. De physieke pijn was
| |
| |
voor 't oogenblik bijna weldadig, ze belette hem uitsluitend aan zijn smart te denken, de zwakte van 't lichaam ontnam aan de ziel een deel van haar leedvermogen.
‘Laat mij alleen, vader’, verzocht hij, ‘ik wil trachten...’ - hij zeide niet wat, maar toen de graaf hem verlaten had, toen boog hij de knieën, en woorden, die geen menschelijk oor vernemen mocht, rezen op zijn lippen.
Het was zijn eerste gebed, dat geen uitstorting van dank voor genoten zegen wezen kon, zijn eerste gebed in duisternis en leed. Zijn geloof was nog niet geschokt door den voortdurenden druk der ellende; het was nog jong, krachtig en warm, het was nog niet uitgeput, en toen hij oprees, sloeg zijn hart kalmer.
Men spreekt veel over al of niet verhoorde gebeden, - in zeker opzicht is elk gebed een verhooring, want in de onderwerping zelf, die het gebed noodig heeft, ligt reeds de stemming besloten, die 't leed dragelijk maakt; wij hebben den last reeds op ons genomen, als wij maar eerst smeeken kunnen:
‘Heer, help ons dien torschen’, want wij buigen ons voor een wil, die niet de onze is.
|
|