| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
That's tyranny's worst curse, that she makes tyrants
Out of her servants too; there's no oppression,
But shall beget a race of slaves and sinners.
Over de straten van Stockholm rustte een vreemde, beklemmende spanning. Hier en daar vormden zich fluisterende groepen, men vroeg, men haalde de schouders op, het was of ieder wist, dat er iets bijzonders gebeurd was, maar niemand nog begreep wat. De naam Nils Sture kwam veel in die verhalen voor, tot eindelijk een luide stem uit de menigte, men hoorde niet vanwaar ze kwam, want ze scheen zelf van haar stoutheid te schrikken en daarom haastig te verstommen, het gevreesde woord, dat als nauwelijks te denken gedachte onder 't volk rondwaarde, uitsprak: ‘hij is gevangen en van hoogverraad aangeklaagd.’
‘Nils Sture, de zoon van graaf Swante, van den eersten edelman in 't heele land? onmogelijk,’ riepen velen.
‘Ja, zij houden de zaak geheim, maar ik weet dat hij en Boye heden terecht gestaan hebben,’ antwoordde een, ‘mijn broeder dient op 't paleis, en hoort daar meer dan hij vertellen mag, zooveel echter heb ik toch vernomen.’
‘En waarvan worden ze beschuldigd?’
‘Het heet dat ze bij de belegering van Bohus hun plicht niet zouden gedaan hebben, en met die Duitsche troepen moet er ook iets haperen, het rechte heb ik niet gehoord, maar in hechtenis zijn ze, en Göran Person leidt de aanklacht.’
| |
| |
‘Göran Person’ - een der patrouilles die op Eriks bevel sedert eenige dagen de stad doorkruisten om samenscholingen te verhinderen, dreef de menigte uiteen en belette haar verdere uitingen, maar terwijl zij zich verstrooide, was 't of op ieders lippen eenzelfde woord rustte: ‘dan wee, wee den gevangenen!’
Inderdaad, wee hun!
Arme Nils Sture, waarom had de loodzware, grijs omfloersde lucht die boven Stockholm hing, hem niet gewaarschuwd, dat ook de helderste zon kan schuil gaan, als de zwarte wolken komen? waarom hadden de golven van den Mälar hem geen woord toegeruischt, dat zeide hoe de storm ook den klaarsten, vreedzaamsten stroom uit zijn rust kan wekken? waarom had de gure wind hem geen huivering toegewaaid en hadden de steenen niet gesproken, toen hij de welbekende straten der hoofdstad binnenreed? Waarom had de benauwde dampkring van argwaan en vrees, die in de vertrekken van 't paleis heerschte, hem niet de borst beklemd, zoodat ze voelde hier niet te kunnen ademen? Onbewust en zorgeloos had hij 't betreden en de vragen des konings beantwoord, zich alleen verwonderend dat Erik juist die stelde, vragen naar de plannen en vergaderingen des adels, - en hoe kon hij die weten? hij die immers zoo lang weg was geweest, dien men in de eerste niet ingewijd en die de tweede niet bijgewoond had. Daar was soms een vreemde flikkering in 's konings oogen geweest, iets van dat onheimelijke licht, waarin altijd een bliksem te loeren scheen, gereed om te treffen, maar toch, diens hand had met hem aangestooten op 't geluk zijner terugkomst en diens afscheidsgroet was minzaam geweest, niet meer als aan den vriend van vervlogen dagen, maar toch als aan een dienaar, over wien zijn meester zich voldaan voelde. Nergens had een stem geklonken, die het voorgevoel van dreigend gevaar in zijn argeloos hart blies, niets had hem opgejaagd uit zijn woning, en hem gezegd dat hij er niet meer veilig was, - tot de zware stap der gewapenden, die ruw aan zijn deur klopten, hem uit de droomen kwam opwekken, die alle het schoone gelaat droegen dat hij bij Eriks audiën- | |
| |
tie zoo gemist had, maar nu weldra hoopte te zien, - en hun aanvoerder hem verkondigde, dat hij een gevangen man was. Men had zijn papieren in beslag genomen en hem meegevoerd, de gebeurtenissen waren elkaar zoo snel gevolgd, dat ze hem geen tijd gunden haar raadselen op te lossen, en eer zijn gevangenneming hem nog meer dan een waan, een schrikbeeld van den nacht dat de morgen verdrijven zou, had kunnen worden, was hij voor de rechtbank gesteld, beschuldigd van landverraad, in gemeenschap met zijn vroegeren chef bij de belegering van Bohus gepeegd.
Had Erik bedoeld hem met dien snellen overgang te verschrikken en aan de verwarring woorden te ontlokken, die het overleg niet uitspreken zou, dan had hij zich bedrogen, want 't was een trek van wrevelig ongeduld, die duidelijk van teleurstelling sprak, welke over zijn gelaat vloog, terwijl hij naar Persons bericht over 't eerste verhoor luisterde. ‘Hij heeft dus niet bekend?’ klonk 't verdrietig van zijn lippen, ‘het onderzoek heeft niets geopenbaard?
‘Nog niet, maar later...’ -
‘Zal de ontsteltenis, onder welker indruk hij nu nog is, geheel voorbij zijn, en hij natuurlijk met nog meer kalmte alles loochenen. Waarom hebt gij mij ook weerhouden afdoende maatregelen te nemen? ik zou dan nu weten wat die adelsvergadering wilde, of ik zou hem, wat ook zijn plannen mogen zijn, in Nils Sture's persoon een les gegeven hebben, die nog lang als afschrikkend voorbeeld dienen kon.’
‘Sire, uw eigen waardigheid eischte dit onderzoek, of hoe zoudt gij anders een veroordeeling kunnen uitspreken?’
Erik mat hem met vreemden blik, en iets spottends gleed over zijn trekken, dat Person 't bloed naar de slapen joeg, al kón, al wílde hij 't woord niet verstaan, dat misschien daarin te lezen stond.
‘Ja, hoe zou ik?’ herhaalde hij half smadelijk, dan vroeg hij scherp: ‘gij laat u de beste wapenen der aanklacht uit de hand nemen, - waarom hem niet voor de vlucht zijner manschappen verantwoordelijk gesteld? waarom naar die
| |
| |
verdediging van zijn gedrag ten opzichte der Duitsche huurbenden geluisterd?’
‘Omdat zij waar was,’ antwoordde Person strak.
Erik lachte; ‘en u noemt men een diplomaat!’ zeide hij veelbeteekenend.
‘Sire, ik hoop dat die naam onder uw regeering steeds één met dien van staatsman wezen zal, en den staat dient men alleen met waarheid,’ hernam Person ernstig.
‘Goed, zoek haar dan uit te vorschen, verschaf mij een bekentenis; ik zal aan de rechten uwer waarheid niet tasten, mits zij zich slechts openbare.’
‘En wat wil ik anders? kon ik Nils Sture's lippen openen?’
‘Dat zou zoo zwaar een taak niet zijn,’ Erik zag met bijna hoonende meerderheid op zijn gunsteling neer, ‘ik zal u 't middel wijzen, dat uw onderzoek morgen meer vrucht zal doen dragen.’
‘Wat moet ik doen?’
Een ijskoude glimlach speelde over Eriks gelaat. ‘Folter hem,’ zeide hij kort.
Person verbleekte; waren de dagen van Calmar dan slechts een droom? of was 't een waan, die hem van woorden sprak, toen in uren van heilige geestdrift over 's konings lippen gevloeid, woorden, die zwoeren 't wapen der duisternis te breken? De foltering! hadden haar met bloed bevlekte werktuigen niet tot dusver gerust, en had hij ze niet beschouwd als neergelegd in 't groote graf der geschiedenis, waarin elke tijdelijke dwaling ten laatste verwonnen neerdaalde? De foltering! onheilspellende klank, met den adem van duizend zuchten, duizend vervloekingen doortrokken, - en toch, het was misschien minder nog dat woord, de zoon der zestiende eeuw had het vaak vernomen, dan wel 't behagen waarmee dat werd uitgesproken, 't welk Person koud maakte. Angstig vragend zag hij den koning aan; kende hij dat met al de liefde, al het vertrouwen zijner ziel omvatte karakter nog altijd niet geheel?
Erik scheen te vermoeden wat in hem omging. ‘Göran,’ zeide hij ernstig, ‘er bestaat een samenzwering onder de edelen; ik weet het, al kan ik haar verborgen draden niet
| |
| |
aan 't licht brengen; wij moeten die in haar kiem verstikken. Gij hebt een onderzoek doorgezet, dat ik terstond als noodeloos afkeurde, zorg nu dat gij ook op uw wijze het doel bereikt. Nils Sture zal niet vrijwillig de geheimen zijner partij verraden, en gij wilt niets doen zonder een bekentenis, - daaruit volgt, dat gij hem die moet afdwingen. De wet was u immers, toen ik, naar gij meendet, haar perken wilde te buiten gaan, het hoogste? welnu, de pijnbank ligt binnen haar geheiligde grenzen.’
‘Sire, gelooft gij dat wapenen, die menschen verklaren deden hoe zij misdaden begingen, voor eeuwen volbracht, werkelijk in naam der waarheid strijden?’
Eriks lippen krulden zich smadelijk. ‘Ik ben nog niet zoo onbelezen in de geschiedenis, om die herinnering noodig te hebben,’ zeide hij scherp; ‘de bekentenis van dien Tempelridder, die op de pijnbank beleed onzen Heiland te hebben gekruisigd, is ook mij nog niet ontgaan.’ Hij zweeg even, dan vervolgde hij weer op zijn gewonen toon: ‘ik haat dit middel evenals gij, en zal waarlijk niet meenen uit de bekentenissen, die Sture aflegt, de juiste plannen van den adel te ervaren. Ik verlang enkel 't recht om de edelen te vernederen, en Nils Sture is de persoon, in wien zich dat 't verpletterendst doen laat. De aristocratie moet, vóor het tot een opstand komt, van 't geheiligde waas der majesteit ontdaan zijn, dat haar nu nog in de oogen van 't volk omgeeft; het moet leeren zien, dat zij even kwetsbaar is als de geringste onderdanen. Wilde men eertijds bewijzen, hoe het afgodsbeeld, waarvoor een blinde schare knielde, een ijdele moloch was, dan spaarde men 't ook niet, men vertrapte 't in 't stof. Gij kunt naar goeddunken handelen, blijf op den gerechtelijken weg voortgaan, maar deins dan ook voor geen punt terug, waarheen hij u voeren zal, of keer om en sla den mijnen in.’
Beide mannen hadden hun rol verwisseld, Erik was thans de onverzettelijke, Person aarzelde. O, de handen, die 't afgodsbeeld der menigte door 't slijk zouden sleuren, waarom konden zij niet zelf rein blijven!
‘Dweper,’ zeide Erik, ‘hebt gij nog altijd niet geleerd,
| |
| |
dat het ideaal geen werkelijkheid en de werkelijkheid geen ideaal is? Vraag de geschiedenis, zij zal u niet antwoorden dat haar helden erg nauwgezet waren.’
De koning sprak met juistheid; had niet Melanchthon den schandelijken moord van Servet goedgekeurd? had niet Luther zijn leer van blinde onderwerping aan vorstelijke willekeur bezegeld, door met daden in te stemmen, die een brandmerk op 't voorhoofd van zijn volk gedrukt hadden? De middelen, die een tijd gebruikte, werden ook door den tijd gerechtvaardigd; zelfs op de grootste mannen legde hij immers zijn ruwe hand, waaraan de smetten van 't eindige en onvolmaakte kleefden. ‘Ik mag doen wat mijn tijd billijkt,’ sprak Person halfluid. Maar Luther en Melanchthon geloofden, dat zij recht deden; wat gelooft gij? klonk het in zijn binnenste. De dwaling van uw tijd is uw dwaling slechts zoolang gij ze deelt, uw schild slechts zoolang ge voor haar strijdt. Wee u, indien gij niet door uw tijd bedrogen werdt, indien gij zelf uw tijd bedroogt! -
‘Iets moet gedaan worden, dat begrijpt gij even goed als ik,’ begon Erik opnieuw; ‘nu de zaak eenmaal tot zulk een hoogte opgevoerd is, mogen wij ons niet meer terugtrekken, dat zou den adel nog geduchter in de oogen van 't volk maken, hij zou dan volkomen straffeloos heeten, of’ - een boosaardige uitdrukking vloog over 's konings gelaat, hij was zich den indruk, dien zijn woorden maakten, bewust - ‘of onschuldig, welke laatste meening voor 't gezag der monarchie zeker niet bevorderlijk wezen zou.’
Person kon de waarheid van beide opmerkingen niet ontkennen. Ja, iets moest gedaan, de vermetele uitdaging kon thans niet meer teruggenomen worden, of zij bespotte zich zelf.
Erik voelde dat hij terrein gewonnen had, en nam zijn voordeel waar. ‘Dit onderzoek, tot niets leidend, zou het nederig erkennen van een dwaling zijn, en een bede om vergiffenis behelzen, die geen koning slaken mag; gij hebt het tegen mijn wil begonnen, breng het tenminste tot een goed einde. Nils Sture zal aan de foltering niet lang weer- | |
| |
stand bieden, misschien werkt reeds haar bloote bedreiging. Van te groote gestrengheid kan geen tijd ons beschuldigen, die zelden antwoorden hoort op minder scherpe vragen; en in elk geval, weet gij een ander middel?’
Person zweeg, het was een neen, dat hij daarmee uitsprak.
‘Grijp dan een der beide aan, die ik u wijs,’ vervolgde Erik, ‘maar draal niet tot het gevaar, dat zij bezweren moeten, zal gekomen zijn.’
Person voelde de beteekenis van dien aandrang; mocht hij nog langer weerstaan? De vorst sprak waarheid, het aanzien der monarchie was in de zaak betrokken, haar moest hij voor elke vernedering behoeden. ‘Het zij zoo,’ antwoordde hij eindelijk, ‘ja, beter Nils Sture, beter ieder, dan het beginsel prijs geven.’
Vastberaden kwamen de woorden van zijn lippen, als van iemand wiens beslissing na zwaren strijd, maar toen onherroepelijk genomen werd, en inderdaad, hij twijfelde geen oogenblik aan 't rechtmatige zijner keuze. Hij moest zijn bedreigde zaak dekken, en toch - een onzichtbare last scheen het anders zoo trotsche hoofd te buigen, toen hij na dat besluit den koning vaarwel zeide en zijn eigen woning opzocht. Het reine beeld van zijn beginsel stond hem niet meer zoo helder, zoo bovenaardsch als vroeger voor oogen, de schaduw van lage, wereldsche belangen scheen het te verdonkeren; hij voelde, dat zijn vrijheid voor 't eerst het pantser der willekeur had aangegord.
Was 't dit denkbeeld, de voor 't eerst zich zelf gedane erkenning, dat standvastigheid zwaar, en aarzeling te verschoonen was, die hem vreezen deed anderen in 't lot te doen deelen, dat hij zelf droeg? Daar klonk een ongewone weekheid, die misschien meer licht over zijn verborgen innerlijk leven gaf, dan hij wel zou hebben willen toestaan, of Arvid begrijpen kon, uit zijn toon, terwijl hij zich dien avond tot zijn jongen huisgenoot wendde en, deelnemend in diens bleek gelaat ziende, welks sombere uitdrukking hij thans meende te kunnen verklaren, vroeg: ‘nietwaar Arvid, ik had geen onrecht toen ik u waarschuwde dat gij aan
| |
| |
mijn zijde vele zware uren zoudt moeten doorleven? ze zijn thans gekomen.’
‘Ze zijn gekomen,’ herhaalde Arvid als in een droom, en hief het gebogen hoofd op, hij was inderdaad in 't oogvallend bleek; na zijn terugkomst van Hörningsholm was 't of een schaduw, die steeds dieper werd, op zijn fijne trekken gedaald was; had hij daar den droom gedroomd, waaruit men nooit meer ontwaakt, dan om te voelen dat het nacht geworden is?
Person sloeg hem bezorgd gade. ‘Arvid,’ zeide hij vriendelijk, ‘het is uw bloedverwant, dien gij gevangen ziet; ik begrijp, dat uw verhouding tot mij, die Nils Stures aanklager ben, u drukt. Aarzel niet, al hebben de Sturen u gekrenkt, zij zijn leden van uw geslacht, ik zal 't u niet misduiden, zoo gij mij onder deze omstandigheden verlaten wilt.’
Het werd deelnemend gezegd, maar Arvid voelde toch, dat het gezegd werd tot een dien men zwak waande, dat een karakter als Person den man niet hoogstellen kon, die terug zou deinzen voor persoonlijke smart, waar het de algemeene zaak gold. Hij zou Persons liefde verliezen, zijn hoogst, zijn eenig bezit? - neen nooit. ‘Wees gerust Göran,’ zeide hij, ‘ik heb mij aan u, aan het volk gegeven, ik zal standvastig blijven. Wat ook gebeure, onze verhouding zal nooit een andere worden.’
‘Nooit,’ een zucht drong uit Persons borst; dacht hij, dat ook zijn lippen dat woord eens gesproken hadden, en - dat zij 't niet meer zouden spreken?
Arvid rees op, hartstochtelijk riep hij: ‘twijfelt gij dat ik u volgen zou in elken nood, in ieder gevaar, dat ik bereid zou wezen u elk offer te brengen?’ - zijn stem brak, had hij misschien reeds dat, wat hem 't zwaarst viel, gebracht?
‘Vriendschap bestaat uit nog iets anders dan offers,’ antwoordde Person, ‘uit vertrouwen. Ik heb een grooten strijd tegen den adel begonnen, zult gij mij gelooven ook wanneer ik wapens te voeren schijn, die niet de uwe zouden wezen? Een onbeperkt, alles vergetend geloof, kunt gij dat voor
| |
| |
mij hebben, kunt gij meer zijn dan de wereld, die alleen naar de uitkomst der daad oordeelen zal, niet naar den wil, die ze ingaf?’
‘O, Göran, eens zoudt ge mij die vraag niet gedaan hebben.’
‘Gij hebt gelijk, Arvid, ik zou toen niet geweten hebben, dat er nog een ander antwoord dan ja was. Wel u, dat gij bij 't woord vertrouwen nog niet aan al de donkere afgronden denkt, waarover het de brug moet zijn, die u in een onbekend land voeren zal; ik hoop dat gij nooit zult leeren inzien, hoe oneindig veel ik met dien éenen eisch van u vorder.’ Hij zweeg peinzend, het contrast tusschen den jongeling, die hij geweest, en den man, die hij nu was, trof hem zelf. Als in antwoord op zijn eigen gedachten vervolgde hij: ‘ik zou éens niet gevraagd hebben wat ik nu vraag, gij spreekt de waarheid, ik zou toen ook niet gewild hebben wat ik nu wil - móet willen,’ voegde hij er langzaam bij. ‘Wanneer men zoo jong is als gij zijt, kampt men nog met idealen, in mijn positie wil men ze verwezenlijken, maar om dat te kunnen, strijdt men met wapens, en mag niet terugdeinzen als men ziet dat ze wonden slaan. Gij verwondert u dat de tijden zoo spoedig verkeeren, spoediger verkeert de mensch, herinner u daaraan, als gij de eerste groote verandering in u zelf voelt; de eerste zult gij nog opmerken en onthouden, later weet gij zelf nauwelijks meer wat gij eens geweest zijt - en 't is goed zoo, wij moeten het boek der herinnering niet dikwijls opslaan, het heeft weinig gelukkige bladzijden.’
‘Toch wel; de dagen in Wittenberg waren een schoone tijd,’ Arvid raakte die snaar met een hem zelf misschien onbewuste berekening aan, - een geheim instinct zeide hem, dat de herinnering aan die daar te zamen doorleefde uren Person meer dan iets anders aan hem verbond.
Iets als een vluchtige zonnestraal voer over Görans trekken. ‘Ja, een schoone tijd,’ herhaalde hij, en gedurende een enkel oogenblik was de machtige heer van Juleta weer jong en onbekend, toefde hij weer in de verre streken, die
| |
| |
zijn eerste smart en zijn eerste zaligheid aanschouwd hadden; dan drong een diepe zucht uit zijn borst. Hij zag het beeld van die dagen gaarne voor zich, en toch was 't of hij zich zelf niet zien wilde, zooals hij toen geweest was; - voelde hij verloren te hebben?
Dien nacht moest er niet veel slaap in Persons oogen gekomen zijn, hun blik was hol en vermoeid, terwijl hij ze over de gerechtszaal liet gaan, toen hij die den volgenden morgen tijdig betrad. Het verhoor, den vorigen dag zoo vruchteloos gevoerd, zou op nieuw beginnen, zwijgend nam hij zijn plaats aan 't hoofd der rechters in. Een sombere ernst rustte over de vergaderden, gelijk op 't gelaat der gevangenen, bij wie spanning en vermoeienis, gepaard aan hun karig voedsel, een merkbaar terneerslaanden invloed hadden geoefend. ‘Ze schijnen te gaan inzien, dat het ons ernst is,’ fluisterde Christiaan zijn broeder toe.
Person knikte, hij had zijn trekken te zeer in bedwang om een spoor van ontroering te toonen; de gevoelens, die zijn gemoed innerlijk bewogen, deden hem uiterlijk te gevoelloozer schijnen. Met die strakke, saamgeperste lippen, die doorborende oogen, nog grooter door de diepe kringen, die er zich omheen teekenden, en dat onbeweeglijke, als uit marmer gehouwen gelaat, scheen hij slechts de levend geworden uitdrukking van 't ijzeren noodlot, dat zich door geen bede vermurwen, door geen vlucht ontwijken laat. Geheel het wezen der beschuldigden verried, hoe zij onder al de leden der vierschaar toch slechts éen rechter, éen vervolger zagen - Göran Person.
Het verhoor had zich den vorigen dag bijna alleen tot Nils Sture bepaald; Boyes getuigenis, ofschoon als die van den bevelhebber, onder wien de jonge edelman gediend had, van 't hoogste belang, was nog slechts ter loops gehoord, een aarzelende, onbepaalde getuigenis, waaruit zich meer de gemoedstoestand van hem die ze aflegde liet kennen, dan het gedrag van hem wien ze gold. Person had de kaarten en teekeningen van Bohus ter hand genomen, hij beval Boye voor te treden en liet Nils gedurende dien tijd
| |
| |
uit de zaal voeren; hij wist niet, of het alleen een gevolg zijner overprikkelde stemming was, maar hij verbeeldde zich dat die maatregel een gevoel van verlichting op het zenuwachtig bewogen voorkomen van den gewezen aanvoerder te voorschijn riep. ‘Begin gij het verhoor,’ sprak hij zacht tot zijn broeder; het was of hem iets de keel toeklemde; hij hield den blik strak op zijn papieren gericht.
Christiaan nam de hem toegekende taak op zich, hij had den fluweelen zetel des rechters nooit zoo aangenaam en zacht gevonden, als nu hij zijn adellijke tegenstanders op de harde houten bank der beschuldigden zag zitten. Hij deed eenige vragen omtrent de wijze van belegering door Boye gevolgd, vragen van den leek, die de krijgsman gemakkelijk beantwoorden kon. Person zag dat het onderzoek op die wijze niet vorderen, en alleen de aanklacht belachelijk maken zou, die op zoo weinig kennis van zaken steunde. Met geweld drong hij dat vreemde, stikkende gevoel, dat zijn woorden beklemd hield, terug; hij was althans meester van 't terrein, waarop hij zich bewoog, dat verrieden de korte, doeltreffende opmerkingen, waarmee hij 't verslag, dat Boye gaf, herhaaldelijk afbrak, ook al weet men de meerderheid, waarmee de aan oorlog en belegering vreemde staatsman tegenover de verklaringen van den veldheer optrad, voor een groot deel aan de angstige verwarring, die deze vertoonde. Onder den indruk van Persons imponeerend wezen, gejaagd naar den geest en vermoeid naar 't lichaam, was hij niet meer de kloeke, zelfbewuste aanvoerder van vroeger; hij sidderde als een knaap, die de straffende hand van den meester reeds dreigen ziet, toen Göran zeide: ‘gij kondt, volgens uw zeggen, Bohus niet van alle kanten insluiten en daardoor uithongeren, gij moest het dus stormenderhand nemen, maar waarom al uw pogingen juist tegen het meest versterkte punt gericht, tegen den toren, waar de belegerden het best verschanst waren en de meeste troepen stonden? waarom de loopgraven niet tegen het lagere, zwakke gedeelte der stad aangelegd?’
Het eenig ware, afdoende antwoord, dat de grond hun
| |
| |
operatiën aldaar belette, kwam niet bij den ondervraagde op; hij zweeg en staarde met verwarden blik op de noodlottige kaarten, die hem geen reddenden uitweg wezen, het was of duizenderlei gedachten zich in het éene oogenblik saamdrongen, waarin hij zijn lot en den invloed, dien hij misschien zelf daarop hebben kon, overwoog.
Boye had een eervol leven als krijgsman achter zich. Hij was bejaard, hij had vrouw en kinderen. Hij wist dat er rechtens geen schaduw van verdenking tegen hem bestaan kon; dat beangstte hem te meer. Wie zonder oorzaak was aangeklaagd kon zonder grond veroordeeld worden. Het waren klaarblijkelijk redenen, die in geen verband met de belegering van Bohus stonden, welke den koning dit onderzoek deden instellen, de volkomenste verdediging van zijn daar gevolgd gedrag zou hem dus niets baten. Voor elke rechtbank, wier onpartijdigheid hij had kunnen vertrouwen, zou geen aarzeling in hem ontwaakt zijn, want de feiten zelf zouden hem daar hebben vrijgesproken, maar hier - het gold hier immers geen schuld of onschuld, alleen het vinden van een, dien men schuldig noemen kon, van een slachtoffer dus, en dat slachtoffer, waarom moest juist hij, hij voor wien 't meest te verliezen viel, dat zijn? Dat men van den kant der aanklacht niet zijn veroordeeling 't liefst verlangde, was hem reeds duidelijk gebleken, hij had wel bespeurd dat het Nils Sture was, tegen wien een vonnis moest worden bewerkt. Zeer streng zou dit vonnis intusschen zeker niet zijn, daarvoor waren de Sturen te machtig, ja hun rijkdom zou zelfs waarschijnlijk iedere straf afkoopen, en buitendien, Nils was slechts een jong, alleenstaand man; geen beminde gade, geen hulpeloos kroost werd in hem beschimpt; hij had nog een geheel leven vóor zich om den smaad, die hem treffen kon, uit te wisschen. - Boye dacht huiverend aan zijn arm gezin, aan zijn onteerde loopbaan, die hij niet meer op nieuw beginnen kon. Hij greep met sidderende hand naar de plannen en papieren, die vóor hem lagen; ten aanschouwde zijner vijanden, in 't heetste oorlogsvuur had die hand nooit zoo gebeefd, was dat voorhoofd nooit met zoo klam zweet bedekt
| |
| |
geweest. ‘Ik heb het belang dier positie niet miskend,’ zeide hij op heeschen, geprangden toon, en wees naar 't hem door Person aangeduide punt, ‘de versterking, die daar moest worden opgeworpen, was reeds begonnen, toen ik volgens order van Zijne Majesteit werd weggeroepen om elders dienst te doen, ik kon dus de werken bij Bohus niet langer gadeslaan.’
‘En kende graaf Nils Sture, toen hij gedurende uw afwezigheid met het toezicht daarover belast werd, uw plan?’ vroeg Person.
‘Ja,’ de toon had meer van een steenen dan van een antwoord.
‘Waren ze voortgezet?’
‘Niet op dat punt, men had de schansen meer in de nabijheid van den toren,’ Boye wees de bedoelde plek aan, ‘bevestigd, en nieuwe opgeworpen.’
‘Volgens bevelen van u of op eigen hand?’
‘Ik had vroeger wel van een zoodanig plan gesproken, maar...’ -
‘Dit later opgegeven; uit uw verklaring dat gij het door mij genoemde punt tot basis uwer operatiën maken wildet, zou dit blijken; het getal uwer troepen was niet groot genoeg om een verdeeling van krachten toe te laten, gij kondt den aanval slechts van éen kant ondernemen; graaf Sture handelde dus niet naar uw inzichten?’
‘Neen,’ Boyes stem trilde; had hij 't bewustzijn dat dit enkele woord een wond sloeg, zooals het zwaard van den krijger er nog nooit een had toegebracht? o, waarom moest een veroordeeling zoo veel vernietigen? waarom was de vrijspraak zoo licht te verkrijgen?
‘Dan handelde graaf Sture in strijd met zijn plichten als uw ondergeschikte, en later als tijdelijk aanvoerder der manschappen,’ hernam Person, - ‘ten nadeele dus van den voortgang der Zweedsche wapenen; wilt gij een verklaring, die dit inhoudt, teekenen?’
Boyes hoofd boog zich, gaf dat toestemming of iets anders te kennen? Person wenkte den schrijver om het bedoelde stuk gereed te maken en legde het den gewezen
| |
| |
bevelhebber voor, haastig schreef deze zijn naam onder de beschuldigende verklaring.
Een zucht van verademing drong uit Görans geprangde borst, het vreeselijk middel des konings zou niet noodig wezen, Nils Sture zou, met dit blad voor oogen, zijn onschuld niet durven volhouden, en geen pijniging vereischt worden om een bekentenis aan zijn lippen te ontwringen. Het was de vreugdekreet der menschelijkheid, die zich in Persons borst hooren deed, maar in de oogen van hen die hem gadesloegen moest de uitdrukking van blijdschap, die over zijn gelaat vloog, alleen 't gevolg van eindelijk behaalde zegepraal, van bevredigden haat schijnen, en zij die nog met eenig medelijden naar den jeugdigen beklaagde, nog met eenig ontzag naar zijn ouden, roemrijken naam blikten, zagen in dit teeken een dolkstoot, die al hun hoop doodelijk trof. Ook Boye deelde in die ongunstige opvatting, en een angstig vragend iets lichtte uit zijn oogen. Zou de straf, waarmee Nils Sture bedreigd werd, wellicht toch zwaarder zijn, dan hij voor mogelijk gehouden had? zou...? - zijn denken stond stil voor de beantwoording dier te laat gedane vraag.
Hij behoefde het verhoor, dat hem dit antwoord geven zou, niet bij te wonen; Person wisselde eenige woorden met de overige rechters, dan wendde hij zich opnieuw tot Boye en deelde hem den uitslag hunner overleggingen mee. Niet schuldig, dat was de verlossende klank, die in 't oor van den luisterende drong, hij was vrij.
Een goedkeurend gemompel deed zich hooren, men kon duidelijk bemerken, dat de algemeene stemming ter gunste van den gevangene was, en dat zijn vrijspraak met blijdschap werd begroet. Verscheidene handen werden Boye toegestoken en verscheiden deelnemende gelukwenschen deden hem uitgeleide; het niet schuldig, uit Persons mond, vond allerwege een warme echo. Niet schuldig, - inderdaad hij was het, hij mocht het woord bevestigen dat hem eer en naam teruggaf, want hij was rein van al de feiten, waarop de aanklacht gesteund had. En toch bleef zijn hoofd gebogen en zijn oog neergeslagen, terwijl hij uit de
| |
| |
zaal ging, waar hij als aangeklaagde met de kalmte van een onbezwaard geweten was binnengetreden; helaas, hij liet er iets achter, dat geen vrijspraak hem ooit kon teruggeven.
Zijn ontroering werd uit te veel gegronde redenen verklaard, om de aandacht en nog minder de verwondering der meesten te wekken; ook Person nam haar als een zeer natuurlijk verschijnsel op. Al zijn gedachten toefden op dit oogenblik bij den jeugdigen gevangene, van wiens veroordeeling zooveel heette af te hangen. Hij beval Nils Sture voor te roepen en deelde hem Boyes verklaring mee; zijn toon klonk snijdend terwijl hij eindigde: ‘ik hoop dat graaf Sture, met die getuigenis van zijn bevelhebber voor oogen, niet langer volhouden zal, dat zijn gedrag voor Bohus een beteren naam verdient dan 't woord verraderlijk, waarmee ook deze het gestempeld heeft.’
Nils had tot dusver zwijgend geluisterd, thans echter riep hij als iemand, die twijfelt of hij goed gehoord heeft: ‘dat kan Boye niet gedaan hebben.’ Er was niets van die ontroering in zijn stem, die Person had verwacht; er sprak uit Stures toon enkel verbazing, een naieve, ongeloovige verbazing, zooals een knaap ze aan den dag had kunnen leggen, waar hij voor 't eerst van een feit hoorde gewagen, dat zijn nog ongeoefende verbeelding zich nooit als mogelijk voorstelde. ‘Boye zelf beval mij de schansen tegen den toren te laten opwerpen,’ ging hij voort; ‘het andere plan van aanval is terstond opgegeven, dat kan hem niet ontgaan zijn, hij kan deze verklaring niet hebben afgelegd, ze zou immers een onwaarheid bevatten.’
De eenvoud der laatste woorden trof Person. Een plotselinge gedachte, even snel en even verpletterend als de straal van den bliksem, ging hem door 't hoofd. Indien Boye's aarzeling eens iets anders beteekende dan hij er in gelezen had, indien zij geen edelmoedige schroom voor 't onteeren van een jonger krijgsmakker, maar de laatste vermaning van een kloppend hart geweest was, en Nils thans niet veinsde? De gedwongen, angstige taal, het klamme zweet op 't voorhoofd van den aanklager, welk een veel- | |
| |
zeggend contrast vormden zij met de rustige houding, met den open oogopslag des beschuldigden! Zouden die teekenen der waarheid slechts leugen zijn? Een pijnlijk gevoel woelde in Persons borst, terwijl hij zich zelf die vraag deed. Hij, de man wien eens bedrog en misdaad als booze geesten geweest waren, voor wier ontmoeting hij sidderde, hij moest thans hopen dat bedrog en misdaad zich achter dit kleed van waarheid verborgen. Zwijgend schoof hij Nils het blad toe, waaronder Boyes handteekening stond.
Een trek, eerst van bijna minachtend ongeloof, dan van pijnlijke verrassing, vertoonde zich op 't gelaat van den jongen man bij 't zien dier welbekende hand. Haastig, met wangen die zich steeds hooger kleurden, lippen die zich krampachtig samenpersten, en oogen waarin de vochtige glans eener heftige gemoedsbeweging zichtbaar werd, doorliep hij de regelen die hem tot een verraderlijk burger, een onwaardig krijgsman stempelden, dan wierp hij 't blad neer, en riep niet een stem, wier gesmoorde en toch zoo doordringende toon zelfs de bedaardsten huiveren deed: ‘dát kon hij tegen mij hooren uitspreken, dát kon hij bevestigen! o God, God! is dat uw rechtvaardigheid? mij vervolgt men - en hem spreekt men vrij!’
Het was Person of die uitroep al de herinneringen, in zijn borst sluimerend, eensklaps ontwaken deed. Had niet ook hij eenmaal zoo gestaan en getwijfeld aan de rechtvaardigheid van God en menschen? Ja; geheel het verleden rees voor hem op, dat verleden toen hij zelf worstelde tegen een nog onbekende macht, tegen het onrecht waaraan hij niet had willen gelooven, en dat denzelfden kreet, dien Nils Sture thans slaakte, ook op zijn lippen gelegd had. Hij wist wat vernield vertrouwen was, en gedurende eenige seconden was 't hem, of op die van verontwaardiging en smart gloeiende trekken zijn eigen geschiedenis geschreven stond. Zooals hem de oogen van den beschuldigde aanzagen, zoo moest ook hij eens den blik op Gustaaf Wasa gevestigd hebben, maar thans was hij zelf de koning geworden, die het getuigenis der onwaarheid geloofde, en Nils Sture stond daar, zijn eigen beter ik uit vervlogen dagen.
| |
| |
Met geweld maakte hij zich van die herinneringen los, - neen, hij zou niet als Gustaaf Wasa alleen gehoor aan de aanklacht leenen, ook de verdediging zou spreken. ‘Wat hebt gij op deze verklaring te antwoorden?’ vroeg hij.
‘Dat zij valsch is, valsch in ieder woord, valsch als deze geheele aanklacht, dat elk harer beschuldigingen op 't hoofd van hem moge neerkomen, die laag genoeg was ze Boye in de pen te geven, want dat heeft hij niet vrijwillig geteekend, het is hem afgeperst, afgeperst door middelen, zooals alleen deze rechtbank ze kent, door...’ -
‘Matig u, graaf Sture; de getuigenis, door den bevelhebber voor Bohus afgelegd, was geen gedwongene; zoo zij onwaarheid bevat, wijt het niet aan uw rechters,’ klonk het gebiedend van Persons lippen, en toch, ofschoon Nils' beschuldiging zich voornamelijk tegen hem zelf richtte, hij voelde op dit oogenblik iets dat bijna den naam van sympathie dragen mocht. Het ondoordachte en in de gegeven omstandigheden zoo gewaagde dier toornige uitbarsting boezemde hem deelneming, geen wrok in; als Nils Sture waarlijk verongelijkt was, dan moest, dan kon hij niet anders spreken, en 't scheen wel of zich iets van die gedachten op Persons gelaat teekende, althans Christiaan boog zich naar hem toe en fluisterde bezorgd: ‘gij houdt hem toch niet voor onschuldig? bedenk, dat wij hem niet kunnen vrijspreken.’
Scherper veroordeeling van zijn positie, dan in die woorden lag, had geen vijand kunnen geven. Görans blik gleed over het ruwe, onbezielde gelaat van zijn broeder; nooit nog had hij zoo sterk gevoeld hoe volkomen vreemd zij innerlijk elkander waren, en hoe sterk een wapen de adel tegen hem bezat. Moest de aristocratie geen bewind verachten, dat zulke rechters aanstelde? Zijn stem beefde terwijl hij vroeg: ‘zoudt gij dus willen, dat ik hem veroordeelde, als hij onschuldig was?’
Christiaan haalde de schouders op: ‘ik dacht alleen aan 't geen de koning wil,’ hernam hij onverschillig, en daarover zult gij ook wel niet in twijfel wezen, doch ik geef u geen raad, anders zou ik zeggen: laat Boyes getuigenis
| |
| |
rusten en vraag eens, waarom graaf Sture het bewijs van verlof voor zijn onderbevelhebber juist teekende, toen de vergadering der edelen in de buurt van Bohus belegd was,’ hij gaf het gevaarlijke blad, waarin Folkwarts scherp oog zoo terecht een wapen gezien had, in Görans hand.
Deze greep haastig het bedoelde stuk. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij na een oogenblik van onderzoek, ‘dit verlof werd bijna op denzelfden tijd uitgevaardigd, dat de edelen bijeen zouden komen.’
‘Slechts een dag vroeger, zoodat de boodschap van graaf Stures afgezant hen nog juist in tijds bereiken kon. Ja, ik begreep wel, toen Folkwart Tureson gisteren zoo aarzelde dit papier af te geven, dat daar iets meer achter verborgen was, hij is voor niet geen edelman en zal wel geweten hebben, waarom hij riep dat het toeval soms de feiten in zulk een wonderlijk verband kon brengen, dat men bijna aan lang beraamd opzet denken zou,’ Christiaan lachte triomfantelijk, ‘maar ik liet mij niet verschalken.’
Zijn broeder antwoordde niet, maar het blad opnemend en voor Nils neerleggend, vroeg hij snel en zonder verdere inleiding: ‘is ook dit stuk vervalscht?’
De jonge Sture wierp een verachtenden blik op 't voor hem liggende papier. ‘Dit is mijn schrift,’ zeide hij, ‘het is zoo min valsch als eenige verklaring waaronder de naam Sture werd gezet.’
‘Gij hebt dus een uwer ondergeschikten in vollen oorlogstijd van zijn dienstplicht ontslagen, en hem onbepaald verlof geschonken, zonder dat daarbij van een krijgskundige zending sprake is. Werd zij geheim gehouden? zoo ja, deel haar dan thans mede. Was het in 's konings belangen, dat die man door zijn vertrek dienen moest.’
Een plotseling bleek overtoog Nils' gelaat. Al de woorden, naar aanleiding van zijn onvoorzichtige edelmoedigheid met Folkwart gewisseld, vielen hem eensklaps in. Hij had zich toen de onderstelling, dat hij met een krijgskundig oogmerk handelde, zoo gaarne laten aanleunen, hij had zwijgend geduld dat die meening verspreid werd, en nu - voor 't eerst voelde hij dat de aanklacht, die hij tot nog toe ge- | |
| |
ringschatte, macht over hem bezat; hier was een punt, waarvan hij geen rekenschap geven kon. ‘Neen,’ klonk het eindelijk, langzaam en onzeker.
Person had de verandering van kleur op Stures trekken gezien, hij hoorde den aarzelenden toon waarmee die verklaring werd gegeven, hij kon beide teekenen slechts aan den schrik van 't verraad toeschrijven, dat zich in eigen strikken gevangen zag. De opwelling van medelijden, van sympathie bijna, die zijn hart een oogenblik te voren voor den jongen gevangene had doen kloppen, verdween en maakte voor een gevoel van diepe verachting plaats. De adellijke samenzweerder, die zijn land aan laag winstbejag opofferde en zijn misdaad nog met het blanketsel van den leugen zocht te bedekken, verdiende slechts straf en veroordeeling. Het gevoel, dat eens zijn eigen borst vervulde, kwam hem ontwijd voor, nu hij 't een oogenblik in Nils gemoed had kunnen onderstellen. Op ijskouden maar juist door zijn kilheid vernietigenden toon sprak hij: ‘nu graaf Sture ons verzekert dat hij in geen zijner plichten als krijgsman en onderdaan faalde, zal hij ons wel willen inlichten hoe hij 't daarmee overeenbracht dit verlof, dat geen krijgskundig doel had, te geven. Zijn zending was waarschijnlijk van politieken aard; wat was de boodschap, die door den bevelhebber vóor Bohus aan de vergadering der edelen gedaan werd?’
De jonge man drukte het noodlottig blad tusschen de bevende vingeren. Hij begreep wat de feiten, die op zich zelf zoo onschuldig waren, in dit verband beteekenden, en hij voelde Persons rede niet te kunnen ontzenuwen, de waarheid had hij beloofd niet te zullen ontdekken, en daarenboven hij voelde zelf hoe onnatuurlijk haar verhaal klonk. ‘Ik gaf dit verlof niet met het oog op de vergadering der edelen, ik wist zelfs niet dat die bijeengeroepen was,’ zeide hij eindelijk, - zijn woorden spraken waarheid, doch ze kwamen met de aarzeling van een leugen over zijn lippen, omdat hij de vraag voorzag, die op zijn onvolledige verklaring volgen zou, en hij die niet kon beantwoorden.
| |
| |
Arme Nils, hij kende den storm nog niet, dien dat gezegde over zijn hoofd bezweren zou, maar hij leerde dien kennen toen Person, den brief van graaf Sture openvouwend, langzaam zeide: ‘een opmerkelijke onwetendheid, nadat de aanvoerder vóor Bohus dit schrijven van zijn vader ontvangen had; de volgende zinsnede zou ieder ander duidelijk geweest zijn,’ - Görans krachtige stem was tot aan 't eind der zaal verstaanbaar, terwijl hij las: ‘laat mij spoedig weten of gij de vergadering zult bijwonen, gij kent uit mijn vorigen brief het doel mijner plannen, kom dus zelf, of laat door een vertrouwden bode bericht van u geven.’
Een afkeurend gemompel doorliep de geheele zaal. Zoo jong, zoo schoon, en toch zoo verraderlijk! Nils voelde zelf dat de zwarte mantel der schuld hoe langer hoe vaster om hem heen getrokken werd, hij staarde op het papier in Persons hand, het was zijn vaders schrift, maar de inhoud was hem vreemd; bedroog hem zijn geheugen, dat van geen enkelen brief wist, voor Bohus ontvangen? neen, die woorden had hij inderdaad nooit gelezen. ‘Ik heb dit schrijven nimmer onder de oogen gehad,’ zeide hij op doffen, wanhopigen toon, hij wachtte zelf geen geloof meer.
‘Ook niet den anderen brief, waarvan hier sprake is?’
‘Ook dien niet, ik ontving geen enkel staatkundig bericht. Als het mij is toegezonden, dan kwam het nooit in mijn hand. Men heeft het teruggehouden of aan anderen overgeleverd, ik weet het niet; ik weet alleen dat dit verlof door mij geteekend werd, zonder dat ik ook maar het bestaan dezer adelsvergadering kende.’
‘De brieven, die op haar betrekking hadden, werden echter onder uw in 't kamp voor Bohus achtergelaten papieren gevonden, ze zijn ons van daar gestuurd.’
‘Dan zijn ze er neergelegd door andere handen dan de mijne. Ik weet immers thans,’ een bittere lach krulde de lippen van den jongen man, ‘dat men geen bedrog ontziet om mij in 't verderf te kunnen storten.’
‘Gij verklaart dus, geen staatkundig doel met dit verlof te hebben beoogd, een grond echter moet uw gedrag toch gehad hebben, maak ons daarmee bekend.’
| |
| |
Iedere blik, die scherp en twijfelend op zijn gelaat rustte, scheen Nils een onverbiddelijke, niet te beantwoorden vraag. Het was voor de eerste maal dat hij, de zorgelooze, aan teederheid en lof gewende, overal met liefde opgenomen jongeling, voor haat en aanklacht stond, dat zich geen hand uitstrekte om de mazen van 't net, waarin hij meer en meer verstrikt raakte, los te maken, geen stem verhief om zijn verdediging te voeren. Een gevoel van hulpelooze eenzaamheid kwam over hem. Hij wist zich onschuldig en kon toch geen enkel bewijs voor zijn onschuld aanvoeren, - de argumenten, die hij in zijn voordeel kon aanwenden, bezaten, hij begreep dit zelf, geen overtuigende kracht. Voor deze rechters was hij graaf Nils Sture, de eerste edelman des rijks, de aanvoerder van 't leger, wiens fouten hier niet aan de edelmoedige driften van een jong, onberaden gemoed werden vastgeknoopt, en die daarenboven zelf zijn eenig recht op verschooning in jeugdige ijdelheid had prijsgegeven. Terwijl tranen van spijt en wanhoop in zijn oogen sprongen, riep hij hartstochtelijk, als iemand die ten einde raad is: ‘vraag mij niet langer, ik kan u geen oogmerken noemen, waar ik die niet bezat; ik gaf dit verlof, wijl de man, die 't mij afsmeekte, radeloos en verslagen was, wijl zijn beden mij roerden en ik nooit geleerd heb te berekenen en van elke daad boek te houden, gelijk gij dat verlangt. Misschien heb ik onverstandig gehandeld, maar dat zweer ik u bij al wat waar en heilig is, bij den naam dien ik draag, en die nog nooit tot dekmantel van een onedele daad heeft gediend: ik vervolgde geen baatzuchtig oogmerk, noch met dit verlof, noch met eenig andere handeling, tijdens den veldtocht door mij gedaan. Ik ben onschuldig, ook al kan, al wil ik geen rekenschap afleggen, waar men toch reeds mijn veroordeeling besloten heeft. De hand, die zich Boyes verklaring te verschaffen wist, zal ook nog wel een andere getuigenis weten op te sporen, die mijn ondergang bewerken kan. Ik wil geen vragen meer beantwoorden.’
‘Ook niet wanneer de pijnbank die stelt?’ Persons lippen trilden, terwijl hij de gevreesde woorden sprak en tegelijk
| |
| |
een wenk gaf; het gordijn, dat den achtergrond der zaal verborgen hield, rees omhoog; de werktuigen der foltering vertoonden zich aan Stures blik, die het hoofd met een maar al te goed gerechtvaardigde huivering afwendde. Göran trad op hem toe, als wilde hij niet dat de anderen dien toon van angstige bede vernemen zouden, die in zijn stem hoorbaar was, toen hij zeide: ‘in uw eigen belang waarschuw ik u. Leg een oprechte bekentenis van de plannen der edelen af; dat ze vrijwillig gedaan werd, zal als verzachting van schuld dienen. De koning wenscht u te sparen, maak zijn genade mogelijk door uw misdaad te belijden, men zal niet vergeten dat de vergadering, waartoe gij geroepen werdt en wier verborgen doel de eenige oplossing van uw raadselachtig gedrag zou kunnen geven, niet door u belegd is. Spreek dus, want weet, dat zoo de pijniging eerst u een bekentenis ontlokt, elk harer woorden doodelijk voor u wezen zal.’
Person had gehoopt dat de bloote aanschouwing van 't meedoogenlooze werktuig, waarmee een verblinde rechtspleging haar offers treffen kon, den jongen man buigen zou, maar de kracht, in die slanke tengere vormen verborgen, bleek grooter dan hij vermoed had. Het bleek van ontsteltenis en afgrijzen, dat Nils' gelaat overtoog, maakte voor den gloeienden blos van verontwaardiging en gekrenkte fierheid plaats, zijn blik richtte zich vast op de vreeselijke wapens, waarmee hij bedreigd werd, en zijn oogen fonkelden, terwijl hij riep: ‘gij kunt mij als een misdadiger behandelen, Göran Person, maar gij kunt mij niet tot een misdadiger maken. Beproef uw foltering, het middel is uwer waardig, laat mij pijnigen, dooden, gij hebt er de macht toe, doch gij zult geen woord aan mijn lippen ontwringen, dat een schuld bekent die ik nooit beging.’
Het was Person of de grond onder hem schokte; zijn borst zwoegde, klam zweet bedekte zijn voorhoofd. Indien ze eens woord hield, die hoogopgerichte, niet van angst, maar van toorn bevende gestalte? hij, de man van ijzeren energie, wist wat een wil vermocht, die zich voorgenomen had liever gebroken te worden dan vrijwillig te buigen.
| |
| |
Eriks ijskoud bevel: folter hem, sneed als een scherp mes door zijn hart, hij zag naar de gereedliggende werktuigen der pijniging, ‘uw middel!’ had Nils geroepen, en ja, indien hij ze toepaste was het zijn middel. Nogmaals boog hij zich naar den gevangene. ‘Gij overschat uw kracht,’ zeide hij met doffe stem, ‘sterker mannen dan gij zijn voor de foltering bezweken.’
‘Ja, maar 't was een vrouw, die zich liever de tong afbeet, dan een woord te zeggen, dat haar vrienden valschelijk aanklagen zou; acht gij den kleinzoon van den held, die bij Bogesund voor Zwedens vrijheid viel, reeds zoo verbasterd, dat hij minder kracht zou hebben dan een vrouw ze toonde?’
Person voelde dat hij niets meer te zeggen had; hij trad van den aangeklaagde terug en gaf fluisterend eenige bevelen, de gordijn werd verder weggeschoven, en een man, die tot nog toe achter haar verborgen geweest was, kwam naar voren - het was de beul. Zoo groot en algemeen een afschuw had zijn ambt opgewekt, dat allen onwillekeurig zoo ver mogelijk van hem afschoven, als kon zelfs de aanraking van zijn kleed hen verontreinigen, en de adem die over zijn lippen ging hen besmetten. ‘Doe uw plicht,’ gebood Person.
Verontwaardiging en trots hadden tot nog toe Nils Sture kracht geschonken, en hem met onafgewend, hooghartig oog de werktuigen der foltering doen gadeslaan; thans echter, bij den aanblik des beuls, kromp hij ineen. De man, voor wiens minste aanraking ieder huiverde, zou de onteerende hand aan hem slaan, het was of die gedachte een ijskoude rilling door de leden joeg, die niet voor de pijn gebeefd hadden. Hij voelde nu, dat de foltering meer nog was dan smart; in den scherprechter, die haar zou toepassen, zag hij ook haar schande. ‘Om Godswil, doet mij dat niet aan,’ smeekte hij met trillende stem, ‘laat mij pijnigen, maar niet door die handen; groote God! zal het van een Sture heeten, dat de beul recht op hem heeft.’
‘Indien een Sture schuldig genoeg was om zulks te verdienen, ja,’ klonk het snijdend van Persons lippen. Een
| |
| |
hard, toornig gevoel kwam over hem. Moest de man, aan wiens misdadig opzet hij niet meer twijfelde, hem dwingen naar 't wapen te grijpen, waarvan hij zoo huiverend gebruik maakte, omdat hij wist hoeveel martelaarsbloed er aan kleefde, hoeveel onschuldigen het, eens weer ingevoerd, treffen zou? Er was opstand in zijn ziel tegen den gevangene, die hem, den prediker der verlichting, noodzaakte het middel der duisternis in bescherming te nemen; hij gaf geen antwoord op diens bede, maar wenkte zwijgend den beul, die eenige stappen naar den jongen edelman toetrad.
Huiverend week deze terug. ‘Spaart mij dat, ik smeek u, spaart mij dien smaad, ik wil alles dragen, maar laat een ander het mij aandoen.’
‘Beken, en smart en vernedering blijven u gespaard.’
‘Ik heb geen bekentenis af te leggen, ik weet van geen geheim, hoe zou ik 't dan kunnen verraden?’ riep Nils op radeloozen toon, zijn gansche gestalte beefde onder den druk der vreeselijke spanning; Göran Person, ik heb u beleedigd, gij zijt mijn vijand, maar o, doe mij dit niet aan!’
Hij had de armen afwerend tegen den scherprechter uitgestrekt, iedere ader op het voor de eerste maal in nameloozen angst gerimpelde voorhoofd was hoog opgezwollen, zijn polsen sloegen hevig, de blos der wangen wisselde telkens met doodelijk bleek, en hij hijgde naar adem. De overspanning, waarin hij verkeerde, begon zich ook lichamelijk te uiten; al de machtige indrukken, die binnen den loop van eenige weinige uren over hem gekomen waren, hadden zijn krachten uitgeput, ze waren nog niet in de harde school van 't leed gestaald. De beul aarzelde, hij wierp een vragenden blik op Person, maar deze wenkte hem niet terug te treden, zoo ging hij de weinige nog overige stappen naar den gevangene toe, en vatte diens smeekend uitgestrekten arm, - om hem neer te buigen en zijn werk te beginnen.
Een kreet van doodsangst en afgrijzen ontsnapte aan Nils' lippen. Hij kromp weg onder die onteerende hand, het was hem of de aanraking er van als gloeiend ijzer brandde, hij zag om zich heen, daar was geen wijken meer, hij voelde hoe de scherprechter hem aangreep - dan
| |
| |
bedekte een donker floers zijn blikken, hij zonk bewusteloos neer.
Er viel aan geen pijniging meer te denken, dat voelden allen. Person gaf bevel den gevangene weg te brengen, en de noodige middelen aan te wenden, om hem tot bezinning terug te roepen; daar was een blijde klank in zijn stem, het middel waarvoor hij zoo gesidderd had - was niet gebruikt, hij had niet wreed behoeven te zijn.
Helaas, hij wist niet, hoe wreed hij geweest was, en hoe duizendmaal wreeder hij nog wezen zou.
Een bekentenis was na dit tooneel niet meer te wachten, zij zou niet vrijwillig gedaan worden, en men kon geen dwang gebruiken om haar af te persen. Dat Sture schuldig was, scheen zedelijk bewezen; zelfs zij, die te voren op den bodem van hun hart een stem der verdediging gehoord hadden, die alleen de vrees en 't eigenbelang niet tot hun lippen rijzen deed, gaven hem op, maar 't wettig vonnis eischte nog andere bewijzen. Het scheen vermetel dat uit te spreken, ook al noemden velen 't met Person rechtvaardig, en zoo begroette een algemeene bijval het voorstel van een der rechters, om van 't hun in twijfelachtige zaken toekomend middel gebruik te maken en de beslissing van 't geding aan den koning op te dragen. Eriks wil werd door de meesten te liever aangeroepen, omdat die tevens een schild was, 't welk hun eigen wil aan de mogelijke wraak des adels verborg, maar ook Person verzette zich niet tegen die opdracht. Wat 's konings beslissing wezen mocht, haar vonnis zou slechts een schuldige straffen.
Erik ontving de mededeeling van 't verhoor en den daaruit voortgesproten wensch der rechtbank met groote koelheid, als iets dat hij wel van te voren zou hebben kunnen voorspellen. ‘Het is goed,’ zeide hij, ‘ik zal u later mijn besluit wel meedeelen; gij hebt u veel moeite gegeven,’ voegde hij er spottend bij, ‘neem thans eerst uw welverdiende rust, ik wil u niet met nieuwe overleggingen storen.’
Gekrenkt wendde Person zich af. De koning zond hem een zegevierenden blik na, dan opende hij een in den wand
| |
| |
verborgen deur, welke op een zijtrap uitkwam, die alleen enkelen ingewijden bekend was, en riep een paar woorden naar omlaag. Weldra klonken voorzichtige, gedempte stappen, en een man vertoonde zich; het was de aanvoerder der Duitsche keurbenden, die Nils in den strijd verlaten hadden.
Erik knikte hem vluchtig toe. ‘Heeft niemand u gezien?’ vroeg hij.
‘Niemand, en ik denk dat zij ook ieder ander eer bij den koning van Zweden wachten dan mij.’ De man sprak waarheid, slechts had hij er bij kunnen voegen, dat ook ieder ander daar eer had moeten zijn dan de vreemdeling, die Zwedens glorie beschimpt had.
Erik vulde zijn woorden, helaas! niet aan. ‘Het is goed,’ vervolgde hij, ‘men mag u op dit oogenblik niet in mijn tegenwoordigheid vermoeden, elk verband behoeft niet gezien te worden. Persons stijfhoofdigheid heeft ons opgehouden, maar daardoor mogen wij ons dan ook nu beroemen het zwaard van Themis zelf te voeren, de rechtbank heeft mij nederig het nemen der beslissing opgedragen.’
‘Over Nils Stures lot?’ -
‘Ja, man, over Nils Stures lot, die u hoonde en aan den schandpaal wilde plaatsen - hoe, uw oogen fonkelen, ik zie, gij hebt niet vergeten, - welnu, wat zal ik met dien Nils Sture, die zoo goedgunstig voor u was, doen?’
De Duitscher trad dicht op den koning toe en fluisterde hem eenige woorden in 't oor. Erik scheen ze gaarne te hooren; ‘gij houdt u aan het oude: leer om leer,’ zeide hij; dan voegde hij er aarzelend bij: ‘het middel is goed, maar - kunnen wij 't wagen?’
‘Uw Majesteit wilde immers een straf die onteerde, niet doodde?’
‘Doch de edelen, zullen zij die behandeling van een der hunnen dulden?’
‘Als Uw Majesteit voor verzet van den adel vreest, kan zij immers de toebereidselen in alle stilte laten maken, vóor dag en dauw, zoodat de edelen met den morgen, die
| |
| |
hen wekt, voor 't voldongen feit staan. In hun slaap zullen zij wel niet van zulk een verrassing gedroomd hebben.’
Eriks oogen fonkelden. ‘Deel mij de wijze mee hoe wij uw plan zouden kunnen ten uitvoer brengen,’ zeide hij snel, begeerig de woorden te vernemen, die hij reeds vooruit beoordeelde, want hij zag schuw om zich heen, of ook iemand ze hooren kon; 't was geen goede klank, die zoo zijn echo vreesde.
De Duitscher gehoorzaamde; beide mannen spraken geruimen tijd op fluisterenden toon, dan rees Erik op en zeide: ‘het is wel, neem de noodige maatregelen, ik heb u nu mijn wil gezegd en overigens - weet gij hoe groot een vriend Nils Sture altijd van u geweest is.’
‘Gij kunt onbezorgd zijn, Sire, ik heb geen opwekking noodig; en de andere gevangene, Boye?’ -
‘Is reeds ontslagen.’
‘Ik gun 't hem; zijn verklaring heeft ons een goeden dienst bewezen.’ -
‘Houdt gij ze voor onwaar?’ vroeg Erik haastig.
‘Ik hoop voor hem, dat hij ze zelf daarvoor niet houdt?’ antwoordde de Duitscher koel, ‘Uw Majesteit moest hem trouwens wel vrijspreken.’
‘Natuurlijk, de aanklacht diende maar om daartoe gelegenheid te geven; dat zal Nils Stures straf nog meer in 't oog vallend maken en tevens de overtuiging wekken, dat ik, als rechtvaardig en goedertieren vorst, alleen door de uiterste noodzakelijkheid gedreven, ze toepas.’ Het was of Erik door zijn eigen woorden aan de taak herinnerd werd, die hij te vervullen had. ‘En dat is immers ook 't geval, het was immers in zijn belang de belegering van Bohus slecht te leiden? daardoor werden mijn gedachten van hen afgetrokken, daardoor wonnen de edelen tijd,’ voegde hij er onrustig bij, ‘nietwaar, gij gelooft ook dat Sture schuldig is?’
‘Als hij 't niet was, zou hij 't moeten wezen,’ lachte de Duitscher, ‘en dat is op zich zelf misdrijf genoeg;’ hij boog en verwijderde zich langs de geheime gang waardoor hij gekomen was.
| |
| |
Erik ging met gejaagden tred eenige malen op en neer; ‘neen, hij is, hij moet schuldig zijn,’ sprak hij halfluid; hij wilde 't zoo gaarne gelooven, en 't zich voorzeggen er van droeg immers daartoe bij? ‘Person houdt hem niet alleen om de zaak van dat verlof schuldig, hij is een samenzweerder, een verrader, ik heb 't recht hem te straffen,’ en terwijl zijn geweten zich hierbij neerlegde, keerden al de voordeelen, die hij zich van zijn daad beloofde, hem met verdubbelde macht in 't geheugen terug. ‘Ik zal in Nils den adel vernietigen,’ mompelde hij en een straal van wreedaardige vreugde blonk uit zijn oogen, ‘ik zal de profetie te niet doen; o, als dat blonde hoofd eerst in 't stof gebogen is, weet ik dat de kroon veilig op 't mijne rusten zal. Koning van Zweden, het zou een schoonklinkende titel achter den naam Sture zijn; jammer voor u, Nils, dat ik dien niet wil opgeven, dat ik er met al mijn krachten voor strijden zal - en dat ik nu nog de sterkste ben!’
Hij lachte snijdend, en zoo ontstelde de hoonende uitdrukking, die daarbij over zijn trekken vloog, het anders schoone gelaat, dat hij zelf er voor schrikte, toen 't hem op dit moment in een der spiegels, waarin hij toevallig den blik geslagen had, aanzag. Hij streek zich haastig met de hand over 't gezicht, - de taal, die daar geschreven stond, mocht niemand lezen, - nogmaals staarde hij in 't nooit vleiende, onhoffelijke glas, om zich te overtuigen dat zijn trekken hun gewone plooi herkregen hadden, dan verliet hij 't vertrek. Er was nog een taak, die hij te verrichten had.
Hij ging naar den vleugel van 't paleis waar de kamers der princessen lagen, en trad, in strijd met 't door hem zelf ingevoerde ceremonieel, onaangemeld 't boudoir binnen, waar princes Sophia aan haar borduurraam zat, als een der middelen om den tijd te dooden, die haar oogenschijnlijk zeer lang viel, want de frissche, roode lippen slaakten juist een ongeduldigen zucht, en ze trok een der draden stuk van 't borduursel, dat der arme hofdame, die zich zooeven verwijderd had om nieuwe zijde te halen, nog menig moeilijk uur bezorgen zou; haar hand moest immers weer in
| |
| |
orde brengen, wat haar ongedurige meesteres verknoeid had. Zij keek niet op, toen Erik haar naderde, en beantwoordde zijn groet als een verwend kind, dat boos is, heel boos, en zich groot wil houden.
De koning scheen daarop voorbereid. ‘Ik heb u een verzoek moeten afslaan, schoone zuster,’ begon hij.
‘Gij slaat mij elk verzoek af,’ mokte Sophia; ‘waarom mocht ik Nils Sture bij zijn terugkomst niet zien? waarom hebt gij mij verboden uit te gaan? 't is of ik een gevangene ben, die men opsluit, zelfs in de straten van Stockholm mag ik mij niet meer vrij vertoonen.’
‘Neen zuster, want gij zoudt in die straten dingen hooren, die ik u sparen wil uit vreemden mond te vernemen.’
‘Wat is er dan gebeurd, wat zou ik kunnen hooren?’ vroeg de princes verschrikt.
‘Bijvoorbeeld dat graaf Nils Sture beter harten veroveren kon, dan vestingen,’ Sophia bloosde sterk - ‘dat het jammer was, den zoon van een zoo oud, edel geslacht ter verantwoording van zijn slecht gedrag in den oorlog voor den rechter te zien roepen, dat het gerecht hem wegens lafhartigheid en landverraad had hooren aanklagen - en dat het hem veroordeeld had; dat alles zoudt gij kunnen vernemen.’
Sophia sprong op; ‘Nils Sture - veroordeeld - 't kan...’
Erik haalde het blad te voorschijn, waarbij de rechtbank hem de beslissing opdroeg en toonde haar eenige der scherpste woorden, die over den aangeklaagde gesproken werden. ‘Twijfelt gij nog?’ vroeg hij, ‘zal ik meer bewijzen halen?’
Neen, daar stond het woord ‘schuldig’ in harde, duidelijke letters voor haar, zij begreep het verband niet, die zinnen waren haar veel te hoog en te statig, maar dat woord zeide immers genoeg. ‘O hoe slecht van Nils, hoe onhartelijk, zich zoo te gedragen,’ riep zij, en hij beloofde mij toch zich goed te houden, hij beloofde mij’ - tranen van spijt sprongen in haar oog, - ‘hij wilde zoo dapper zijn, en zich onderscheiden en...’
‘En vele dingen doen, die hij niet gedaan heeft; ziet gij
| |
| |
nu, zuster, dat ik wel deed uw verzoek af te slaan, dat ik u slechts belette u zelf met Nils Sture te compromitteeren? gij weet dat ik al lang ontevreden ben over zijn gedrag; ware 't niet om u geweest, ik zou niet zoolang met deze aanklacht gewacht hebben; hoe kon ik dus dulden, dat een princes van Zweden haar voorkeur nog duidelijker aan den dag legde, dan helaas reeds geschied is, waar zij die aan een man schonk, over wien weldra 't geheele land schande zal roepen?’
‘Ik kon 't niet weten,’ nokte Sophia, ‘ik dacht dat hij woord zou houden en dapper zijn, en...’ -
‘Dat het aardig wezen zou uw eigen wil door te zetten, en ondanks alle waarschuwingen van den wreeden ouderen broeder bij eigen keuze te blijven; welnu, gij ziet hoe gelukkig zij was, men zal in Zweden zeer ingenomen met haar zijn, ze is tenminste bijzonder. Een geschandvlekte naam en een onteerende straf, dat zijn huwelijksgoederen, die niet ieder man heeft mee te brengen.’
‘Het is wreed van Nils, hij had moeten denken dat het mij leed zou doen - hij heeft mij nooit liefgehad,’ morde Sophia.
‘En hoe hebt gij hem toch liefgehad!’ hernam Erik met een ironie, die hij niet geheel onderdrukken kon. Was Nils Sture werkelijk dwaas genoeg geweest, om te meenen dat die roode lippen, nog meer pruilend dan bedroefd saamgetrokken, hem zouden verdedigen, dat een vraag naar zijn lot daarop rijzen zou? Dan had hij de vlucht der zwaluwen nooit gadegeslagen, nooit gezien dat die altijd gaat naar den kant, waar de zomer bloeit. ‘Onze zuster van Friesland zal verheugd zijn, als zij hoort welk een zwager de schoone, gevierde princes Sophia haar ten laatste bezorgt, zij hecht aan voorname, aanzienlijke verbintenissen,’ ging Erik voort, ieder woord was een pijl, die met onverbiddelijke juistheid de gevoelige punten van 't jonge, ijdele hart trof, waarop hij gericht werd; week, als medelijdend, voegde hij er aan toe: ‘arm kind, wat zal de nijd triomfeeren, hoe zal men om uw blindheid lachen!’
Gelijk elke natuur van die verwende, schitterende soort,
| |
| |
waartoe zij behoorde, een natuur voor welke bewondering de levensadem en hulde het voedsel is, bestond daar voor Sophia, geen grooter schrikbeeld dan bespotting. Zij, de schoone, de gevleide princes Sophia, zij zou uitgelachen worden! Met iets van de hulpeloosheid van een kind liet zij zich in een zetel neervallen en barstte in snikken uit. ‘Ik heb niemand gezegd, dat ik Nils liefhad,’ schreide zij.
Erik glimlachte, - een booze lach; hij liet haar eenigen tijd weenen, dan hernam hij: ‘wees gerust Sophia, denkt gij dat ik mijn zuster aan spot en verachting zou willen prijsgeven? dat ik haar verbintenis met een verrader zou dulden? ik sprak slechts zoo, om u te doen voelen, hoe ik recht had, waar ik u van elken openlijken stap terughield; erkent gij dat eindelijk?’
‘Ja,’ stamelde Sophia zeer ootmoedig.
‘Welnu, dan wisselen wij daarover geen woord meer; het is uw geluk dat gij hebt kunnen zwijgen, niemand weet daardoor iets bepaalds, en niemand zal iets gissen ook - als gij tenminste 't middel aangrijpt, dat u aangeboden wordt, om aan alle geruchten, die over u en Nils zouden kunnen omloopen, een eind te maken. Hertog Magnus van Saksen heeft mij heden officieel om uw hand gevraagd; mijn toestemming heeft hij, - overleg thans, wat gij wilt doen.’
Sophia zweeg, een herinnering aan 't schoone park van Hörningsholm, aan de fiere burcht, waar zij zich zoo vaak als meesteres gedacht had, kwam in haar op. ‘Dan zou ik weg, naar Duitschland, in den vreemde moeten,’ zeide zij aarzelend en op dit o ogenblik klonk haar het woord vaderland toch zoet.
‘Hertog Magnus staat in Zweedschen dienst, hij blijft dus hier, ik geef u Ekolmsund tot woonplaats,’ zeide Erik.
‘Ekolmsund,’ de naam klonk zoo lieflijk, zoo bekend in 't oor der princes. Zij had als kind vaak op 't trotsche kasteel gespeeld, het was een schoon bezit.
Erik had haar nauwkeurig gadegeslagen, weder zweefde een half onmerkbare glimlach om zijn lippen. ‘Ik wil geen invloed op uw keus uitoefenen,’ zeide hij, ‘gij kent thans 't voorstel, dat u gedaan is. Onthoud echter, schoone zuster,
| |
| |
dat men wel eens dwalen kan als men de keuze van zijn ouderen broeder verbeteren wil, en dat die fout niet altijd, gelijk nu, te herstellen valt.’ Hij greep haar hand: ‘kleine hartenroofster! hoe zalig zou die hertog Magnus kunnen maken, hij heeft wel trouw op haar gewacht.’
Zij trok haar hand niet terug, bloosde, keerde 't hoofd af en antwoordde niet. Erik wist dat zij zou toegeven. ‘Vaarwel,’ zeide hij oprijzend, ‘denk over mijn woorden na.’ Hij drukte de fijne vingers even aan zijn lippen, en verwijderde zich. Ook die taak was volbracht.
Sophia bleef peinzend achter. Zij dacht dat het jammer was van Nils, die zoo vroolijk en schoon was geweest, van 't trotsche Hörningsholm - gelukkig was Ekolmsund bijna even fraai - en van al haar illusies, die 't lot had durven beschamen; zij voelde zich bitter verongelijkt en wijdde nog een paar tranen aan haar bedrogen verwachtingen - en dan verdiepte zij zich in 't denken aan de feesten van haar huwelijk - als zij tenminste ja zeide, wat natuurlijk maar een zeer, zeer verre mogelijkheid was, schoon hertog Magnus toch eigenlijk geen zoo slechte partij mocht heeten; hij moest haar wél lief hebben, dat hij zoo vast op hun verbinding stond, en zou dus zeker alles naar haar zin doen - aan haar bruidstoilet, aan 't fraaie Ekolmsund, dat Erik haar beloofd had, aan alles waaraan men bij een huwelijk denken kan, als men niet aan liefde denkt. Nog glinsterden er tranen op haar wangen, maar als dauwdroppels in den kelk der bloem, weldra zal de zon komen en ze wegkussen. Of Nils lijden zou als zij zich van hem keerde? - zij vroeg 't zich niet af. Sophia was altijd een dier fraaie, tengere, wortellooze slingerplanten geweest, die zich overal hechten, waar zij steun en koestering vinden. Dergelijke planten zijn zeer bekoorlijk en maken een zeer poëtischen indruk - maar zij dooden den boom waaromheen zij zich ranken.
Einde van het Tweede Deel.
|
|