| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Would I could breathe my kisses in the air,
To let them reach your lips. Oh most sweet love,
There is no flower but bearing in its fragrance
The perfume of sweet tenderness. The winds
May whisper in your ears of all my secrets,
They will but tell of love.
Bohus, de plaats waarheen 's konings gedachten zoo vaak dwaalden, was een zeer sterke, door de Denen goed bezette veste, en 't terrein dat haar omgaf was voor de belegeraars uiterst ongunstig, men kon haar niet van alle kanten insluiten en de bezetting had reeds verscheiden stormen zegevierend afgeslagen, zoodat het beleg zelfs tijdelijk was opgeheven, tot Boye, een oudgediende, met de leiding er van belast werd. Deze had voor 't eerst een geregeld plan van handelen ontworpen en bovenal zorg gedragen dat de rollen niet meer, zooals tot nog toe vaak 't geval was geweest, werden omgekeerd en de belegerden een uitval deden, die hun vijanden op de vlucht sloeg; hij trachtte vóor alle dingen zelf een sterk verschanst legerkamp op te slaan, en daar de vochtige grond 't werken zeer bemoeilijkte en zijn manschappen niet talrijk waren, had hij, na 't bloedig leergeld van een paar mislukte stormen, zich vooreerst tot het opwerpen en bevestigen van schansen en 't aanleggen van loopgraven bepaald, een arbeid die, telkens gestoord door onverhoedsche aanvallen van in de buurt
| |
| |
staande Deensche korpsen, maanden tijds eischte, en Nils' geduld op zware proef stelde.
De zomer liep ten einde, en de jonge onderbevelhebber keerde juist vrij lusteloos van een inspectie in den omtrek terug, toen een breede hand hem op den schouder tikte en een zware stem hem toeriep: ‘gewichtige tijding, graaf Sture; terwijl gij uit waart, is een bode van den koning hier geweest. Zijn Majesteit schenkt u een groot vertrouwen, hij draagt mij 't bevel over een ander deel der troepen op en laat de zaken hier geheel aan u over. Ik moet reeds morgen vertrekken.’
De man, die zoo sprak, was tamelijk bejaard, grijs haar omspeelde de slapen van 't verweerde gezicht, dat als een versleten kleed vele naden droeg. De lederen kolder, die zijn gespierde, in winterstorm en zonnegloed geharde leden omsloot, was in niets onderscheiden van dien der soldaten, maar zijn bevelende stem en manieren gaven duidelijk te kennen, wat ook de inhoud zijner meedeeling bevestigde, dat hij een hoogen rang moest bekleeden, en inderdaad, de schijnbaar zoo geringe krijger, die met de spa in de hand aan de loopgraven placht mee te werken, was niemand anders dan Boye zelf, de opperbevelhebber voor Bohus.
Nils nam zijn mededeeling zonder groote verrassing op, hij had die na 's konings afscheidsgesprek vroeg of laat wel verwacht, en met een zeer ondeftige monterheid riep hij: ‘opperbevelhebber van geheel dit moeraskamp, hemel, welk een deftig persoon ben ik in eens geworden!’
‘Ik hoop dat gij 't bedenken zult,’ vermaande Boye, niet zeer gesticht, ‘het is geen gemakkelijke taak, die u hier wacht. Ik weet wel, sedert uw wonden weer geheeld zijn, zoudt gij 't liefst er maar op losslaan, doch met den degen alleen is men soldaat, niet veldheer; heb vooreerst dus genoeg aam uw litteekens.’
‘Ze zijn nog niet diep genoeg om tevreden te zijn,’ lachte Nils; ‘bah, omdat ik bij een van die onaangediende bezoeken, waarmee de Denen ons hier vereeren, een paar schrammen meekreeg, zou ik al denken heel wat gedaan te
| |
| |
hebben? gij moogt mijn ijdelheid niet zoo te hulp komen.’
‘Uw gedrag was zoo wakker, dat gij er gerust tevreden mee zijn moogt,’ hield Boye vol; ‘als ik maar even zeker was van uw beleid als van uw moed, zou ik met meer kalmte dit moeraskamp verlaten. Ik bid u, ga niet van de tactiek af, die wij tot nog toe gevolgd hebben, met overhaasting is hier niets te bereiken, - eerst als de toren gevallen is, kunnen de overige punten met goed gevolg bestormd worden, en onze werken moeten dus den toren trachten in te sluiten. Laat de manschappen vooreerst meer met de spa dan 't zwaard werken, en zorg dat ze uw goedheid niet misbruiken, gij zijt te toegeeflijk, en dat is een mooie eigenschap, maar de meesten doen er mee als met den wijn, die ook op zich zelf een goed ding is, ze maken er misbruik van. Het is hier een ijzeren wereld, laten ze voelen, dat ook gij een harnas draagt.’
Boye's toon was een mengsel van ernstige vermaning en bijna vaderlijk welbehagen, hij vond de eigenschappen, waartegen hij waarschuwde, toch zeer verklaarbaar en aantrekkelijk. Het stond der jeugd zoo goed, waaghalzig en toegeeflijk te zijn - hij beknorde de fouten die daaruit ontsprongen nooit zonder ze tevens te bewonderen - maar hier was een plaats waar de aanvoerder niet jeugdig mocht wezen, en toen Nils, door een alarm in zijn regiment geroepen, hem verlaten had, mompelde hij hoofdschuddend: ‘hoe vreemd, dat de koning alle elementen van hier drijft, die hem met raad en inzicht zouden kunnen bijstaan, eerst Ralamb, den eenigen officier van zijn afdeeling die kennis van zaken bezat, en thans mij. Ik hoop dat het goed zal gaan, maar - ik twijfel, ik twijfel.’
De dag verliep in beslommeringen en toebereidsels, want reeds in de vroegte van den volgenden morgen moest Boye vertrekken. Het oog van den scheidenden veldheer ging voor de laatste maal over 't half voltooide werk, dat hij achterliet, en bleef dan bezorgd op Nils rusten. Deze stond in gesprek met Folkwart Tureson. ‘Ik zal mijn vader den oorlog aandoen,’ riep hij; ‘u en anderen zie ik telkens brieven ontvangen, en schoon hij al een poos van Hörningsholm
| |
| |
weg is, zooals mijn zuster schreef, laat hij 't maar aan haar over mij bericht te sturen.’
Folkwarts kleur verschoot; ‘er zal een brief verloren geraakt zijn, dat is in deze onrustige tijden geen wonder,’ klonk 't van zijn lippen, terwijl hij met de hand naar zijn borst tastte. Had Nils het papier kunnen zien, dat hij op dit oogenblik bij zich droeg, hij zou graaf Swante geen verwijt meer gedaan, en 't verschijnsel dat hij geen brieven kreeg zeer goed begrepen hebben.
‘Ja, er zal een verloren geraakt zijn,’ antwoordde hij, ‘en ik zal maar niet manen, anders vreest mijn vader nog, dat...’ Boye, die den jongen man tot zich riep, brak hier 't gesprek af.
Nils geleidde zijn gewezen chef een eind weegs. ‘Ik kon u gisteren niet meer naar den afloop uwer inspectie vragen,’ begon deze, ‘waren de woningen, die ik aanwees, volgens bevel verlaten en in brand gestoken?’
Nils keek of hij dit onderwerp liefst niet wilde behandelen, maar zag zich genoodzaakt het hoofd ontkennend te schudden.
‘Hoe nu, men had niet gehoorzaamd, en dat waar de koning zelf uitdrukkelijk beval alle dorpen neer te branden, die gevaar van den vijand liepen?’
‘Een vreeselijk hard bevel.’
‘Maar een bevel. Gij weet dat men in Stockholm voor 't Deensche korps onder Rantzau vreesde, dat zich hierheen zou kunnen wenden en dan in 't dorp post vatten, waarheen ik u zond.’
‘De Denen zijn in gansch andere richting getrokken.’
‘Dat kon men daar niet weten; gij hebt de weerspannigen toch streng gestraft?’
Nils kleurde sterk; ‘om u de waarheid te zeggen, neen; ik kon 't niet over mijn hart krijgen. Wie weet, dacht ik, of ik zelf zoo bereidvaardig geweest ware als 't Hörningsholm gegolden had.’
Boye zag hem ontzet aan. ‘En de koning - wat hebt gij dan gedaan?’
‘Ik heb een paar onbewoonde gehuchten in brand gesto- | |
| |
ken, en dadelijk naar Stockholm bericht, dat al wat verlaten was in vlammen stond.’ De ander herademde, en Nils vervolgde: ‘daar de aanval toch niet had plaats gehad, zou 't eigenlijk jammer zijn, als zij gehoorzaamd hadden; nu 't onnoodig was...’
Boye schudde het hoofd. ‘Dat was hier de vraag niet; zulk een voorbeeldelooze ongehoorzaamheid had al om de discipline niet ongestraft mogen blijven. Graaf Sture, graaf Sture, dat was weer eens als een recht jong, onnadenkend man gehandeld,’ klonk 't op misnoegden toon van zijn lippen, - maar dan, als verzacht door het ook inderdaad nog zoo jonge, half vroolijke, half verlegen gelaat, dat naar hem opzag, veranderde de rimpel op zijn voorhoofd in een glimlach, en vervolgde hij goedhartig: ‘nu, er is ditmaal gelukkig niets mee verbeurd, en als gij eens mijn jaren hebt, zult gij ook wel weten wat gij te doen hebt. Toen ik de twintig niet verder achter mij had dan gij, zou ik misschien juist zoo gehandeld hebben; men moet geen vruchten wachten eer de bloesem is afgevallen.’
Nils zag den spreker in de verweerde, diep gegroefde trekken. ‘Het is wonderlijk,’ zeide hij, ‘ik kan mij nooit voorstellen oud te zijn. Ik heb er bepaald geen talent voor om het te worden. Als ik aan de toekomst denk, verbeeld ik mij nooit anders, of ik moet dezelfde zijn die ik nu ben,’ en onwillekeurig richtte hij de slanke, veerkrachtige gestalte op, als begreep hij inderdaad niet hoe ooit een ouderdom komen kon, die ze buigen zou.
‘Ja,’ antwoordde Boye met zekeren weemoed, ‘de jeugd houdt zich gaarne voor onsterfelijk; wat een kerkhof is, weet men pas als men er zijn dooden heeft rusten. Doe intusschen uw best om geen nieuwe onvoorzichtigheden te begaan, denk aan de verantwoording die op u rust.’
Nils drukte hem de hand; ‘ik zal altoos denken dat uw geest nog om mij rondwaart en al mijn ongerechtigheden bemerkt; nu, Boye, goed vriend nietwaar? al ben ik ook soms lastig genoeg voor u geweest.’
De blik van den bejaarden krijger rustte met welgevallen
| |
| |
op de frissche, jonge trekken. ‘Ja, goed vriend,’ herhaalde hij, ‘hoe zou 't anders kunnen?’
Hoe zou 't anders kunnen, inderdaad!
Zij scheidden, en Nils reed naar 't kamp terug. De vermaningen van Boye drukten hem niet zwaar op 't hart, hij voelde zich gansch niet ontevreden, dat hij nu 't heft alleen in handen had, en op een meer ondernemende wijze tegen den vijand zou kunnen te werk gaan dan zijn voorzichtige raadsman tot nog toe gedoogd had. Met allerlei stoute plannen vervuld, trad hij zijn tent binnen.
Hij zou echter ditmaal geen gelegenheid hebben ze uit te werken, want hij was nauwlijks gezeten, of de gordijn der tent werd haastig opgelicht, en een gejaagde stem noemde zijn naam. Nils kende den spreker; het was een man van geringe afkomst, maar die zich reeds herhaalde malen eervol door zijn dapperheid onderscheiden, en daarvoor het tijdelijk bevel over een afdeeling ontvangen had, wier officier gevallen was - tot groote ergernis van Folkwart, onder wiens hoofdcommando hij stond, en die hem als burger met al de diepe verachting van een edelman, die niets bezat dan zijn adel, beschouwde. Hij was pas gehuwd en aanbad zijn mooie jonge vrouw, waarvan hij Sture - die hem de hand boven 't hoofd hield - lange verhalen placht te doen, welke Nils gewoonlijk met een sterk verlangen naar den tijd vervulden, waarop ook hij zoo van zijn Sophia zou kunnen spreken, altijd ondersteld dat hij een even goedhartig en geduldig hoorder vinden zou, wat niet zoo heel waarschijnlijk heeten mocht. Het oog van den echtgenoot fonkelde bij zulke gelegenheden en een blijde lach omspeelde zijn lippen, - nu echter was daarvan niets te zien. Hij was doodsbleek en snikte krampachtig.
‘Wat is er gebeurd, wat deert u?’ riep Nils verschrikt.
‘Ik heb berichten van mijn vrouw ontvangen, zij is ziek, zwaar ziek, zij wenscht mij te zien - misschien voor 't laatst - en men weigert mij 't verlof om te gaan. O help mij, help mij!’
‘Wie weigert u verlof?’
| |
| |
‘Mijn chef Folkwart Tureson, - hij was al lang tegen mij.’
Nils was bewogen, hij zag 't noodige dier strengheid niet in, er was immers geen gevecht in 't verschiet, geen krijgsraad zelfs die iemands tegenwoordigheid onmisbaar maakte.
De ander bemerkte zijn heimelijke afkeuring. ‘Om Godswil, geef mij dat verlof,’ riep hij, ‘gij hebt mij zien vechten, ik draag de litteekens van meer dan twintig veldslagen, het is geen lafheid als ik smeek te mogen gaan, roep mij terug zoodra 't gevaar dreigt, en ik zal komen, maar nu, nu laat mij vertrekken. Zij is het eenige wat ik bezit, mijn schat, mijn hoop, mijn toekomst, mijn alles op aarde, o heb medelijden,’ en in woesten angst wierp hij zich voor Nils op de knieën.
Deze aarzelde; zijn jong, warm hart fluisterde hem toe, hoe hij zelf voelen zou als zijn Sophia iets deerde. ‘Ik wenschte dat ik u helpen kon,’ mompelde hij, ‘ik zal trachten...’
‘Zijn toestemming te verkrijgen? meent gij, graaf Sture, dat als woorden iets op hem vermochten, ik ze niet zou gesproken hebben? Wat kunt gij zeggen dat machtiger ware dan de taal van doodsangst en vertwijfeling? en heb ik ze niet gevoerd?’
Inderdaad, de vrees voor wat hem 't dierbaarst was had den anders weinig beschaafden krijgsman plotseling welsprekend gemaakt, Nils kon hem slechts gelijk geven. ‘Mijn arme man,’ zeide hij meelijdend, ‘dan kan ik immers ook niets voor u doen.’
‘Ja, ja, gij zijt de opperbevelhebber, gij kunt mij verlof geven op eigen gezag, niemand kan van u rekenschap vorderen, zeg dat het uw wil was.’ -
‘In strijd met het oordeel van uw chef, die uw grond als niet geldig verwierp? dat mag ik niet, het zou alle tucht ondermijnen’ - een herinnering aan Boye's vermaningen speelde door Nils' hoofd - ‘en dan, - ik zou zijn weigering voor den koninklijken krijgsraad niet onbillijk kunnen noemen, niet durven verklaren...’
| |
| |
‘En zij zal sterven’ - het was meer een gil dan een woord - ‘zij zal sterven zonder dat ik haar nog eens gezien heb, alleen, hulpeloos misschien, terwijl gij de macht bezit mij aan haar zijde te doen toeven, terwijl het u maar éen woord kost - neen, neen, gij kunt het niet willen. Neem een anderen grond, als liefde er geen mag zijn, draag mij een taak op, maar help mij, help mij!’
Nils was inderdaad nog zeer jong. Alleen den jongeling liet het zich vergeven, dat hij in de stem, die zoo vurig zijn hulp inriep, een bede hoorde, waartegen geen tucht opwoog, dat hij, tot veldheer aangesteld, slechts als mensch voelde. Als een lichtstraal schoot hem de gedachte aan zijn persoonlijke volmacht te binnen, daarmee kon hij die wanhopige bede vervullen. ‘Ga dan in Godsnaam,’ zeide hij, ‘ik zal de verantwoordelijkheid op mij nemen en verklaren, dat ik u in mijn eigen plannen, die nog geen openbaarheid mogen hebben, wegzond.’
Het was een gewaagd en misschien afkeurenswaardig besluit, dat Nils had genomen, en toch, die straal van dank, te groot om zich in woorden te uiten, dat plotselinge licht in de verduisterde oogen, dat als van nieuw veerkrachtig leven bezield opspringen der gebogen gestalte, ze deden hem in dit moment niet anders denken of hij had goed gedaan. Hij schreef haastig het in den vorm van een lastbrief gesteld verlof; hij wist nog niet hoe vaak 't een even klein, even nietig strookje papier was, dat als doodend wapen tegen menschen gekeerd werd.
Folkwart was op verkenning geweest; hij kwam eerst terug toen de ander reeds vertrokken was. ‘Als onze soldaten voor ziekenoppassers moeten dienen, zullen wij spoedig geen groot leger meer hebben,’ zeide hij spottend; ‘ik hoop dat de opperbevelhebber ons zal uitleggen, op welke gronden wij iemand in vollen oorlogstijd verlof mogen weigeren, zonder vrees van door hem verloochend te worden.’
‘Op dezelfde gronden waarop dit thans door u gedaan is, en die ik ten volle erken,’ antwoordde Nils vergoelijkend en ook min of meer verlegen; hij begon te begrijpen, dat zijn gedrag niet zeer krijgskundig heeten mocht.
| |
| |
‘Dus is de man om andere redenen dan zijn verzoek door u weggezonden?’
‘Ik meende dat hij elders noodig was; zijn vertrek stond in verband...’ -
‘Met krijgskundige plannen? o vergeef mij dan mijn ongepaste aanmerking, dan is natuurlijk alles opgehelderd, en heeft de zaak niets met onze weigering te maken.’ Folkwart glimlachte minzaam: ‘gij zult trouwens zeggen dat ik toch ook wel had mogen begrijpen, dat uw gedrag in dezen geen zoo belachelijke, ongeldige reden kon hebben.’
Nils liet zich Folkwarts onderstelling aanleunen, ja hij was eigenlijk zeer blij dat die gemaakt werd, ze bespaarde hem 't figuur van onnadenkende goedhartigheid, waartoe hem zijn medelijden anders zeker veroordeelen zou, en dat én door zijn eigen positie én door 't hoonend fluisteren van meer ervaren krijgsmakkers bespot werd. Hij verloochende ook in dat opzicht zijn leeftijd niet. Hij had gehandeld met de naieve, oogenblikkelijke impulsie van een jong man van twintig jaar, maar zijn ijdelheid greep begeerig het denkbeeld aan, dat zijn daad tot de vrucht van een doorzicht maakte, gelijk men dat in den veldheer van vijftig vond, en deed hem vergeten hoeveel erger hij zijn fout, indien ze dat was, daardoor maakte. Onze meeste dwalingen worden als misdaden beoordeeld, doordien wij zelf ze aan andere motieven toeschrijven, dan waaruit ze werden begaan, en die ze hadden kunnen verklaren, vaak ook verschoonen. Nils bloosde wel wat verlegen, maar - de bewering vond geen tegenspraak.
Folkwart was ditmaal ongewoon bescheiden, hij zag dien blos niet. ‘En deze plannen, mogen zij geweten worden?’ - vroeg hij als aarzelend, doch op valschen toon.
‘Ik wilde - het is...’ - Nils haperde en bleef steken.
‘O ik begrijp u, gij wilt nog wachten; goed, goed, geheimen moet ieder voor zich bewaren: ik bid u; geen woord meer, het is genoeg dat ik uw bedoeling ken, neen, zeg mij niets,’ Folkwart maakte een afwerende beweging, ‘de zaak is afgedaan - althans voor 't oogenblik,’ voegde hij er
| |
| |
onhoorbaar bij, en verliet met eerbiedigen groet zijn jongen aanvoerder, in wien hij nooit meer den vroegeren kameraad, toen zijn gelijke, scheen te zien.
Schéen, - want de gedachten, die hij, alleen zijnde, in zich omdroeg, verrieden meer kennis van dat gemeenzaam verleden, dan zijn eerbiedige houding van daareven deed vermoeden. Ze voerden hem naar dat tooneel in de hofzaal van Stockholm terug, toen Nils Sture zijn onvoorzichtige uitdaging aan Göran Person toewierp, en uit het smalle stukje papier, dat de handteekening voor den jongen bevelhebber droeg, spon zich een hechte draad, die tot aan 't paleis van den monarch reikte, die met argwaan in 't hart zijn machtigen onderdaan bespiedde. Peinzend trad hij in zijn tent en opende den brief van Graaf Swante. Een teleurgestelde uitdrukking vloog over zijn gelaat; ‘de oude vos is te slim om zelfs aan zijn zoon iets op schrift te geven, dat tegen hem getuigen kon; niets naders over die bijeenkomst der edelen, alsof zij in waarheid zoo onschuldig ware, als hij 't in zijn vorigen brief wilde voorstellen, alsof hij daarom alleen Nils' tegenwoordigheid wenschte - “kom dus zelf of laat door een vertrouwden bode bericht van u geven” - Folkwart las met verachtelijken nadruk die woorden, maar dan was 't of een plotseling licht, fel en bliksemachtig, over 't omfloersde grijs zijner oogen speelde. “Een vertrouwden bode,” mompelde hij, “en dat verlof luidt in bijzondere zending, en dat verlof past voor den dag waarop de vergadering der edelen zal wezen - als zij in Stockholm niet alle gaven van combinatie verloren hebben, dan moeten zij tusschen die twee feiten een verband zien.”
Hij haalde den vorigen brief van graaf Swante te voorschijn, en liet dien in de voor hem staande kaars verbranden. “Die was onbeduidend,” zeide hij, “die mag in waarheid verloren zijn geraakt. Gij kent uit mijn vorigen brief het doel onzer bijeenkomst” - dat klinkt veel te geheimzinnig en schuldig om het doel te laten noemen, dat - zoo onschuldig is. Neen, zij mogen in Stockholm naar welbehagen peinzen, wat dat vroeger schrijven gemeld kan hebben.’
| |
| |
Hij glimlachte en vervolgde: ‘ik begin waarlijk te gelooven, dat ik 't wezen zal, die Göran Person voldoening verschaf.’ -
Folkwarts voorspelling scheen, als men bedacht dat de man, over wien zij werd uitgesproken, pas zooeven de machtigste betrekking in 't geheele leger ontvangen had, zeer gewaagd, maar de stille bespieder, die hem was toegevoegd, raakte met iederen dag van haar vervulling meer overtuigd.
Boye had gelijk, het was een zware taak bevelhebber voor Bohus te zijn, en Nils vervulde ze met al den ijver, doch ook met al de onvolledigheid zijner jeugd. Hij was zoo goed een soldaat en zoo slecht een veldheer als eenig jong man kon wezen, even dapper met den arm als onbedacht met het hoofd. De tucht der troepen, vooral onder de vreemde regimenten, verslapte spoedig, nu zij Boye's strenge hand niet meer voelden, en Nils was geen natuur van straffen en rechten. Er stonden altijd, ook in moreelen zin, dorpen op zijn pad, die hij niet vernielen dorst, en de soldaten hadden nauwlijks zijn toegeeflijkheid bemerkt, of zij verschaften hem de meest ruime keus van fouten om die verschooning op toe te passen. Nils was meester geworden zonder leerling te zijn geweest, hij wist niet uit eigen ervaring, hoeveel men billijk van de werkkracht der manschappen verlangen mocht; uit vrees voor te veel arbeid gaf hij te weinig, zoodat, ondanks al den ijver waarmee hij zelf bezield was, lediggang en wanorde met schrikbarenden spoed om zich grepen. De belegering vorderde slecht, en de jonge aanvoerder beg on ongeduldig het vergeefsche werk te verwenschen, dat hij voor de schier onneembare veste verrichtte. Het koude wintergetij liet zich alree van verre dreigend aanzien, en nog was daar geen sprake van overgaaf.
‘Hoor Folkwart, als dit geen hel is, dan is 't tenminste een machtig boos vagevuur, waarin wij gelouterd worden,’ riep Nils op zekeren middag, toen hij van een der schansen terugkeerde, waar 't grondwater den bodem dreigde te doen verzakken, ‘nu ik drie uren lang in dat vervloekte slib
| |
| |
heb rondgebaggerd, begin ik ook met Gyllenstierna te zeggen: wee mij, dat deze wereld zoo onvolmaakt is.’
‘Ik zou in ons geval liever van een zee dan van vuur praten,’ antwoordde Folkwart zich dichter in zijn mantel wikkelend, ‘wij zullen hier spoedig genoeg geen overlast van warmte hebben, of de vijand moest 't ons bijzonder heet maken.’
‘Deed die 't maar; hij houdt zich als een lafaard achter zijn wallen schuil.’
‘Hij zal op de hulptroepen van Rantzau willen wachten.’
‘En die laten zich niet blikken, men hoort noch ziet ze meer.’
‘Wij zullen ze spoedig genoeg zien; zooeven kwam een overlooper in ons kamp en berichtte dat Rantzau bij Swärtera staat, en vandaar op zal rukken om Bohus te ontzetten; gelukt hem dat, dan staat hem 't gansche land open.’
Nils deinsde terug, en Folkwart ging voort: ‘de man wacht in uw tent, hij beweert dat de Denen nu ongeveer zesduizend man sterk zijn, maar dat zij spoedig meer dan driedubbel dat getal zullen hebben, en...’ -
Sture hoorde hem niet meer, ijlings was hij vooruit naar zijn tent gesneld. Folkwart nam een teug uit de veldflesch met brandewijn, die hij bij zich droeg, en mompelde huiverend: ‘het werd waarachtig tijd, ik heb mijn bekomst van dit aangenaam oord,’ dan volgde hij langzaam zijn aanvoerder.
Deze kwam hem, toen hij de gordijn oplichtte, tegemoet. Zijn oogen straalden, koude, vermoeienis en ongeduld waren vergeten, met helle stem riep hij: ‘morgen breken wij op, Folkwart, wij moeten dit Deensche korps verslagen hebben eer 't versterking ontvangen heeft en ons te machtig is. Zooveel troepen, als noodig zijn om een uitval te keeren, blijven hier, met de andere rukken wij in aller ijl en stilte naar Swärtera; als wij de Denen daar op 't hoofd slaan, zullen zij wel geen tweede Zweedsche expeditie ondernemen; zijt gij niet blij dat wij eindelijk wat te doen krijgen? wat zegt ge van mijn plan?’
‘Gij hebt te bevelen en dus ook te verantwoorden,’
| |
| |
hernam Folkwart dubbelzinnig, hij wachtte tot Nils hem eenige haastige wenken gegeven had, dan spoedde hij zich naar den Duitschen aanvoerder, en deelde dezen het plan mee. ‘Herinner u ons gesprek te Upsala,’ vermaande hij.
‘Hum, kan ik waarlijk zeker zijn, dat men in Stockholm geen overwinning wenscht?’
‘Geen althans van graaf Sture.’
‘Dus voor straf behoef ik niet te vreezen?’
‘Zoomin als ik zelf. Begeef u maar, zoodra de zaak gedaan is, naar Stockholm, en gij zult zien dat Zijn Majesteit u minzaam ontvangt. Hij zal u daar spoedig noodig hebben.’
‘En waarvoor?’
‘Voor een rechtsgeding, mijn vriend,’ en Folkwart ijlde vol dienstijver verder.
De Denen stonden, op geen aanval verdacht, bij Swärtera, toen 't Zweedsche leger zich plotseling aan hun blikken vertoonde. Terwijl de verschrikte voorposten met die tijding in 't kamp vluchtten, waar Rantzau in allerijl zijn manschappen te zamelen trachtte, drong Nils aan 't hoofd der Zweedsche regimenten, die de voorhoede uitmaakten, reeds op den vijand in. Hier voelde hij zich eindelijk in zijn element, hier had 't zwaard, dat hij jubelend zwaaide, recht om vermetel te zijn, hier mocht het bloed vurig door zijn aderen bruisen, en zag hij de lauweren, aan zijn schoone bruid beloofd, wenken; 't was hem als hoorde hij haar stem roepen: hier te midden van bloed en dood, zult gij mij veroveren. De bezieling van hun leider sleepte ook zijn manschappen mee, alle tegenstand der verraste Denen was vruchteloos, weldra bevond zich dat deel van 't kamp, waarop Nils zijn aanval gericht had, in Zweedsche macht.
Rantzau had den eersten schok niet kunnen weerstaan, maar thans stuitte de vijandige stroom op zwarigheden van het terrein, dat Nils niet eerst had kunnen verkennen, en won hij daardoor tijd om het overschot zijner troepen saam te trekken. Langzaam wijkend trachtte hij een punt te bereiken, waar zijn positie gedekt zou wezen.
| |
| |
Nils begreep van hoeveel gewicht het was hem daarin te voorkomen, en zond dus bevel aan de nog frissche Duitsche ruiterbenden om een charge op de Denen te doen. Dezen rukten voor, maar nauwlijks waren er uit Rantzau's troepen eenige schoten gevallen, of zij maakten plotseling keert, en joegen in razende vaart terug. Nils wreef zich de oogen, hij dacht dat een booze zinsbegoocheling hem verblindde, maar neen, dat was geen waan, geen droombeeld, dat was vlucht, waarachtige, schandelijke vlucht. Haastig droeg hij een der officieren het bevel over zijn afdeeling op, en ijlde zelf naar de plichtvergeten manschappen, die zege en eer in steek lieten. Hij stiet op den Duitschen aanvoerder, die de zijnen terugdreef als zat hun 't vreeselijkst gevaar op de hielen, en riep, hem den weg versperrend: ‘wat beteekent dit schandelijk gedrag? waarom rukt gij niet op den vijand in?’
‘Wijl wij geen lust hebben, ons voor den eersten besten edelman te laten doodschieten; vecht zelf, als gij overwinnen wilt.’
‘Ellendige lafaard, roep oogenblikkelijk uw manschappen bijeen, en als gij geen moed hebt, zal ik ze aanvoeren,’
‘Jaag ze na, - en veel geluk er mee, als gij ze inhaalt,’ hoonde de Duitscher.
Nils zag de vluchtenden, - hij voelde zijn onmacht. 't Verraad der vreemde troepen was noch te straffen noch te verhelpen. ‘Trouwelooze huurling,’ riep hij en greep buiten zich zelf van toorn naar diens teugel; ‘gij althans zult aan den schandpaal voor uw eerloosheid boeten.’
De Duitscher antwoordde met een sabelhouw, zoo geweldig dat hij Nils zou hebben neergeveld, had diens paard niet een zijsprong gemaakt. Nu ging het wapen raaklings aan hem voorbij, en zijn tegenstander verloor bij de overgroote kracht, waarmee hij 't gezwaaid had, zijn evenwicht, de helm tuimelde hem van 't hoofd, en bij de inspanning, waarmee hij zich op 't paard zocht te houden, was hij genoodzaakt zijn zwaard los te laten; voor 't oogenblik was hij weerloos in Nils' macht gegeven. Deze hief den arm omhoog en 't blanke staal naderde den verrader,
| |
| |
maar slechts om even snel teruggetrokken te worden; den weerloozen schurk dooden was beulenwerk. ‘Gij hebt gelijk,’ riep hij, ‘zelfs 't brood, van een Zweedsche gevangenis zou nog te eerlijk voor u zijn, vlucht uw bende na, en draag uw schande in veiligheid, tot de beul ze komt straffen.’
Hij wendde 't paard, het was hoog tijd wilde hij niet zelf van zijn trouwe Zweedsche regimenten afgesneden raken. Rantzau zou weldra de hoogte bereikt hebben, vanwaar hij de Zweden met zijn geschut bestrijken kon, en deze waren niet talrijk genoeg om alleen 't gansche wicht van den strijd te dragen. Aan volkomen zegepraal viel niet meer te denken; met snel beraad zag Nils in, dat 't aanvankelijk voordeel tot een terugtocht gebruikt moest worden, die bij langer aarzelen veel kans liep in algemeene vlucht te ontaarden. Hij vloog aan de spits zijner getrouwen op de Deensche afdeeling los, die 't geschut dekte; een schot trof den banierdrager aan zijn zijde, hij greep 't vaandel uit diens zinkende hand, en zwaaide 't boven zijn hoofd. Het gelukte hem de ijzeren monden tot zwijgen te brengen en, terwijl hij zelf met een deel zijner manschappen den vijand in bedwang hield, het andere deel vrij baan te geven. De Denen, in den waan dat men hen trachtte te omsingelen, verschansten zich in hun kamp, welks veroverd gedeelte de Zweden weer hadden moeten prijsgeven, en gaven hun daardoor gelegenheid zich staande te houden tot de invallende duisternis hun terugtocht met een sluier bedekte, die 't oog der vervolging voor hun zwakte en hun verliezen sloot.
Trouwens ook de Denen waren blij 't zwaard neer te leggen. De helft hunner manschappen dekte dood of gekwetst het veld, hun vaandels waren veroverd, hun kanonnen onbruikbaar gemaakt, en 't zou lang duren eer zij zich genoegzaam van hun verliezen hersteld hadden, om iets van belang te ondernemen. Zij hadden 't veld behouden, maar - als een geslagen vijand.
‘Welk een heerlijke overwinning hadden wij kunnen behalen,’ zeide Nils met een zucht tor Folkwart, toen zij den
| |
| |
volgenden avond - telkens door kleinere, vijandige korpsen bestookt en opgehouden - weer binnen hun kamp kwamen, ‘maar van éen ding kunnen wij tenminste zeker zijn, zij zullen Bohus nu niet meer willen ontzetten.’
‘Dat geloof ik mede,’ antwoordde Folkwart, ‘en ik hoop voor u dat koning Erik 't ook zal doen.’
Nils was te vermoeid om te vragen waarom Folkwart dit op zoo eigenaardig twijfelende wijze zeide; werktuigelijk deed hij de dringendste zaken af en wierp zich dan uitgeput op zijn leger. Al was de gehoopte overwinning zijn deel niet geworden, de eer der Zweedsche wapenen was schitterend gehandhaafd, het gevreesd ontzet verijdeld, en wat lafhartige trouweloosheid heden had doen mislukken, dat kon immers spoedig met beteren uitslag bekroond worden.
De veroverde Deensche vaandels, die men in zijn tent gebracht had, schenen hem vriendelijk in slaap te wuiven.
Ook Folkwart was zeer moede, maar toch legde hij zich niet ter ruste en zijn pen liep nog lang met ijver over 't papier. De woorden ‘adelsvergadering, eerzucht en aanzienlijke verbindingen, waarop men zich in geval van straf meende te kunnen verlaten,’ kwamen veel in zijn schrijven voor, en 't was laat eer hij eindelijk zijn nachtleger opzocht. Hij droomde dat Nils in ongenade gevallen was en ootmoedig aan zijn voeten knielde, terwijl hij zelf in glorie op diens plaats zat, en toen hij wakker werd, dacht hij met een zeer zelfvoldaan gevoel, dat die droom nog wel eens, en binnen geen al te groot tijdsverloop, in werkelijkheid zou kunnen verkeeren. Hij ging naar de tent van zijn jongen bevelhebber; Nils sliep nog, een glimlach zweefde om zijn lippen, ook zijn slaap scheen met aangename beelden vervuld. ‘Sophia,’ fluisterde hij. ‘Sluimer maar voort,’ mompelde Folkwart spottend, ‘spoedig zult gij wel anders droomen.’ Op de tafel lag Nils' voor den koning bestemd verslag, hij zag het in, 't zijne was reeds weg, en met booze vreugde dacht hij aan de werking er van. Had Sture op dit oogenblik zijn gelaat kunnen aanschouwen, hij zou geweten hebben, dat Folkwart niets vergeven of ver- | |
| |
geten had, maar hij zag slechts 't schoone beeld dat hem slapend en wakend steeds voor den geest stond, het schoone beeld zijner bruid, en droomde verder - onbewust van de donkere wolken, die zijn zonnig verschiet dreigden te omfloersen.
Of Sophia ook aan hem zoo verlangend dacht, of de slag van haar hart het zijne beantwoordde, en haar oogen even vaak zoekend in de verte staarden, als om een schemer der beminde gestalte te ontdekken, - of ook zij geen morgen voorbij liet gaan, zonder hem in stilte haar groet te zenden? - Zeker, ook zij dacht veel aan Nils. Zij dacht hoe heerlijk het wezen zou met hem op een eigen slot te wonen, waar Erik haar niet kon bespieden en vermanen, waar zij prachtige feesten zou geven en door Nils op de handen gedragen worden; zeker ook zij verlangde naar zijn terugkeer - en was inmiddels, bij gebreke daarvan, blij dat hertog Magnus op de partijen ten hove zooveel werk van haar bleef maken, en vooral dat er te zijner eere zooveel gegeven werden. Ja, op dat éene punt kon zij zich niet over haar strengen, koninklijken broeder beklagen: hij droeg zorg dat 't haar niet aan vermaken ontbrak, de aanwezigheid van den vreemden vorst werd met luister gevierd, en 't was natuurlijk op haar, de uitverkorene van den gevierden, dat al die glans terugstaalde. Of haar oogen niet verblind werden?
‘Zulk een bal zoudt gij op Hörningsholm toch niet geven kunnen, schoone zuster,’ merkte Erik op zekeren avond, kort na ontvangst van Folkwarts brief, als terloops op: ‘wen u niet te veel aan 't gezelschap van vorsten of vreemde gezanten, dat zou u den smaak voor meer landelijke genoegens bederven kunnen, en gij bezoekt de Sturen immers zoo gaarne?’
Sophia bloosde diep; was 't omdat de koning haar heimelijken tocht naar Hörningsholm, waarover hij tot nog toe nooit een woord gesproken had, toch te weten gekomen was? of had zij zelf, terwijl zij daar, schitterend, gevierd en opgewonden van genot, door de zalen zweefde, iets dergelijks gedacht? Erik glimlachte, hij legde dien
| |
| |
blos op een wijze uit, die sterk ter gunste der laatste opvatting was. ‘Nu zou het tijd wezen,’ mompelde hij en keerde zich van de dansenden af.
Hij wenkte Person tot zich, en gaf hem Folkwarts brief. ‘Gij ziet,’ zeide hij, ‘alles staat in duidelijk verband, die adelsvergadering, dat verlof op eigen hand, het gedrag der Duitsche troepen, natuurlijk ook van hem uitgaande.’ - Erik haperde even bij die laatste woorden, als wilden zij hem niet recht de keel uit - ‘alles is mij klaar; Nils is de ziel der samenzwering, die de edelen tegen mij smeden. Hij moet teruggeroepen worden.’
‘En dan, Sire?’
‘Dan zal ik zorgen dat hij de straf voor zijn verraad vindt, ik zal...’ -
‘Hem voor een rechtbank brengen?’
‘Bah, waarom nog? de feiten hebben reeds duidelijk genoeg gesproken. Om hem te veroordeelen...’ -
‘Zonder wettelijk onderzoek zou 't een onrecht wezen, waartoe Zwedens koning niet in staat is,’ viel Person hem op ernstigen toon in de rede.
Erik beet zich op de lippen, maar hij kon immers die rechtbank zelf benoemen. ‘Nu dan, 't zij,’ sprak hij na eenige aarzeling, ‘ik zal zelfs nog verder gaan, en ook zijn gewezen medeaanvoerder voor Bohus, Boye, in verhoor nemen. Nietwaar? wettiger onderzoek kan ik toch niet instellen.’
Nog dien eigen avond vertrok een koerier naar 't kamp voor Bohus om Nils mede te deelen, dat de koning hem onverwijld in Stockholm wenschte te zien. De jonge edelman verwonderde zich wel over het onverwachte en plotselinge van dat verlangen, maar Eriks luimigheid was te overbekend om hem ernstiger bezorgdheid in te boezemen. Hij stond immers in 's konings persoonlijken dienst, hoe licht kon deze hem dus ook iets persoonlijks te zeggen hebben? Neen, daar was geen enkel bang voorgevoel, dat zijn hart beklemde toen hij Bohus verliet. Hij was niet meer volkomen dezelfde als vóor den oorlog, hij had kommer en schuld, nood en verraad gezien; eenige droppels van den
| |
| |
bitteren drank der ervaring, waarmee de harde medicijnmeester leven onze illusies pleegt te genezen, waren in den beker der onvermengde vreugde gevloeid, die tot nog toe aan zijn lippen gestaan had, maar hoe weinige waren die druppels, wat is een verdriet, dat ons eigen gemoed niet raakt, een wond die ons zelf niet trof! Wij zijn zorgeloos, zoolang wij geen eigen zorgen hebben, en welk eigen leed kende hij nog?
‘Vaarwel, Folkwart,’ riep hij vroolijk, ‘als ik terug ben, zullen wij den Denen hun streken betaald zetten.’
‘Ja,’ antwoordde Folkwart, ‘als gij terugkeert, zullen wij dat zeker.’
|
|