| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
There is nothing harder than a lava-stream grown cold.
Miss Mulock.
Het was afspraak, dat Nils in Upsala met Folkwart Tureson zou samentreffen, om daar een aanzienlijken voorraad krijgsmaterieel in ontvangst te nemen, dien zij, ter versterking der belegeraars, naar Bohus te voeren hadden. Vroeg in den morgen verliet hij de vaderlijke burcht, wier bewoners voor 't meerendeel nog in diepe rust lagen; om hun 't afscheid te besparen, had hij het uur van zijn vertrek verzwegen, slechts uit een der ramen wenkte een kleine, witte hand hem vaarwel, en een schalksch, blozend gezichtje zag hem nog lang na: het waren zoete droomen, waaruit de heldere morgenzon beiden gewekt had.
Graaf Swante, die zich niet als de anderen had laten verschalken, deed zijn zoon uitgeleide. De hoopvolle, jubelende stemming van den jongen man, wiens hart in al de zaligheid eener eerste liefde klopte, stond in fel contrast met de sombere uitdrukking, die op het gelaat van den vader rustte, terwijl zij naast elkander rijdend de hooge burcht steeds verder en verder zagen wijken, als het beeld van dat verleden zonder verantwoording en zorg, waarmee de jonge bevelhebber, die over leven en dood van honderden zou hebben te beschikken, nu voor altijd had afgedaan. Een zucht drong onwillekeurig bij die gedachte over graaf
| |
| |
Swantes lippen: hoe weinig berekend scheen hij voor zijn zware taak!
Nils hoorde dien zucht en schudde 't hoofd. ‘Welk nieuw schrikbeeld staat u nu weer voor oogen?’ vroeg hij met zijn heldere stem.
‘Geen nieuw schrikbeeld, gij weet dat ik sedert lang in zorg ben; 's konings misnoegen, waarover gij zoo luchtig spreekt...’ -
‘Beste vader, ik maak het immers niet kleiner door er om te treuren. Wat den koning tegen mij verbitterde, weet ik niet, ik kan 't dus ook niet verhelpen, en gij kunt het evenmin. Laten wij er ons overheen zetten, en zien of het elders beter gaat, dat is mijn beginsel.’
‘Ik hoop dat gij 't lang zult kunnen volgen.’
‘Ja, ik beloof u, bij mij zullen de zorgen meer werk hebben, gij maakt het haar veel te gemakkelijk. Ik denk soms, dat het lot al een heel groot verdriet zou noodig hebben, om mij somberheid te leeren; misschien heeft het dus zooveel moeite niet voor mij over, en laat mij maar liever voor goed met rust.’
Een angstige uitdrukking gleed eensklaps over graaf Swantes gelaat.
‘Stil,’ zeide hij haastig, ‘tart het leed niet; men moet den kommer niet uitdagen, hij is wreeder vijand dan gij gelukkig nog ervaren hebt.’ Er heerschte een oogenblik van stilte, dan hervatte de oudere Sture: ‘ik kan mij maar niet van de vrees ontslaan, dat achter deze aanstelling meer verborgen is dan wij vermoeden, en Göran Person er de hand in heeft. Misschien zie ik inderdaad te zwart, maar ik kan niet nalaten er een valstrik in te zien. Nils, beloof mij waakzaam te zijn.’
‘Daarop kunt gij u verlaten, mits gij mij dan belooft goed te rusten en van geen komplotten te droomen. Als Göran Person aanslagen tegen ons smeedt, zullen hem die niet gelukken, hij zal in mijn gedrag geen punt van beschuldiging vinden,’ hernam de jonge man fier.
‘Van rechtvaardige zeker niet,’ antwoordde graaf Swante, terwijl hij vol welgevallen in het schoone gelaat van zijn
| |
| |
zoon zag; ‘treurig voor ons land, dat die gedachte niet meer genoeg is, om alle vrees uit ons hart te bannen. Wij hebben bij koning Gustaafs dood geweend; helaas, wij wisten nog slechts ten halve, wat wij in hem verloren. Zoo meende ik toen niet voor een toekomst te zullen moeten sidderen, die...’ -
‘Zich even snel ten goede wenden kan, als het heden dat ten kwade gedaan heeft,’ viel Nils hem in de rede. Zij waren aan de plek gekomen, waar beiden afscheid zouden nemen en hielden hun paarden in. Dat van den jongen Sture liet zich slechts met moeite beteugelen, en gaf alle blijken van vooruit te willen. Liefkoozend klopte zijn meester 't op den nek en zeide: ‘braaf, mijn trouwe kameraad, gij wilt toonen, dat ik niets te vreezen heb, gij zoudt uw ruiter niet zoo verlangend in 't gevaar willen dragen, maar gij weet, dat hij zijn geluk tegemoet gaat. Nietwaar vader, gij zult ook met een vroolijk hart aan de toekomst denken.’
‘God geleide u veilig over haar onbekende paden,’ hernam de oude graaf; ‘handel met beleid, en zie scherp toe op hen die u omringen; op uw eigen daden’ - een gevoel van trots doortrilde de borst des vaders, dat hij zulks zeggen mocht - ‘weet ik dat gij zult toezien.’ Hij boog zich een oogenblik naar zijn zoon en omklemde diens hand: ‘mijn oudste, mijn lieveling,’ fluisterde hij met een onbeschrijfelijk mengsel van fierheid, angst en liefde in den toon zijner stem; dan, als vreesde hij zich door weekheid te laten overmannen, maakte hij zich los en ijlde den weg, dien zij zooeven gemeenschappelijk gekomen waren, alleen terug.
Hij reed eenige seconden snel door, maar dan scheen hij zijn verlangen, om den scheidende nog eens te zien, toch niet meer te kunnen weerstaan. Hij bracht zijn paard tot stilstaan en staarde den jongen man na, die als bewust van zijn vaders blik, zich omkeerde en vroolijk met de baret wuifde.
Het zonnelicht viel op zijn glanzige, in de zachte koelte fladderende lokken, op zijn jeugdig, blozend gelaat; hij scheen zelf een deel uit te maken van het heldere, stralende jaargetijde, dat om hem heen bloeide en zong, van
| |
| |
den ontluikenden zomer, waarin hij geboren was, en wien hij geleek. Dat onbeschrijfelijke, wat het blijvende is in de vergankelijke droomen der poëzie, wat het nooit uitgezongene in de korte weelde van eerste liefde vormt, al wat het vluchtige en al wat het eindelooze der lente uitmaakt, geheel het rijke, nieuw ontwakende leven der aarde, waarvoor zelfs de doodslaap des winters alleen verjonging is, het had in hem zijn zichtbare uitdrukking gevonden. Hij scheen het beeld der schoone, zalige, onsterfelijke jeugd in sterfelijken vorm.
Ook de vader, die reeds lang geleerd had met de schaduw te rekenen, waar hij 't licht aanschouwde, kon zich niet aan den indruk van vreugde en levensmoed onttrekken, die uit gansch het wezen van zijn zoon ademden, en volgde met minder bezwaard hart de slanke gedaante, die na een laatsten groet snel voortreed, tot een kromming van den weg haar aan zijn blikken onttrok. ‘De koning kan hem niet haten,’ prevelde hij tegelijk, ‘ieder moet immers zien, hoe jong en onbedorven hij is. Al heeft men Eriks argwaan nog zoo gaande gemaakt, hier moet die zich verliezen. Nils, wien elke gedachte dadelijk van de tong glijdt, wiens geheugen voor iets onaangenaams nooit verder reikt dan tot gisteren, Nils een samenzweerder!’ de gedachte scheen, zooals hij, met het pas aanschouwde beeld nog voor oogen, naar de laatste tonen der heldere stem luisterde, die, een vroolijk ruiterdeuntje neuriënd, in de verte weerklonk, inderdaad zoo ongerijmd, dat zelfs de meest overdreven bezorgdheid nauwlijks in staat mocht heeten, haar te verklaren. ‘God geleide hem,’ fluisterde de vader nog eens; hij had zoo gaarne het zonnig vooruitzicht van geluk, eer en krijgsroem, dat zijn zoon vol hoop begroette, mede aanschouwd, maar het was of tusschen al die beloften en illusies door het gelaat van koning Erik, met dien vreemden, dreigenden glimlach en dien stekenden blik, bij 't tornooi waargenomen, onheilspellend voor zijn geest stond. Hij wist niet wat hij vreesde, en toch, hij kon niet tot rust komen, telkens weer speelden hem die schertsende woorden van Nils door het hoofd, dat het lot een groot leed noodig zou hebben om hem ernst
| |
| |
te leeren, en moest hij tevens denken, hoe hard een school het leven wezen kon. Zou ze ook dat blijde, jonge gemoed in de leer nemen? -
Terzelfder ure zaten in Upsala twee personen in druk gesprek, het waren Folkwart Tureson en een ander man, wiens kleeding en uitspraak den vreemdeling verrieden. Hij was de aanvoerder eener Duitsche ruiterbende, die een deel der regimenten uitmaakte, waarmee Nils de troepen voor Bohus versterken zou.
‘Gij kunt u er op verlaten,’ eindigde Folkwart het onderhoud, ‘de koning wil weerspannige troepen, nu hij een slecht veldheer noodig heeft. Gij zoudt hem met niets minder welkom zijn, dan met een tijding van succès.’
De Duitscher lachte: ‘zijn Zweedsche Majesteit moet zelf weten hoe ze gediend wil zijn, maar dat is zeker: op die voorwaarde ben ik nog nooit gehuurd. Een soldaat, die niet overwinnen mag! - nu, aan dat verlangen is gemakkelijker te voldoen dan aan 't tegendeel.’
‘Ja, gij kent dus uw rol, laat ons thans gaan, en onzen chef begroeten, daar rijdt hij juist de stad binnen; een mooie knaap, dat moet ik zeggen, en erfgenaam van Hörningsholm en nog een tiental andere goederen bovendien, een recht gelukskind - en toch ben ik op 't oogenblik voor niets zoo dankbaar als dat ik niet in zijn schoenen sta.’ -
Onbewust van 't gesprek, dat hem zijn nu zoo redeloos schijnende zorgen niet meer zou hebben doen bespotten, was graaf Swante op Hörningsholm teruggekeerd. Hij vond er een schrijven van Gyllenstierna, waarin deze hem vroeg of 't niet goed zou wezen een algemeene vergadering te beleggen, die den adel gelegenheid gaf zijn belangen te bespreken; men zou de bijeenkomst in de buurt van Bohus doen plaats hebben, om ook Nils in staat te stellen ze bij te wonen. De brief was in gematigde bewoordingen vervat, en Swante vond dus in de onderneming niets berispelijks, het scheen slechts natuurlijk dat de adel zijn bedreigde positie in gemeenschappelijk overleg wenschte te dekken. Dat men daarbij zulk een
| |
| |
prijs op de tegenwoordigheid van zijn zoon stelde en niets zonder diens instemming beslissen wilde, was een te zoet lokaas voor den vaderlijken trots om 't niet vergeeflijk te noemen, dat hij daarachter geen angel zag, en op 't stille Hörningsholm levend, vermoedde hij weinig welk soort van karakter Gyllenstierna aan de vergadering te geven dacht. Hij zond op diens aanvraag een toestemmend antwoord en verklaarde zich ter bijwoning bereid.
Gyllenstierna ontwikkelde sedert eenigen tijd een bijzonderen ijver. Sedert Nils' twist met Göran Person scheen het of een nieuw leven in den edelman ontwaakt was. Zijn pen vloog met ongewone snelheid over 't papier, want de hand, die haar bestuurde, zond haar brieven naar alle deelen des lands, en op elke plek, waar zij haar zaad strooide, scheen een oogst van grieven tegen 't bewind te rijpen. Ook zijn anders vrij eenzame woning, waar huiselijk geluk nooit den zetel had opgeslagen, zag haar deuren nu voor een zoo levendig verkeer geopend, dat het de afwezigheid der Sturen bijna vergoedde, en den adel opnieuw een huis verschafte, voornaam en gastvrij genoeg om een algemeen middelpunt te worden.
Gyllenstierna strekte zijn omgang zelfs nog verder uit dan graaf Swante ooit gedaan had, hij beperkte dien niet tot de leden der vaderlandsche aristocratie, hij trok met kosmopolitische onpartijdigheid ook vreemde elementen in den kring, die zich bij hem verzamelde; de Duitsche edelen, die Stockholm bezochten, roemden zijn ontvangst, en zelfs de vijandige plannen, die naar men zeide door Polen gekoesterd werden, schrikten hem niet af.
De Poolsche gezant was wel vertrokken en het officieele verkeer daarmee opgeheven, maar zijn secretaris Vergëus bevond zich nog altijd in Stockholm, zoo 't heette om eenige achterstallige zaken van 't gezantschap te regelen. Erik zag met leede oogen den mageren, scherpoplettenden man zich met zijn bespiedende blikken en stillen tred overal vertoonen, maar hij kon 't zijn onderdanen niet beletten den vreemden diplomaat minzaam te ontvangen, en de adel scheen zich plotseling met bijzonderen ijver van dien plicht
| |
| |
der gastvrijheid te kwijten. Gyllenstierna bovenal onderhield een levendig verkeer met den gevreesden Pool; bijna dagelijks zag men dezen zijn woning binnengaan, en ook op een minder wantrouwend gemoed dan dat des konings moest die nauwe omgang een onrustbarenden indruk maken. Het eenige wat dus vreemd mocht heeten was dat de edelman die verbinding niet trachtte geheim te houden, maar ze integendeel met zekere ostentatie deed uitkomen, als wenschte hij dat ze gezien zou worden.
Ook de dag, die hem Swantes antwoord bracht, vond hem in gesprek met Vergëus. ‘De koning schijnt zoo verbolgen op graaf Nils, dat ik mij niet genoeg verwonderen kan over 't ambt van vertrouwen, dat hij hem verleent,’ merkte deze op.
‘Ik zal spoedig weten, of ik de bedoeling, die hem daarbij leidde, juist vermoed heb,’ antwoordde de edelman. ‘Welke berichten hebt gij uit Krakau? is men eindelijk gaan inzien, dat er op den weg der goedheid niets ter gunste van hertog Johan bij Zijn Majesteit te doen valt?’
‘Koning Sigismund bouwt al zijn hoop op u, maar een actieven bijstand kan hij u niet beloven; de rijksdag is niet geneigd, voor de vrijlating van een vreemd vorst zijn nationaal belang in de weegschaal te werpen.’
Gyllenstierna glimlachte in stilte bij Vergëus' kennisgeving van iets - dat hij sedert lang wist, en met al den indirecten invloed, die hem bij de Poolsche magnaten ten dienst stond, bewerkt had. ‘Ik kan den rijksdag slechts gelijk geven, dat hij hertog Johans bevrijding liever aan uw diplomatiek talent, dan aan de kracht van goud of wapenen wil danken,’ sprak hij hoffelijk.
‘Zijn gedrag is even natuurlijk als de wensch van vrijheer Gyllenstierna, om den Poolschen invloed liever als bedreiging tegen 't bestuur te kunnen gebruiken, dan als beperking van zijn eigen invloed te voelen,’ antwoordde Vergëus even minzaam.
‘Gij kondt gelijk hebben,’ sprak de edelman luchtig; ‘ik zou immers geen goed vaderlander zijn, als ik niet wenschte elk vreemd gezag uit Zweden te weren, en sedert Göran
| |
| |
Persons bewind zijn wij recht patriotisch geworden; wij voelen dat ons op Zweedsch gebied geheel éenige zegeningen te beurt vallen.’
‘En dragen ze met dankbaren ootmoed,’ vulde de Pool vrij schamper aan; ‘onze adel is minder gewillig, anders zou koning Sigismund niet zoo lang in de gevangenschap van zijn zwager berust hebben.’
‘Ik weet het,’ sprak Gyllenstierna somber, ‘een koningschap als dat, waaronder gij Polen staat, maakt den adel niet tot wat de meesten hier geworden zijn, tot gedweeë huurlingen, uw koningschap is feitelijk slechts een heerschappij der aristocratie, uw vorst slechts de eerste onder louter regeerende edelen. Gij leeft nog in de dagen, die ook wij na Denemarkens val aangebroken waanden, - tot Gustaaf Wasa de monarchie in 't leven riep, die ons nu beheerscht.’
‘En wat denkt gij dat deze vergadering des adels bewerken zal?’
‘Wat de meeste vergaderingen bewerken, niets.’
‘Maar wat zij in 't leven zal roepen...’
‘Zijn slechts woorden.’
Vergëus zag den edelman verwonderd in 't minachtende gelaat. ‘Dan bevreemdt mij de ijver, waarmee gij ze tot stand wilt brengen.’
‘Ook nog wanneer ik u verzoek mij daarbij te ondersteunen, zoo ruchtbaar mogelijk te ondersteunen?’
‘Ah, gij wilt het denkbeeld van Poolsche inmenging...’
‘Aan een samenkomst verbinden, die den Sturenaam op haar vaandels schrijft.’
‘Gij zult den koning daardoor nog meer tegen de Sturen verbitteren, ik weet niet of zij u dankbaar zullen zijn.’
Gyllenstierna zag Vergëus ernstig aan. ‘Mijn bloedverwanten zijn menschen, die verdienden in beter dagen dan deze te leven; ze zijn zoo wanhopig edel, of liever de tijd is zoo wanhopig slecht, dat beide niet bij elkaar passen, maar men verandert menschen eer dan een tijd, ook wanneer de menschen gelijk hebben; men moet zwemmen met de richting van den stroom, en daar zij zelf die niet ken- | |
| |
nen, wil ik ze in de golven voeren. De Sturen zijn dwepend, vol idealen, vol vertrouwen en vol illusies, - dat alles ben ik niet, maar een beter diplomaat dan zij meen ik te wezen, en wijl ik nu niet droom, niet dweep en niet veel geloof, behalve aan menschelijk onverstand en egoïsme, heb ik in sommige punten andere opvattingen dan zij, ook in de wijze waarop men zich voor een onvermijdelijken strijd moet wapenen. Ik acht het beter den eersten slag zelf te slaan, maar zij hangen aan 't oud-Noordsche gebruik dat den koning dit voorrecht toekent, en daar ik lang genoeg soldaat was om te weten dat niets afmattender werkt dan wachten, is er mij veel aan gelegen dat die slag spoedig valle.’
‘En zou deze vergadering den koning daartoe uitlokken? zou 't middel sterk genoeg zijn?’
‘Gij kunt er veel toe bijdragen het sterker te maken.’
‘Ik ben door koning Sigismund gemachtigd alle middelen, die binnen 't gebied eener vreedzame politiek liggen, aan te wenden, beschik over mij,’ sprak Vergëus, en uit den ootmoed zijner woorden zou men niet opgemaakt hebben, dat hij er zoo hoogvliegende plannen aan verbond. De priester, wiens gewaad hij hier verloochende, mocht van de genoegens der wereld afstand hebben gedaan, van haar eerzucht had hij zich niet losgemaakt. Gyllenstierna had met recht een bondgenoot in hem gezien. Geen hart kon gloeiender Eriks val wenschen dan 't zijne, want met den koning viel immers ook Göran Person, viel zijn lang gehate vijand, en de hulde van twee volken zou als wierook voor hem opstijgen, uit Stockholm en Krakau zou de lof van hertog Johans bevrijder klinken, en de hoogste waardigheden zijner kerk wachtten hem.
Hij was opgestaan en wilde afscheid nemen. Op dit oogenblik weerklonk buiten eenig gerucht en Gyllenstierna wenkte hem nog te toeven. ‘Ontzeg u het genoegen om de lompen, die tegenwoordig hoflivrei zijn, in al te vertrouwelijke aanraking met uw persoon te brengen,’ merkte hij aan; ‘het schijnt een straatzanger te wezen, hij zal wel spoedig verder trekken.’
| |
| |
Een bevende, versleten stem deed zich onder hun vensters hooren. Het was een bejaard man met een gelapte soldatenjas, die, op de milddadigheid van 't volk hopend, eenige coupletten uit een oud krijgslied scheen voor te dragen. Vergëus sloeg hem met een opwelling van medelijden gade; het sneeuwwit haar, de trillende stem, de gebogen gestalte, waarop niet alleen de jaren hun last van gebrek hadden gelegd, heel de ellende, die zich in een zang moest uiten, troffen zijn anders koel gemoed; ze vormden zoo fel een contrast met de hooge, eerzuchtige eischen, die hij nog pas in gedachte aan het leven gesteld had. De oude zong een triomflied op de overwinning der Zweden over Christiern; misschien had hij wel meegevochten; toen was zijn arm jong en sterk, het was een tijd geweest, waarin de harten blij en hoopvol klopten, waarin men zegevierde, en nog alles van behaalde zege wachtte, misschien had zijn hart ook wel zoo geklopt, en had hij ook veel gewacht. ‘Arme schelm,’ mompelde Vergëus, hij keerde zich om en bemerkte tot zijn verwondering, dat ook Gyllenstierna luisterde, halfluid in zich zelf prevelend: ‘dat was het, dat was het.’
‘Hebt gij dat lied meer gehoord?’ vroeg de ander; zijn verbazing klom, toen hij zag dat het gelaat van den edelman doodsbleek was, en dat diens lippen beefden.
‘Ja, bij Gustaaf Wasa's kroning.’
Er trilde iets eigenaardig pijnlijks in die gewoonlijk zoo kalme stem. ‘Gij hebt Gustaaf Wasa wel diep gehaat,’ zeide Vergëus, want het moest immers haat zijn, die Sten Gyllenstierna's gelaat, anders alleen een koud masker, tot een levendig, beweeglijk gelaat maakte, met de trekken van een mensch, die leed en voelde als mensch.
‘Gehaat?’ riep Gyllenstierna, ‘hij was de eenige, dien ik liefhad.’
Er lag iets bijna onheimelijks in die uitbarsting van gevoel, van vuur, daar waar alles ijs had geleken. De edelman zelf scheen het contrast te beseffen, hij herstelde zich ras. ‘Een wonderlijke bekentenis, nietwaar?’ zeide hij schouderophalend. ‘Luther die den paus vereert! nu, toen
| |
| |
hij jong was, deed hij het ook, en ik was toen zeer jong, geen twintig jaar; onder die omstandigheden is 't te verschoonen, dat ik dwaalde.’
‘Voorzeker,’ Vergëus zag hem nieuwsgierig aan, ‘maar wat bracht u later...’
‘Tot inzicht?’ Gyllenstierna lachte; ‘o geen somber geheim, dat gij behoeft uit te vorschen. Men noemt mij een rijk edelman, misschien ben ik armer dan de meesten - ik heb niet eens een eigen geschiedenis. Mijn leven is het verhaal van anderer lot, gij kunt het gerust vernemen, het zal u niets nieuws openbaren, of 't moest wezen hoe iemand, die dwaas en gelukkig was, wijsheid leerde, en werd - wat ik ben.’
Hij zweeg en vervolgde dan kort en afgebroken: ‘ik was jong en ik had van Sten Sture gehoord. Gustaaf Wasa was zijn leerling, toen zijn opvolger; hij streed gelukkig, allen zagen in hem hun redder en bevrijder - ik deed het ook - misschien zag ik zelfs nog wat meer in hem. Wij moeten allen éens onverstandig zijn en dwepen; dit geslacht is gelukkig, het kiest zich de een of andere blonde, roodwangige speelpop, maar het waren toen groote dagen, en waar men dweepte, daar was het met de personen, die hun gistende ideeën zouden verwezenlijken. Toen ik in zijn leger kwam, en toen ik zag, hoe hij geheel onzen verdeelden, neergebogen adel vereende en bezielde, hoe hij hem nieuwe krachten schonk en waardig maakte om te heerschen, gelijk hij dat vroeger gedaan had, en gelijk ik God elken dag smeekte dat hij het weer zou doen, toen...’
Gyllenstierna stokte, krampachtig hield de hand den greep van zijn degen omklemd. ‘Dat was mijn droom,’ zeide hij eindelijk, ‘en nu het ontwaken! Het moet een recht schoone morgen geweest zijn, de kerk was dicht gevuld, de klokken luidden, de soldaten zongen een zegelied, datzelfde lied wat die oude daareven zong, alles was zeer feestelijk, de bisschop stond voor het altaar, hij hield een treffende rede, ik heb ze niet verstaan, maar 't volk, de onfeilbare vox populi, juichte ze immers toe, en zag bevredigd naar zijn zegenend uitgestrekte hand; men zeide dat
| |
| |
een zonnestraal op den gulden diadeem viel, dien hij in die zegenende hand droeg. -
En Gustaaf Wasa, de man dien ik vereerd en aangebeden had als den apostel mijner leer, tot wien ik had opgezien als tot den schilddrager onzer partij, Gustaaf Wasa, de edelman, bloed van ons bloed, geest van onzen geest - hij nam de kroon. De adel had alles voor hem opgeofferd, had hem recht en heerschappij, al wat een stand slechts heiligs en dierbaars bezit, toevertrouwd om dat te handhaven en te verdedigen - en hij werd koning, absoluut koning bij keuze van het volk. Zijn krijgsmakkers, de fiere, vrije edelen, die alleen God boven zich hadden, verlaagde hij tot een troep deemoedige hovelingen, uit zijn gelijken schiep hij zich een schare van dienaars en slaven!’
Een woeste smart sprak uit Gyllenstierna's gelaat, terwijl hij vervolgde: ‘de klokken, die bij Gustaafs kroning luidden, waren het grafgelui van mijn liefde, mijn vertrouwen, mijn eerbied. Ik kon den naam vriend nooit meer op de lippen nemen, sedert ik dien eens aan den man gegeven had, die mij nu dwong hem als heer aan te spreken. O, als ik hen hoor, die dwazen, die zich over Göran Persons heerschappij beklagen, wat hebben zij verloren? hebben zij niet meer lief? gelooven zij niet meer? leven zij niet meer voort met illusies en geluk, met hoop en verwachting? maar voor mij, wat was voor mij niet dood met het uur, dat Zwedens adel sterven zag? Göran Person, was die naam hun ooit heilig? meenden zij ooit dat van hem leven en heil hunner zaak zou uitgaan? hoorden zij ooit in dien naam wat ik hoorde als de klank: Gustaaf Wasa, tot mijn oor drong?’ - Gyllenstierna's koude stem trilde, al het zoo plotseling verstijfde, nooit tot zijn recht gekomen gevoel, waarvoor dit hart vatbaar was geweest, scheen nog éens te ontwaken; dan vervolgde hij kalmer: ‘hij had niet verkondigd in naam van den adel te strijden, maar hij was edelman, en ik schatte hem dus naar mijn eigen denken. Daar was geen kroon ter wereld, die mij had kunnen bewegen, de mannen, die ik eens mijn gelijken genoemd had, voor de oogen der burgers ten toon te stellen als wezens die niet meer waren
| |
| |
dan zij; ik zou niet groot hebben willen zijn, om te doen uitkomen, dat ik aan een dwergenras ontsproot. Ik was toen zeer jong, en geloofde dus nog, dat er menschen waren, die aan de rechten van 't verleden, aan die van een heiligen naam, aan een trots die niet alleen hen zelf gold, hechtten.’
Een oogenblik was 't stil, dan stiet de edelman een korten, schrillen lach uit en hernam: ‘nu, dat is voorbij, ik heb sedert niet meer gedwaald. Wie eer hij twintig werd zijn laatsten droom heeft uitgedroomd, die kan althans niet klagen dat hij te veel tijd van 't leven - men zegt immers dat het kort is - aan slaap verloor. Laat mij nooit meer vergeten, dat wij thans ontwaakt zijn, en aan de plannen denken, waarvoor ik geheel dien bangen nacht, menschelijk bestaan geheeten, verduurde.’
‘Ik begrijp u,’ antwoordde Vergëus; - ‘en terwille van diezelfde plannen zijt gij ook aan een hof gebleven, waar alles u pijnlijk wezen moest?’
Gyllenstierna richtte zich hoog op. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik heb 't leven der vergulde slavernij gedragen, omdat ik als een vrij man sterven wilde. Ik wilde de macht van den adel hersteld zien, en daarom moest ik de monarchie op dat punt gadeslaan waar haar hartaderen kloppen, in 't koninklijk paleis zelf. Ik bleef aan 't hof, als een krijgsman in 't leger, dat hij wil leeren bestrijden.’
‘En toch beproefdet gij nooit iets tegen Gustaaf Wasa!’ -
Gyllenstierna wenkte afwerend met de hand - ‘het zou niet gebaat hebben, het volk was voor hem,’ mompelde hij, dan sprak hij plotseling snel: ‘en ik kón het niet. Laat dat rusten, maar als er iets geweest is dat u dierbaar was, als gij ooit geweten hebt wat aanbidding is, denk dan aan uw eigen Godheid, vóor ge mij zwak noemt, die haar niet verbrijzelen dorst - en denk dat in hem mijn laatste zwakheid ten grave daalde.’
Vergëus zuchtte; had niet ook hij eens voor altaren geknield, waarop hij nu geen offer meer brengen mocht? was ook hij niet ontwaakt uit een droom, die nog soms plotseling voor hem verrees en hem met diepe, stille meisjesoogen
| |
| |
aanzag, met oogen, rem als 't verloren paradijs van onschuld en jeugd, als de tijd, bij welks herdenking hij de priesterstool vaster over 't geprangde hart placht te trekken? Dat hart mocht sedert lang hebben opgehouden te bloeden, het had toch nooit vergeten, dat het gewond was geweest - en dat het eens op zaligheid had durven hopen. Terwijl hij aan 't verleden dacht, was 't of de groote plannen, die hem nog zooeven geheel vervuld hadden, in 't niet zonken, en uit de wijde leegte, die zij achterlieten, verrees een beeld, onvergeten gelijk iedere werkelijk groote, ware liefde is, en fluisterde: ‘arme strijder, welk geluk kunnen al uw overwinningen u nog brengen?’ Hij ontmoette Gyllenstierna's blik; ‘en wat beloont een arbeid, die toch geen geluk meer te wachten geeft?’ kwam het als in gedachten, als een onderdrukte bekentenis van zijn lippen.
‘Het bezit der macht,’ antwoordde de edelman trots.
Een oogenblik zagen beiden elkander in 't gelaat, misschien hadden beiden een sterk gevoel voor het troostelooze van hun troost, voor de geheime wanhoop in hun hoop besloten, maar zij spraken niet uit wat in hun binnenste omging.
‘Dus werkt gij met al uw kracht voor die vergadering bij Bohus, en laat 't voorkomen, of gij die bijzonder wenscht,’ beval Gryllenstierna, hij voerde weer zijn gewonen hooghartigen toon, maar toen de ander zich na die belofte verwijderd had, toen boog hij 't hoofd, en dacht - niet aan de aanslagen, die hij bezig was te smeden - maar aan 't oude lied uit zijn jongelingsdagen, dat nog altijd machtiger bleek dan al de zelfbeheersching op het staatstooneel verkregen, waarop hij reeds zoolang vergetelheid zocht. -
Vergëus hield woord, hij scheen geen hooger heil te kennen dan het tot stand brengen dezer adelsvergadering, en Gyllenstierna had zich niet te veel van den indruk voorspeld, dien dit gedrag op den koning maken zou. Op zich zelf was zulk een bijeenkomst der edelen zoo vreemd niet, maar dat zij juist in de buurt van Bohus belegd en daarmee openlijk in betrekking tot de Stures gebracht werd, dat zij gesteund bleek door iemand die zelfs geen geheim van zijn
| |
| |
illoyale gevoelens maakte, en bovenal dat zij vreemde verbindingen onderhield, dat beangstte Erik. Sten Gyllenstierna kon niets beschermen of 't moest hem vijandig zijn, en zijn vertrouwelijk verkeer met den Poolschen diplomaat werd daardoor een zaak van politiek belang. De sluwe edelman had goed berekend, niets kon den op zijn gezag zoo ijverzuchtigen monarch meer kwellen dan 't denkbeeld, dat Poolsche invloed zijn staat regeeren zou, het was een druppel alsem te meer in een toch reeds met wrok en bitterheid gevulden beker.
Een buitenlandsche oorlog die, met schitterend succès begonnen, ten slotte in nederlagen en rampen te eindigen dreigde, binnenlandsche ontevredenheid, een uitgeputte schatkist, en een pijnlijk gevoel van eigen schuld, als doorn in al die schrijnende wonden stekend, dat was ook voorzeker geen loop der omstandigheden, die iemands stemming bijzonder menschlievend kon maken. En niet alleen op politiek gebied, ook in zijn persoonlijk leven volgden hem onrust en kwelling. Men wilde hem zelfs uit de vertrekken dringen, waarheen hij gewoon was te vluchten als naar een wereld van vrede en geluk, de vertrekken, waar een schoon gelaat vol oneindige teederheid verlangend naar hem placht uit te zien; - het verzet tegen zijn verhouding tot Karin Mansdochter werd al sterker en sterker. De meest loyale leden der aristocratie, die nog niet in de school van Gyllenstierna gevormd waren, en van ganscher harte een verzoening met den koning wenschten, waren tot de overtuiging gekomen, dat nog slechts éen middel Erik voor hun zaak kon redden, en dat dit middel een huwelijk wezen zou. Erik was gevoelig voor vrouwelijk schoon; een prinses, die hem als vrouw behaagde, zou er gemakkelijk in slagen hem ook als koningin te beheerschen, en hem daardoor aan den invloed van zijn gehaten burgerlijken gunsteling te ontrukken. Een bevallige en tegelijk begaafde echtgenoot, door den adel gekozen en dus op de hand der aristocratie, scheen de aangewezen persoon om den monarch tot deze terug te voeren, en na lang wikken en wegen was 't oog der edelen op een vorstin gevallen, die al de gewenschte
| |
| |
eigenschappen bezat, op de schrandere Renata van Lotharingen. Om echter 't jawoord der prinses te verkrijgen, was 't noodig dat de hoe langer hoe meer bekend wordende betrekking, die Erik met Karin had aangegaan, verbroken, dat de schoone beminde verwijderd werd, Renata van Lotharingen was geen kind, dat zich onwetend verkoopen liet, geen beschroomde, onderworpen natuur, die gewillig 't onrecht droeg, zij was een fiere, krachtige vrouw, die zeker niet dulden zou, dat de dochter van den sergeant de haar toekomende plaats innam, die voor haar rechten strijden en liever sterven zou dan ze opgeven. Al de pogingen der monarchaal gezinde edelen richtten zich dus tegen Karin, wel niet in openlijke woorden, want de koning zou voorzeker den beleedigden minnaar bloedig gewroken hebben, maar in dat soort van bedekte zinspelingen, dat alles verzwijgt en toch niets verborgen laat. Eriks aanzoek om de koningin van Engeland was door allen slechts opgevat als, wat het ook inderdaad geweest was, een uiting van verzet tegen zijn vaders wil, - nu echter drong men met klem er op aan, dat de koning tot een ernstig huwelijk besluiten zou en den gezant, dien hij eens zoo demonstratief afgevaardigd had, met beter zending belasten. Voor den zinkenden Zweedschen luister was een verbinding van invloed, was goud wenschelijk, Renata van Lotharingen was hoog vermaagschapt en haar bruidschat aanzienlijk; er liet zich tegen de keuze der edelen en 't klemmende van hun betoog niets inbrengen.
Erik erkende dit zelf, en zijn ijdelheid was ook niet ongevoelig voor de gedachte eener aanzienlijke verbinding en de voordeelen die zij hem bood, maar zoo vaak hem de prijs, waarmee zij betaald moest worden, weer in Karins lieflijke gedaante voor oogen trad, verwierp hij elk voorstel, dat haar uit zijn armen zou rukken, en wrokte op den adel, die hem zelfs in zijn liefde te dwarsboomen zocht. Nu eens tot toegeven geneigd, dan weer verbitterd over den gestelden eisch, slingerde zijn gemoed bestendig tusschen twee belangen, tusschen koninklijke waardigheid en menschelijke liefde, om ten slotte aan geen van beide recht te
| |
| |
doen, en den loop van 't lot als scheidsrechter in zijn tweestrijd aan te roepen - een streng rechter, die zelden 't vonnis velt dat wij wenschen. Eriks politiek begon meer en meer de zwakke, aarzelende politiek van afwachten en uitstellen te worden, waartusschen dan soms, als 't hem te bang om 't hart werd, wilde buien van grillig machtsvertoon hem zelf den zoeten waan eener onbeperkte heerschappij moesten inboezemen, of de roes van 't vermaak hem een tijdelijke bedwelming moest schenken.
Ja, Erik zocht nog altijd de privilegies der edelen te beperken, maar zelfs Person moest bekennen, dat hij niet veel ijver voor 't heil des volks in deze pogingen kon ontdekken, die een steeds willekeuriger, ondoordachter karakter begonnen te dragen. Het waren persoonlijke grieven, die de monarch op hem persoonlijk onaangename menschen te verhalen zocht, waar hij zijn adellijke onderdanen in hun voorrechten beperkte, doch wat als wet billijk mocht heeten, werd als luim onrechtvaardig. Person had eens met leede oogen Eriks voorliefde voor Nils Sture aangezien; doch al waren het ook geen edelen meer, in wier gezelschap zich de koning thans bij voorkeur bewoog, het waren vrienden, wier omgang hij evenmin wenschelijk kon achten. Erik had als kroonprins de natuurlijke banden, die hem aan zijn gezin, aan de vrienden van zijn huis, de toekomstige raadslieden zijner regeering knoopten, niet losgemaakt, of het gemis dreef hem tot andere verbintenissen - helaas niet altijd eervolle. Menschen, die een vorst zelfs niet kennen mocht, hadden toen in zijn gunst gedeeld, en Erik met behagen in een omgeving zien toeven, wier leden hem toch zelf verachting inboezemden. Persons invloed had hieraan langzaam een eind gemaakt, en de wangen van den jongen koning hadden in de eerste tijden zijner regeering steeds van edele schaamte gebloosd, waar hun aanblik hem die vroegere verbindingen in 't geheugen riep, maar nu kwamen zij weer uit hun duister te voorschijn, - en Erik bloosde niet meer.
Person verscheen nooit in dezen kring, maar des te meer deed het een ander, die ook zijn naam droeg. Onder hen,
| |
| |
die veel in 's konings nabijheid gezien werden, behoorde sedert kort ook zijn jongere, uit Duitschland teruggekeerde broeder, Christiaan Person.
Van hun kindsche jaren af gescheiden, want Christiaan had de ruwe Dalecarlische lucht niet kunnen verdragen en was in 't buitenland opgevoed, waren beide broeders elkander vreemd geworden, en toen zij zich eindelijk weerzagen, wekte de broedernaam, waarmee zij elkander aanspraken, in Göran alleen het gevoel van plichten, die deze betrekking hem oplegde, in Christiaan alleen het bewustzijn van rechten, die deze betrekking hem gaf. Hij was spoedig bij den koning in gunst gekomen en had van dezen een aanstelling aan de Stockholmer rechtbank ontvangen; Erik vond hem bruikbaar, men kon hem in dingen kennen, waartoe Göran zich nooit zou leenen. Zonder groote begaafdheid, was hij echter een dier sluwe handelbare menschen, die goed met den stroom kunnen meezwemmen, hij was niet de man om door de macht van zijn persoonlijkheid een vijand te overwinnen, maar hij was zeer geschikt om dien een valstrik te leggen en de stof te ordenen die anderen gezameld hadden, hij was een goede speurhond, omdat hij niet bang was door het slijk te loopen. Er ging veel door zijn handen, en men zeide dat er ook veel aan zijn handen hangen bleef, maar 't gezag van zijn broeder dekte hem voor aanklacht of straf, en deze zelf vermoedde niets van zoo onteerenden aard, vermoedde niets van de eigenschappen, waarom Erik zijn nieuwen dienaar bruikbaar vond, al trof de algemeene veroordeeling hem nog 't meest.
Ja, de koning wist dat hij spoedig menschen zou noodig hebben, die geen al te nauw geweten bezaten. Door al de onzekerheid zijner politiek, al de wisselvalligheid zijner luimen heen, wond zich als een zwarte draad, dien hij nooit uit het oog verloor, de gedachte aan Nils Sture, en al de wolken, die angst, toorn en heimelijk zelfverwijt over zijn voorhoofd riepen, trokken zich dreigend boven Bohus saam. Iedere nieuwe grief tegen den adel, waarmee Gyllenstierna hem - ook nadat Vergëus op zijn aan- | |
| |
houden door 't Poolsche hof was teruggeroepen - voorzag, keerde zich in zijn hart als een prikkel te meer tegen den jongen man, die hem gevaarlijk zou kunnen worden, en zoo werkten én vriend én vijand in stilte aan de groeve mee, die voor Nils' voeten gegraven werd.
|
|