| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
In them every thing was young - the heart unchilled, unblighted, - that fullness and luxuriance of life 's life, which has in it something of divine. At that age, when it seems as if we could never die, how deathless, how flushed and migthy as with the youngness of a god, is all our hearts create.
Bulwer.
‘Is het waar, Arvid? zal de oudste dochter van graaf Sture spoedig trouwen?’ vroeg Anna Person haar bijzonder stillen huisgenoot, die sedert zij den naam Sture genoemd had zeer verdiept in 't voor hem liggend boek scheen, dat hij niet las. ‘Ik hoorde dat Ture Bielke weer mee naar Hörningsholm zou gaan, en die vriendschap met graaf Nils ook haar redenen had; hebt gij er niets van gemerkt?’
Het boek was nu zeker waarlijk interessant geworden, Arvid scheen er althans zijn oogen niet van te kunnen opslaan, terwijl hij antwoordde: ‘het is wel mogelijk, gezegd is er mij niets van.’
‘Ik hoorde dat de oude gravin het huwelijk zoo wenscht,’ ging Anna voort, ‘is dat waar?’
‘Zij heeft het mij niet meegedeeld,’ antwoordde Arvid en stond op om, zooals hij zeide, op zijn kamer een brief te schrijven. ‘Natuurlijk,’ prevelde hij binnensmonds, ‘dat huwelijk is geen mesalliance, dat mag een gravin Sture sluiten. Vóor dien tijd schertst men een weinig met gewone
| |
| |
stervelingen, daalt een oogenblik tot hen neer, en dan trouwt men met een uit het Godengeslacht. Ja, de sterveling, die dat vergat, was een groote, groote dwaas.’ Arvid lachte spottend; - hij was wijs.
Zoo het papier, dat op zijn lessenaar lag, werkelijk bestemd was om een vriend tijding te brengen, dan moest die voor ditmaal in spanning blijven, want Arvids wijsheid scheen hem niet bij 't briefschrijven te helpen. Er kwam geen letter op 't leege blad, en zijn gloeiend hoofd in de hand leunend, staarde hij met een gezicht voor zich uit, dat een zeer bedenkelijk vraagteeken zette achter het wenschelijke van haar bezit. Met een zucht stond hij eindelijk op en ging naar buiten; had hij die dwaze vergetelheid, waarom hij zooeven gelachen had, toch wel willen kennen?
Ze was niet voor hem weggelegd, want hij was nog maar weinige schreden gegaan, of een aanblik, die zeker niet daartoe zou meewerken, deed hem op bitteren toon mompelen: ‘ei zie, broederlijk innig.’ De opmerking gold Ture Bielke, die juist door Nils naar zijn woning gebracht scheen en diens hand inderdaad met bijzondere warmte drukte, terwijl de jonge Sture plagend uitriep: ‘nu, van éen ding ben ik tenminste zeker, gij zult u niet laten wachten als 't morgen naar Hörningsholm gaat.’
‘Neen, daar kunt gij gerust op wezen, beter dan wanneer wij er uit vertrekken,’ Arvid hoorde beiden vroolijk lachen en zijn gezicht betrok nog meer. Hij zou gaarne onopgemerkt voorbij zijn gegaan, maar Nils had hem reeds in 't oog gekregen, en kwam op hem toe. ‘Wel Arvid,’ zeide hij vriendelijk, ‘het is goed dat ik u ontmoet, ik wilde u reeds verzocht hebben mij morgen te verzellen, gij moogt waarlijk wel eens weer op Hörningsholm komen, want hier merkt men niets van u; waarom ziet men u toch zoo zelden aan 't hof? gij zult er zoodoende een volslagen vreemdeling worden.’
‘O neen, ik hoor daarvan dingen genoeg, meer misschien dan mij lief is,’ antwoordde Arvid scherp; ‘ik zou er althans minder gehoord moeten hebben om nog van uw gastvrij- | |
| |
heid gebruik te kunnen maken. Als gij inderdaad dacht, dat ik u zou vergezellen...’ -
‘Maar in naam van alle booze geesten, wat beteekent dat? welke elf heeft u betooverd?’ riep Nils vol verbazing, ‘als ik dat dacht? wel natuurlijk denk ik het, waarom niet?’
‘Omdat ik na uw gedrag tegenover iemand die mij dierbaar is, die...’ -
Nils kleurde, ‘gij meent die scene met Göran Person,’ zeide hij, ‘ja, ik had ongelijk, het spijt mij oprecht, maar in den grond der zaak, als hij niet zoo onverzoenlijk...’ -
‘Spaar uw verwijten; hij had geen schuld.’
‘Nu goed, wij zullen niet twisten. Kom Arvid,’ hij greep vriendelijk diens hand, ‘neem de zaak niet zoo hoog op. Ik beken immers zelf, dat mijn gedrag onbillijk was. Vergeef mij die driftbui, ik zal er u een geheele verhandeling over uw politieke beginselen voor vergeven - en gij weet, dat is een heel ding,’ voegde hij er lachend bij.
Misschien hadden de blauwe oogen, die zich zoo vriendelijk op hem vestigden, hun pleidooi anders nog wel gewonnen, maar die spotlach bedierf alles. Gelijk ieder verbitterd gemoed was Arvid voor spot gevoelig, en een blik vol haat op het vroolijke gezicht van Sture werpend, riep hij met hevige stem: ‘moge mijn hand verdorren, als ik ze weer in die van een valschen edelman leggen zal. Daar is geen gemeenschap meer tusschen ons. Beschouw mij van nu af alleen als dat wat ik ben, althans door mijn gedrag waardig hoop te worden, als vriend van Göran Person. Ik zal u niet met mijn beginselen lastig vallen, ik ken er nog slechts éen, en ik zal mij in 't vervolg daaraan houden: dat de plichten van mijn zaak heiliger zijn, dan alle banden van bloedverwantschap met hen die haar bestrijden.’ Hij stiet Nils op ruwe wijze van zich af, en verliet zonder om te zien met snelle schreden den voormaligen speelmakker.
Arvid was volkomen oprecht in wat hij zeide, hij beschouwde het als zijn plicht elk familiegevoel terwille zijner zaak op te offeren. Of hij echter in even priesterlijke stemming zou geweest zijn, als hij zich niet tevens herinnerd
| |
| |
had, dat hij zelf tot de partij der Paria's en Nils tot die der benijde Brahmanen behoorde - wie weet het? Wij zijn soms 't menschelijkst, waar wij den mensch geheel schijnen te hebben uitgetrokken.
Nils zag hem met een mengsel van verwondering en leedwezen na. Hij had steeds veel van Arvid gehouden, en die onverwacht vijandige stemming wekte nog meer spijt dan wrevel bij hem op. Hoe was 't mogelijk zoo lang en zoo bitter te onthouden, terwijl hij zelf zoo snel en zoo volkomen vergat? Hij ware Arvid gaarne gevolgd, diens harde woorden konden immers alleen op een misverstand berusten, maar hij was op weg naar 't kasteel, waarheen Erik hem tot een afscheidsaudiëntie bescheiden had, en zoo kon hij aan de inspraak van zijn hart geen gehoor geven, dat warme, onervaren hart, dat nog van geen wrok wist, en den strijd tegemoet ging, onbekend met een der wapens die hij voerde. Vóór 't vertrek naar Hörningsholm zou zijn jonge bloedverwant zeker wel tot beter inzicht komen, - Nils liet zijn gedachten nooit over een geschil gaan, dan om er zich de verzoening bij te denken.
Erik ontving hem op die beleefd koude wijze, waarop hij sedert geruimen tijd Nils zijn misnoegen placht te doen gevoelen. Er heerschte een eigenaardig contrast tusschen de ijzige koelheid van 's konings toon, en de uitgebreide volmacht tegelijk aan den dienaar geschonken, die het welbehagen van zijn meester zoo geheel scheen verloren te hebben. Was het Erik te doen, om den adel in zijn klachten te beschamen en hem een duidelijk bewijs te geven, dat geen persoonlijke gunst invloed op zijn benoemingen oefende? hij had dan geen meer in 't oog vallend voorbeeld kunnen kiezen, want Nils zelf, terwijl hij zich die vraag voorlegde, was verwonderd over den omvang van 't gezag dat in zijn handen werd geplaatst. Gedurende een enkel oogenblik kwam toch iets van 't besef der groote verantwoordelijkheid, die men op hem laadde, in zijn zorgeloos gemoed op, hij aarzelde de in blanco geteekende papieren aan te nemen, die Erik hem gaf. ‘Sire,’ zeide hij weifelend, ‘daar zijn voorzeker anderen, die meer recht op deze bladen hebben, zij...’ -
| |
| |
‘Zouden door mij in geen andere handen gegeven worden; wees gerust, zij kunnen mij nergens beter dienst bewijzen dan in de uwe,’ viel hem de koning snel in de rede, een sarcastische trek, die slecht bij het vleiende zijner woorden paste, omspeelde zijn lippen, maar zoo vluchtig, dat de blik, die zich met warmen dank op hem vestigde, dien niet eens waarnam.
Het was een ijskoud gelaat, dat Nils' blik opving en de dankbetuiging, die hij reeds uiten wilde, nog ongesproken verstommen deed, maar toch het zoet der woorden ging niet geheel in de bitterheid verloren, die hem uit dat gelaat aanzag; de vluchtige ernst, die hem eenige seconden lang had doen aarzelen, verdween in 't gevoel der gestreelde, jeugdige ijdelheid, die zich met trots zoo gewichtig een last zag opdragen, en hij deed geen poging meer om zich daaraan te onttrekken.
‘Gelijk gij ziet, zal Folkwart Tureson u vergezellen en onder uw directe bevelen staan; het is goed, dat gij een vertrouwbaar persoon naast u hebt, over wien gij in alle opzichten beschikken kunt,’ vervolgde de koning.
Nils meende thans den hem raadselachtigen blik, half van toorn en afkeer, half van verlegenheid, waarmee Folkwart hem bij zijn intrede in 't paleis, dat deze juist verliet, had aangezien, te kunnen verklaren; in zijn volmacht werd hij uitdrukkelijk als diens meerdere genoemd. Zijn natuurlijke goedhartigheid overwon de opwelling der ijdelheid, waaraan hij te voren gevolg had gegeven. ‘Sire, zeide hij, ‘ik wilde wel dat Folkwart geen aanstelling ontving, die hem beneden mij plaatste; hij is ouder dan ik, het zal hem krenken den jongeren boven zich te zien.
‘Bekommer u daarover niet,’ zeide Erik ironisch, ‘gij zijt een Sture, en hij weet dat de Sturen steeds 't voorrecht hadden hun lauweren jong te plukken, zij wáren groot, nog voor zij 't wórden konden.’
‘Zweden liet hun althans zelden tijd in zijn dienst te vergrijzen,’ hernam Nils gekrenkt.
‘Dii avertite omen! wij zullen dat niet als voorspelling beschouwen,’ antwoordde Erik op dienzelfden stekenden en
| |
| |
toch hoffelijken toon, ‘ik hoop dat Zweden voor u in dit opzicht even goedgunstig zal wezen als mijn wenschen 't zijn, gij zult dan de lauweren, die ik u in gedachten behalen zie, lang kunnen dragen.’ Hij zweeg, en speelde met de vingers een marsch op de tafel, dan sprong hij plotseling overeind en vervolgde, als uit zijn gedachten ontwakend: ‘ja, dat wensch ik van ganscher harte, en nietwaar? ik zou u geen beteren afscheidszegen op uw weg kunnen meegeven. Vaarwel, graaf Sture, maak een goed gebruik van uw volmacht, gij kunt tenminste niet klagen, dat zij te beperkt is.’
‘Sire, ik hoop mij harer waardig te maken,’ Nils aarzelde even, hij had behoefte een woord van warm, van hartelijk vaarwel te spreken, zacht voegde hij er aan toe: ‘en als ik terugkeer, uw genegenheid te hebben herwonnen.’
Hij hief de zonnige blauwe oogen met hun helderen blik naar den koning op, deze sloeg de zijne neer. Het was of een plotselinge, ongekende weemoed zich van hem meester maakte; ‘o Nils, Nils,’ stamelde hij, zijn hand strekte zich onwillekeurig naar de gevaarlijke papieren uit, zooeven in die van den jongeling gelegd; wilde hij ze terugnemen? neen, als verlamd zonk die hand neer; ‘ik moet het doen,’ prevelde hij in zich zelf, ‘ik moet’ - hij hield op, en schoof Nils haastig van zich af. ‘Vaarwel, gelukkige reis,’ sprak hij met heesche en daardoor hard klinkende stem, hij keerde den jongen man zijn rug toe en zag niet op, voor deze de kamer verlaten had, dan zuchtte hij diep. Waarom moesten die klare, vertrouwende oogen hem ook met dien blik aanzien?’ -
Hij trad aan 't venster en staarde lang den vertrekkende na. Zoo hoopvol, zoo onbezorgd, zoo volkomen argeloos, en toch - gedurende eenige weinige seconden werd een gevoel van medelijden in Eriks hart wakker, terwijl hij aan alles dacht, wat in dat eene woord ‘toch’ besloten lag. Zijn plannen hadden zulk een contrast, hadden dat onbegrensde geloof noodig, maar op dit oogenblik voelde hij minder den triomf, dien 't hem voorspelde, dan wel de heiligheid van
| |
| |
dat geloof 't welk hij bedriegen ging. ‘Ik kan niet anders, Nils Sture,’ prevelde hij somber, ‘de sterren staan tusschen ons.’
Erik was tegen Nils geweest, omdat diens geluk hem met ijverzucht vervulde, maar hij had zich over die zoo weinig koninklijke aandoening geschaamd; met blijdschap nam hij dus de bovennatuurlijke verklaring aan, die uit zijn afkeer geen geheime aardsche jaloezie, maar 't instinct eener hemelsche ingeving maakte.
Ja, hij kon immers niet anders, en daarenboven - ‘ik ben het niet, die hem in 't verderf stort; al gaf ik hem de volmacht, het gebruik er van berust in zijn eigen hand; waar hij ze misbruikt, daar ben ik niet verantwoordelijk,’ mompelde hij met die gereede zelfverontschuldiging, die altijd zijn misdrijven verzeld had.
En toch was hij niet onwaar, schoon 't een leugen was, waarmee hij zich vleide. Huichelarij heeft men dergelijke zelfverschoonende redenen genoemd, maar waarom hoort dan de eenzaamheid, in welke niemand te misleiden valt, ze het meest, die argumenten, waarvan men beweert, dat ze alleen dienen, om anderen te bedriegen? Neen, het is de stem van 't goede, die dan spreekt, van dat machtige goede, waartegen wij nooit zondigen kunnen - zonder tevens zijn meerderheid te voelen, van de reine gedachte op den bodem des harten, die zich te zwak voelt om in daad over te gaan, en daarom zoo gaarne gelooven wil, dat zij die ook inderdaad niet zou kunnen volbrengen, de stem der waarheid, die zich verheft - om de drogredenen te verkondigen, die het ontwaakt geweten weer in slaap moeten wiegen. Wonderbaar contrast! het is een nieuw kwaad dat zij stichten, niemand zal het loochenen, en toch zijn deze drogredenen misschien de schoonste hulde op 't altaar der waarheid, want ze zeggen hoe zelfs de leugen haar eeuwige almacht en goddelijkheid erkent. Niets toont beter, hoe de misdaad zich zelf als indringster beschouwt, die men in haar eigen gedaante terug zou wijzen, dan 't feit, dat zij steeds in den mantel van 't recht gehuld - zoekt binnen te sluipen; niets bespot de deugd zoozeer, als 't blanketsel waar- | |
| |
door de zonde haar zoekt te gelijken, en niets erkent toch zoozeer haar hemelsche schoonheid.
Onbewust van 's konings tweestrijd had Nils het paleis verlaten. De frissche wind van den Mälar dreef de laatste wolk uiteen, die Eriks koelheid op zijn helder voorhoofd geroepen had; met den zonneschijn buiten keerde ook zijn geheele luchthartigheid terug. Terwijl hij naar zijn woning spoedde, om de nog overige toebereidselen voor zijn vertrek te maken, riep hij zich de pas vernomen woorden weer voor den geest; ontdaan van dien scherpen, ijzigen toon, waarop Erik ze geuit had, klonken zij vriendelijk, zelfs vleiend. De loodzware atmosfeer van argwaan en overleg, die in 't kasteel heerschte, en waarin zijn borst zich beklemd voelde, als onder den last van vreemde, onverklaarbare vrees, had ze hem zeker ongunstiger doen opvatten, dan de koning bedoelde; deze was ontstemd, ja, maar - zijn eervolle aanstelling bewees het - rechtvaardig genoeg, om hem de gelegenheid te bieden het verlorene schitterend te herwinnen. Als hij terugkwam, zou Erik ongetwijfeld verzoend wezen, en in dat vooruitzicht zag hij vroolijk het uur van vertrek naderen, dat hem der nieuwe, alles goedmakende toekomst in de armen voerde.
Er viel slechts éene schaduw, die zich niet wegredeneeren liet, op dat schoone oogenblik, Arvids wegblijven. De morgen kwam en deed Nils in ongeschokte verwachting naar zijn jongen bloedverwant uitzien, hij was overtuigd dat deze berouw over zijn onvriendelijkheid hebben en hem als vroeger verzellen zou, maar de bepaalde tijd verliep zonder Arvid te brengen, zonder dat hij iets verder hoorde, en zoo moest hij tot zijn spijt alleen met Ture Bielke naar Hörningsholm vertrekken, waar deze, die misschien geen zoo erge spijt gevoelde, niet naliet het gebeurde bekend te maken.
Gravin Mareta nam de zaak als iets lang verwachts met groote koelheid op, en vergenoegde er zich mee, haar echtgenoot een dier welsprekende blikken toe te werpen, die vrouwen bij zulke gelegenheden voor een ongeloovigen echtgenoot hebben, en de ongeloovige gemaal zweeg dan
| |
| |
ook juist zoo verlegen en schuldbewust, als 't hem tegenover dat stomme: heb ik 't niet altoos gezegd? betaamde.
Malin genoot haar triomf met minder bescheidenheid. ‘Ik had mij nooit iets beters van Arvid voorgesteld,’ merkte zij met een zijdelingschen blik op Sigrid aan; het waarom liet zij, met een volslagen verloochening van alle logische redenen, zoo geheel bij zich zelf berusten, als eenige jonge dame dat doen kon.
‘Het spijt mij,’ zeide Nils, ‘ik had gehoopt, dat hij zich gedurende zijn verblijf hier aan ons gehecht zou hebben, en niet bereid zou zijn om voor de vriendschap van Göran Person ons allen te verlaten, maar zijn hart schijnt voor ons gestorven.’
‘Het heeft nooit voor ons gevoeld,’ riep Sigrid op hevigen toon, ‘gij hebt hem reeds veel te lang gespaard en ontzien, maar wanneer wildet gij ook naar mij luisteren, Nils? ik schaam mij, als ik aan al de vriendschap denk, die gij hem betoondet. Hij was uwer nooit waardig, die lage, ondankbare verrader!’
Gravin Mareta knikte goedkeurend haar dochter toe, deze sprak zooals 't vergrijp van den schuldige verdiende, en 't eener dochter van haar huis tegenover den renegaat paste. Misschien was 't wel wat vreemd, dat Sigrid bij haar hevige woorden zulk een sterke kleur kreeg en iets zoo wonderlijks en vochtigs in de oogen, maar dat was zeker alleen een gevolg harer verontwaardiging, eenige seconden daarna schenen haar wangen althans weer bleek, bijzonder bleek zelfs. Sigrid had altijd een eigenaardige natuur bezeten, men kon nooit recht voorspellen, hoe zij de dingen opnemen zou - een meening die Ture Bielke volkomen deelde, toen zij na haar onverwachte, hevige uitbarsting den verderen middag zeer stil was, en voor alles meer oog te hebben scheen, dan voor de toch zoo ijverige pogingen, die hij aanwendde om haar te overtuigen, dat er op den geheelen rijken aardbol geen schat was, dien hij liever bezitten zou, dan de kleine, blanke hand, die zich maar niet in de zijne leggen wilde, en die zich zoo krampachtig op haar hart drukte, als voelde zij dat zeer, zeer pijnlijk kloppen.
| |
| |
Trouwens, het scheen slechts natuurlijk, dat Sigrid bleek zag en weinig vroolijkheid aan den dag legde; was het niet haar lievelingsbroeder die vertrekken ging? De zorg voor Nils' uitrusting, het ongeduldig verlangen waarmee deze zelf zijn nieuwen werkkring tegemoet streefde, al de uitwendige beslommeringen van 't drukke leven op Hörningsholm, mochten de gedachte der scheiding minder bestendig voor elks oogen doen staan, ze konden die toch niet geheel verbannen of van haar leed berooven. Hoe meer de enkele weken, die Nils nog op 't vaderlijk slot vertoeven zou, ten einde spoedden, hoe meer zich ook in aller gemoed een somber gevoel deed gelden bij 't denkbeeld, dat de heldere stem, die nu door de hooge gewelven der burcht weerklonk, daar in lang niet meer zou gehoord worden, en de jonge gedaante, wier lichte tred overal leven en vroolijkheid bracht, zich er niet meer vertoonen zou. Sigrid treurde om 't afscheid van den zoo hartstochtelijk beminden broeder, allen geloofden aan die smart omdat zij er in deelden, alleen graaf Swante zag tusschenbeide met bezorgden, bijna vragenden blik op zijn schoone, trotsche dochter, die zoo bleek en zoo stil was, en wier groote oogen hem ontweken, als wilden zij hem geen antwoord geven; vermoedde hij wat ze, als de morgen hen moede en strak zag staan, gedurende den nacht beweend hadden? wist hij dat hun glans verdoofde door 't turen in een verte, waaruit voor hen geen heil meer komen zou? Hij alleen noemde Nils' vertrek niet als oorzaak van Sigrids somberheid.
De tijd daarvoor was eindelijk aangebroken. Vroeg in den volgenden morgen zou Nils het kasteel verlaten; voor 't laatst zag de schoone, warme lenteavond geheel het gezin onder de schaduw der breede eiken bijeen, die het slot van achteren omgaven. Het was een heldere wolkenlooze hemel, die boven 't groene, bloemrijke park straalde, vanwaar men door iedere opening in 't zware geboomte den zilveren spiegel der zee kon zien schitteren; daar was nergens duisternis dan op de gezichten der bewoners zelf, die voor 't eerst met leedwezen een avond zagen vallen, waaruit
| |
| |
de dag van scheiding voor hen zou opgaan. Zelfs Mareta Lejonhufwuds hooghartige trekken droegen een uitdrukking van ongekende, bijna zorgende weekheid, zoo vaak zich haar oog op den schoonen zoon vestigde, die haar morgen verlaten zou. Zij had zijn besluit met vreugde begroet, zij was er fier op hem onder Zwedens strijders te zullen weten, en fier op de eervolle volmacht die hem verleend was, zij zou hem niet hebben willen terughouden, maar toch, toen Malin nu zuchtend sprak: ‘hoe eenzaam zal 't hier zijn, als gij ons niet meer, gelijk thans, komt bezoeken,’ toen was er een trek in haar gelaat, die duidelijk te kennen gaf, wat die scheiding der moeder kostte.
Nils lachte, hij alleen deelde niet in de algemeene gedrukte stemming, waar 't beeld van den naderenden morgen voor hem verrees; hij dacht bij 't woord afscheid alleen aan dat schoone, met roem gekroonde weerzien, dat hem wachtte. ‘Gij moet maar denken, dat dit niet mijn eerste weggaan is, Malin, en dat gij 't toch zonder mij, onbegrijpelijk feit, hebt kunnen stellen,’ schertste hij, ‘zijt ge mijn reis naar Engeland al geheel vergeten?’
‘Daar waren geen oorlogsgevaren,’ antwoordde Malin met meer gevoel dan Arvid zeker in haar zou hebben ondersteld.
‘En voor die is nog nooit een Sture teruggedeinsd,’ sprak Nils fier; hij zag Sigrid in 't ernstige, bleeke gelaat en vervolgde: ‘kom zuster, geen somberheid, hoe durft gij hopen, dat de toekomst mij zal toelachen, als ze met tranen begroet wordt? ik zal...’ - het geluid van hoefslagen brak zijn woorden af.
‘Bezoek! wie kan nu tot ons komen?’ vroeg de gravin verwonderd.
Nils had een kleinen heuvel beklommen, vanwaar men het smalle pad, dat naar de burcht voerde, overzien kon. Twee gedaanten te paard, een jonge dame in sierlijk rijkleed, een baret met wuivende veeren op het hoofd, en een bediende in koninklijke livrei kwamen den dam oprijden. Voor 't kasteel hielden zij stil, de sierlijke amazone groette lachend naar boven, wenkte den bediende om achter
| |
| |
te blijven, en reed dan niet den gewonen ingang binnen, maar een steil langs de rotsen gaand zijpad op, dat onmiddellijk naar 't park voerde, doch als gevaarlijk door graaf Swante verboden was. Een onverdiend geluk bracht de vermetele veilig ter plaatse.
‘Ziet gij wel,’ klonk het tegelijk triomfeerend, ‘dat ik 't goed had, en men er zoo best komen kan? oom Swante is veel te bezorgd; nu, wie denkt gij, dat u daar verrast?’
‘Sophia?’ riep Nils, haar tegemoet ijlend.
‘Ja Sophia, die gekomen is om u nog eens vaarwel te zeggen,’ antwoordde de montere stem der prinses, terwijl zij van haar paard sprong en vlug als een hinde op de gravin en op Sigrid toesnelde, ‘dat dacht gij niet, tante, maar ik kon toch niet volstaan met zulk een deftige afscheidsaudiëntie als wij ten aanschouwe van Zijn Majesteit, mijn gestrengen broeder, hadden. Het was komiek te zien hoe wij bogen, ik had werk mij goed te houden, terwijl Nils daar zoo plechtig aan haar Koninklijke Hoogheid verlof vroeg. Nu zijt gij niet meer zoo eerbiedig, is 't wel?’
‘Wij zijn nu ook niet meer aan 't hof, het gevolg van haar Koninklijke Hoogheid althans schijnt sedert sterk gedund,’ Nils lachte, op den éenen bediende wijzend, die zijn vorstelijke meesteres had verzeld.
‘Ja, hij was de eenige, waarop ik mij verlaten kon, nu ik stil weg wilde; de anderen zouden dadelijk naar Erik geloopen zijn, ik kan tegenwoordig geen stap meer doen of hij weet er van, overal heeft hij zijn spionnen. Maar nu ben ik hem toch eens te slim geweest,’ zij klapte in de handen als een kind dat zijn zin gekregen heeft.
‘Dus de koning weet niet, dat gij hier zijt?’ vroeg de gravin.
‘Neen, ik was veel te bang dat hij 't mij verbieden zou, hij is weer een rechte brombeer. Wat benijd ik u, Sigrid, dat gij zulk een galanten broeder hebt, - daarmee bedoel ik niet u, Nils, want het zou u ondragelijk ijdel maken.’
‘Evenmin als ik prinses Sophia bedoel, wanneer ik zeg, dat wij een gast gekregen hebben, die mij 't afscheid zwaar zal doen vallen.’
| |
| |
Zij tikte hem in schertsende bestraffing met haar kleine rijzweep; ‘waarom zijt ge ook zoo dwaas, van ons weg en in den oorlog te willen? gij hadt wel iets beters kunnen doen, dan u met zaken te bemoeien, die u niets aangaan.’
‘Spreek niet zoo lichtzinnig, Sophia,’ viel haar de ernstige stem van graaf Swante, die op dit oogenblik naar hen toekwam, in de rede, ‘de verdediging van Zwedens eer is waarlijk geen zaak, waarvan een Sture zou mogen zeggen dat ze hem niet aanging.’
Sophia hield zich of zij schrikte, maar haar schelmsche oogen kondigden juist geen diep berouw aan. ‘Ik vraag eerbiedig en nederig om verschooning, lieve oom, ik wist niet dat gij mijn ketterijen hooren kondt, maar gij weet nu eenmaal hoe ik op dat punt ben. Het is zeker iets heel groots, die roem van Zweden, en ik moest er heel veel voor voelen.’
‘Inderdaad, Sophia, dat zou men van u mogen wachten.’
‘Ziet gij wel? och, en ik denk altijd maar: als ik niet in Zweden geboren was, zou ik 't zeker ergens anders zijn, dat is dus een bloot toeval, en al die Zweedsche eer zou mij in den nood ook al heel weinig helpen, of kan zij Nils soms beter maken als hij ziek of gewond wordt?’ -
‘Neen, Sophia, dat laten wij aan u over, dan komt gij mij oppassen,’ plaagde Nils.
‘In een donkere ziekenkamer zitten, en akelige wonden zien, foei, hoe vreeselijk, en dat iemand als ik, die flauw dreig te worden, als er maar ergens iets van bloed is! daar kan ik niet tegen, dat is goed voor oom Swante, die is bedaard en ernstig, nietwaar lieve, beste oom?’ - zij greep met de haar eigen speelsche gratie diens arm en vervolgde schalks: ‘gij zijt toch niet boos? kom, houd u maar niet of gij 't waart, daarvoor ken ik u veel te lang.’
Het zou even onmogelijk geweest zijn boos op haar te worden als op den vlinder, die zich een oogenblik door de welig bloeiende rozen wiegen liet, en dan ijlings verder vloog. Daarenboven, haar woorden waren immers maar een scherts, men kon zich geheel een werkelijkheid van teedere zorg voorstellen om die luchthartige taal te be- | |
| |
schamen, en bij welk schoon, vroolijk gelaat schiep zich de phantasie van bewonderende aanbidding niet zulk een werkelijkheid? Graaf Swante alleen scheen op dat punt weinig verbeelding te bezitten, want hij zeide met een glimlach, die toch zeer ernstig was: ‘ik hoop, Sophia, dat gij nooit een land zult hebben te besturen.’
‘Als er geen andere pretendent komt dan die er nu is, loop ik geen gevaar, want die heeft net zooveel te regeeren als ik,’ antwoordde de prinses luchtig; ‘weet gij 't al, hertog Magnus heeft mij gevraagd; hertogin van Saksen te worden! wat zegt gij er van?’
‘Die aanmatigende, onbehouwen Duitscher, hoe durft hij?’ riep Nils verontwaardigd.
Graaf Swante schudde het hoofd; ‘Nils, Nils,’ zeide hij vermanend, maar Sophia nam ijverig diens partij. ‘Hij heeft gelijk,’ verklaarde zij, ‘ik kan hem ook niet uitstaan; Erik wil, geloof ik wel, dat ik hem nemen zal, maar daar komt niets van in. Ik wil niet.’
Zij richtte haar klein, tenger figuurtje zoo komiek uitdagend op, dal allen lachten, ook graaf Swante, maar het was een weemoedige glimlach. Er sprak een geheim medelijden uit zijn blik, terwijl die haar volgde, zooals zij nu zijn arm losliet en dien van Nils greep, met de verzekering dat zij hem eens in 't kamp zou komen verrassen; hoe lang zou zij nog het zorgelooze, vrije natuurkind wezen, dat van haar wil kon spreken?
Het scheen of Sigrid de gedachten van haar vader giste, want op de wandeling, waarbij men zich thans door 't park verstrooide, vroeg zij: ‘wenscht de koning inderdaad dat huwelijk? hertog Magnus is toch geen zoo schitterende partij, een arm Duitsch vorstje zonder land.’
‘Maar een vórst, en om u de waarheid te zeggen, ik geloof dat de koning bang is haar keus anders misschien op een Zweedsch edelman te zien vallen.’
Het purper van den toorn steeg in Sigrids wangen, zij was de echte dochter van Mareta Lejonhufwud in den toon waarop zij antwoordde: ‘en wat geeft den koning recht te meenen, dat een Zweedsch edelman de hand zijner eigen
| |
| |
verwante niet meer zou mogen ontvangen? Sedert wan neer zijn de Wasa's zoo aanzienlijk, dat het hun bloed onteeren zou, zich met dat der Stures, Lejonhufwuds, Bielkes of Brahé's te mengen? Schande over Erik, zoo hij daarvoor zijn zuster misschien aan ongelukkige liefde prijsgeeft!’
‘Ik geloof niet dat zij zulk een gevaar te duchten heeft,’ hernam de graaf bedarend, ‘Sophia is geen natuur die ooit diepe liefde koesteren zal. Dergelijke karakters beminnen geen persoon, zij beminnen het geluk, en wie dat het best voor haar vertegenwoordigt is haar uitverkorene, tot hij ophoudt die van Fortuna te zijn. Ik heb zulke vlindernaturen vaak genoeg ontmoet, zij aanbidden eigenlijk de zon zelf, waar zij hém liefhebben die er door beschenen wordt, en daarom weegt het niet zwaar bij haar, op wien de stralen vallen. Neen, wat ik voor Sophia vrees is haar eigen luchthartige zin, is het juk dat zij zich zelf in overmoedige vrijheid zal opleggen. Als de bruiloftfeesten maar schitterend genoeg zijn, dan zal de koning geen ander lokaas noodig hebben om haar oog te verblinden, - ook voor de tranen, die een ongelukkige echt aan vele van die verblinde oogen geleerd heeft.’
Het was goed dat de hooge boomen, die boven hun hoofd ruischten, geen echo bezaten, die de woorden van den graaf voortdroeg tot aan de plek waar Sophia's helder kleed uit het donker groen te voorschijn kwam, - de vlinder dartelde nog zoo vroolijk in de wolkenlooze lucht. Zij leunde op Nils' arm, en als door éenzelfden geheimen wensch gedreven, hadden beiden zich van de anderen afgezonderd en stonden alleen op de hoogte vanwaar men den zilveren spiegel der zee zag blinken, in welks diepte de stroomgod heette te wonen, de stroomgod, die zoo gaarne een menschelijke ziel wil hebben, die zoo gaarne beminnen wil. Elken avond, zoolang de aarde haar zomerkleed draagt, ruischt van zijn harp een lied, 't zelfde lied sinds eeuwen, maar de mensch, die aan den oever wandelt, verstaat dat slechts éenmaal. Eénmaal slechts hoort hij, hoe de stroomgod hem toeroept om lief te hebben, om het ge- | |
| |
luk te smaken, dat de blauwe diepte vol schatten en heerlijkheden niet kent, om lief te hebben gelijk alleen de mensch dat vermag, die in de borst een onsterfelijke ziel draagt. Slechts éenmaal ook hoort hij dien smartelijk zaligen juichtoon uit de golven opstijgen, die haar lied begrepen voelen - was voor Nils Sture en zijn schoone gezellin dat oogenblik thans gekomen?
O, niet alleen de harp der diepte, alles rondom hen stemde dien zang aan. Hoe frisch, hoe vol beloften lag 't leven voor hen, en 't bloed vloeide nog zoo warm, zoo jong door hun aderen; het was of de vogels alleen het lied van hun eigen hoopvol hart in tonen brachten. Nils drukte Sophia's arm vaster in den zijnen, en zij hief het gelaat naar hem op, zoo dicht dat zijn lippen 't wel moesten aanraken, gelijk zij dat immers ook toen beiden nog kinderen waren zoo dikwijls gedaan hadden. Maar toch het was niet meer de oude liefkoozing, voor 't eerst steeg een donkere blos in Sophia's wangen, - de blos die getuigde, dat zij elkaar niet meer als kinderen gekust hadden. Zij spraken niet van liefde, maar terwijl Nils haar aanzag en naar 't lied der golven luisterde, wist hij wat zij zongen. ‘Nietwaar Sophia,’ fluisterde hij teeder, als kon daar geen twijfel wezen of zij had diezelfde openbaring ontvangen, ‘wanneer ik terugkom, dan wordt gij de mijne, dan vind ik mijn bruid?’
En zij had den zang der diepte verstaan. Zij vlijde haar hoofd aan zijn borst en liet gewillig toe, dat hij haar jubelend in zijn armen sloot. ‘O Nils, wat zijn wij toch dwaas geweest,’ fluisterde zij met half afgewend, kleurend gelaat, ‘niet te zien dat wij elkaar lief hadden.’
‘En dat wij 't altijd gedaan hebben,’ hij drukte haar kleine hand tegen zijn hart, het zalig kloppende hart, dat haar behoorde, ‘ik weet nu dat ik u altijd bemind heb.’
‘Ook toen ik de Koninklijke Hoogheid was, die graaf Sture verlof gaf,’ lachte Sophia nu weer met al haar gewone overmoedige vroolijkheid; ‘hemel, hoe konden wij ooit zoo deftig met elkaar wezen? Nils, Nils, wat zal Erik boos zijn, en dan die ruwe Duitsche praalhans, hertog
| |
| |
Magnus; ik kan mij al verheugen als ik aan hun lange gezichten denk.’
De jonge man had misschien toch nog andere, dieper tonen in 't lied vernomen, dat hem zijn gevoel verklaard had, en onwillekeurig doortrilden ze zijn stem, terwijl hij sprak: ‘hoe zalig te weten, dat gij, ook waar ik ver weg ben, aan mij denken zult, dat gij mij liefhebt.’
‘Zeker, zeker, maar nu moet ge niet plechtig worden. Ik weet nog best, toen mijn zuster Katharina met graaf Edzard van Friesland trouwde, hoe zij elkaar in de armen vielen, en van blijdschap begonnen te huilen; zoo zullen wij 't niet aanleggen. Ik begrijp niet waartoe wij 't lachen geleerd zouden hebben, als wij 't niet deden waar wij gelukkig zijn. Weet gij, Nils, gij moet niet op uw vader gaan lijken, die is zoo kalm en wijs, daar pas ik niet bij. Ik houd niet van ernstige menschen; als gij dus ernstig wordt, kan ik ook niet meer van u houden.’
Zijn gelaat stond er niet naar om spoedig haar liefde te verbeuren, en zij begon zelf over die onderstelling te lachen, terwijl zij levendig voortging: ‘nu wij 't elkaar dan toch gezegd hebben, is 't misschien goed, dat gij maar den veldtocht meemaakt. Gij moet zorgen dat gij Erik een grooten dienst bewijst en iets heel dappers volbrengt.’
‘Waarbij ik niet gewond word, want mijn bruid houdt niet van verbinden en oppassen.’
Zij stemde vroolijk met zijn scherts in. ‘Natuurlijk, en als gij dan bij den koning komt, dan vraagt ge mijn hand tot loon. Hij moet vóor dien tijd niets merken, hij zou ze u zeker weigeren, of mij, terwijl gij weg waart, dwingen om dien ruwen Duitscher te nemen. Wij moeten niemand iets zeggen, hoort gij? niemand, en ook niets laten merken, hij is zoo sluw, hij zou 't zeker raden. Hoe grappig een geheim te hebben,’ zij zag hem in de schoone, stralende trekken, en een lach, die tegelijk een blos was, vloog op nieuw over haar gelaat, ‘het is maar gelukkig dat ik u niet ontmoeten zal,’ fluisterde zij, ‘ik zou 't toch misschien niet goed bewaren.’
Zij had de schalksche, heldere oogen even neergeslagen,
| |
| |
maar dan hieven zij zich weer naar hem op en de frissche lippen vervolgden: ‘o Nils, hoe heerlijk zal 't zijn als wij voor altijd bij elkaar blijven. Des winters zijn wij aan 't hof in Stockholm, en des zomers wonen wij hier, dan geven wij groote feesten, en ik kan alles inrichten zooals ik zelf wil, ik behoef niet naar Erik te vragen. Gij zult er nog verbaasd van staan, hoe prettig ik 't maken kan. Zie maar, Nils, zelfs de hemel deelt ons geluk, hij illumineert voor ons.’
Het was inderdaad of de hemel slechts éen groote licht-zee was. Hij vloeide ineen met de eindelooze watervlakte, die zijn stralend beeld weerkaatste, en uit het ruischen der golven klaagde de harp van den stroomgod, dat hij de schoone aarde vol liefde en zonneschijn niet betreden mocht. Het purper en goud, waarmee zich de scheidende dagvorst getooid had, was reeds verbleekt, maar als een helder, doorzichtig kleed, uit lichtende tinten geweven, lag het avondrood boven zee en landschap. Het was een dier avonden zooals alleen 't Noorden die kent, een waarop de zon niet ondergegaan, alleen omsluierd schijnt, waarop 't is of geen nacht meer volgen kan.
Zwijgend stonden beiden in de aanschouwing er van verdiept, en droomden hun zaligen droom der toekomst, die ook geen nacht hebben zou. Zij schenen lang in hun zoete vergetelheid verzonken, want een vlugge tred kwam ijlings op hen toe, en Sigrids stem - voor 't eerst was die Nils een onwelkome klank - riep luide: ‘ja waarlijk, daar zijn de vluchtelingen; komt gij dan nooit terug? de zee zendt reeds boden uit, dat het meer dan tijd is,’ een sterke bries, die uit het water opstak, bevestigde haar woorden.
Nils nam haastig zijn mantel en hulde er Sophia in. Deze scheen zijn zorg recht vermakelijk te vinden; ‘een galante cavalier, nietwaar Sigrid, die nu pas om zijn dame denkt; overigens, wij hebben geen kou gevoeld.’ Zij hadden 't waarlijk niet, maar was het juist van de warme zomerlucht? Sophia kreeg een erge kleur, toen zij vroeg: ‘het weer is zoo heerlijk, moeten wij er nu al van scheiden?’
‘Als gij tenminste niet uw nachtkwartier onder de boo- | |
| |
men wilt opslaan en 't mos voor bed nemen, zou ik 't u zeer raden.’
‘Sigrid heeft gelijk,’ antwoordde Nils, ‘wij moeten gaan.’ Hij zag naar Sophia, die den arm om haar vriendin geslagen had, en wisselde een blik van vroolijke instemming met zijn schoone geliefde, dan zeide hij: ‘waarlijk zuster, ik dacht dat de nacht overwonnen was.’
‘Ze zou u leelijk kunnen overvallen; het is geen middag meer, al schijnt de hemel zoo helder,’ hernam Sigrid en wees naar den nevel, die plotseling zijn witten sluier over 't water begon te spreiden, ‘ziet gij nu, dat het avondrood was?’
|
|