| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Argwohn lässt uns vor dem Verlust verlieren,
Macht arm uns im Besitz. Sein Hauch entblättert
Der Freundschaft und der Liebe schöne Rosen,
Mischt Gift in jeden süssen Labetrunk,
Selbstsucht in Opfer, in Verzeih'n Berechnung,
Macht Grossmuth prahlend, Schüchternheit Verstellung;
Was holde Farbe war, wird falsche Schminke.
‘Laat mij u waarschuwen, vraag thans geen aanstelling bij 't leger. De koning heeft herhaaldelijk verklaard u aan zijn hof te willen houden, hij zal in uw verzoek een blijk van strafbare ongehoorzaamheid zien, wacht dus tot zijn stemming minder prikkelbaar geworden is,’ klonk het op overredenden toon uit Bengt Holfelds mond.
Het was verscheiden maanden na den avond, waarop deze zich zoo belangeloos tot voorspraak van Nils Sture had opgeworpen, en 't was Nils Sture zelf tot wien hij sprak. Beiden bevonden zich in de voorzaal naast 's konings vertrek, de jonge edelman oogenschijnlijk in opgewonden stemming, want hij antwoordde ongeduldig: ‘neen, neen, ik heb vroeger in 's konings wil berust, toen de oorlog ook werkelijk geen strijd meer waard scheen, maar nu de Denen weer nieuwe kracht verzameld hebben, nu ons geheele land weer naar de wapens grijpt, nu blijf ik niet hier, om bij een gebieder mijn opwachting te maken, die mij elken dag toont hoe volkomen overvloedig ik ben. Oordeel zelf, was de koning niet dezen ganschen winter ontevreden over mij?’
| |
| |
‘Hij is tegen u ingenomen, ja,’ stemde Holfeld toe, maar geloof mij, toch zal hij 't met spijt zien, dat gij op een ontslag staat, 'twelk hij u eens weigerde. Verzoen hem eerst, en meld u dan aan voor den krijgsdienst.’
‘Ik zal hem 't best verzoenen door een tijd lang van hier te gaan; als hij maar eerst eenige maanden niets anders te hooren krijgt dan Göran Persons vertoogen, zal hij mij wel terugwenschen,’ hernam Nils, en de oude, vroolijke toon was weer in zijn stem; Eriks ontevredenheid scheen hem nog geen diep schuldbewustzijn te hebben ingeboezemd, want hij ging met zijn gewone vrijmoedigheid op den koning, die thans binnentrad, toe.
‘Hebt gij ons iets te verzoeken?’ vroeg Erik kortaf; het was geen onbillijk verwijt, dat zijn jonge, in ongenade gevallen dienaar uitte, waar hij zich over de onvriendelijke stemming van den eens zoo minzamen gebieder, beklaagde; sedert zijn twist met Göran Person had Nils geen reden meer, om voor zich zelf een uitzondering te vorderen, waar men van 's konings afkeer tegen de edelen sprak, en dezen hadden in dit feit een nieuw bewijs van den almachtigen invloed des gehaten gunstelings gevonden. Ook thans ging er een fluisterend: ‘het is weer Persons stem, die uit den koning spreekt,’ onder 't gevolg op; in de aanklacht tegen den dienaar kon men veilig het onrecht van den meester wraken.
Nils liet zich door Eriks koelen toon niet afschrikken. ‘Ik wilde u verlof vragen, om...’ -
‘Naar Hörningsholm te gaan?’ viel deze hem in de rede, ‘nietwaar, wij raden uw verlangen, nu’ - hij glimlachte bijtend - ‘waarom ook niet? Hörningsholm is een aangenaam verblijf, aangenamer dan het oorlogsveld.’
De indirecte beschuldiging in deze woorden gelegen, en ten aanhoore van zooveel getuigen gedaan, dreef Nils het bloed in de wangen. ‘Van 't oorlogsveld heeft alleen de uitdrukkelijke wensch Uwer Majesteit mij teruggehouden,’ zeide hij met een van verontwaardiging bevende stem; ‘ook is 't niet om mij op Hörningsholm te gaan vermaken, dat ik verlof vraag, het is juist de opheffing van dat verbod,
| |
| |
die ik u verzoeken kom. Ik kan niet langer werkeloos toezien, hoe anderen voor 't vaderland kampen. Ik bid u dus, mij van den dienst bij uw persoon te ontslaan, en mij een plaats in 't leger te wijzen.’
Er speelde een wonderlijk licht, een valsch schijnsel in 's konings oogen, en 't was of ook zijn glimlach stak, terwijl hij antwoordde: ‘indien wij onzen wensch zoo uitdrukkelijk te kennen gaven, dan bevreemdt het ons, dat die niet meer geëerbiedigd wordt, maar wij willen ons daarover niet gekrenkt toonen, en een eind aan de wreedheid maken, waarmee wij onbewust den ijver van graaf Sture schijnen te hebben gebreideld. Wij wachten hem heden avond in ons privaatvertrek, en zullen dan zorg dragen hem de plaats aan te wijzen, die in overeenstemming met zijn rang en bekwaamheid is.’
Nils beet zich op de lippen, terwijl Erik met vluchtigen groet verder ging. Hij wist niet, - moest hij zich blij gevoelen, de gewenschte vergunning zoo spoedig te hebben verkregen, of ontstemd zijn over de wijze harer inkleeding, die hem bijna verweet, dat hij ze niet eer gevraagd had? In elke andere natuur zou de laatste aandoening zeker overwonnen hebben, in Nils vormde zij niet dan een vluchtige gedachte, die snel voor de eigenlijke hoofdzaak, voor de voldoening van 't verkregen verlof week. Hij had nu 's konings toestemming, en daarmee 't recht om al de schoone droomen van heldengrootheid, roem en zegepraal te droomen, die voor jonge gemoederen boven de gruwelen des oorlogs hangen, de jonge gemoederen, die zelden denken dat hij ook nederlagen heeft, en nooit, dat die hen zouden kunnen treffen. -
Erik trok zich ditmaal vroeger dan gewoonlijk van de audiëntie terug, men zeide: om den Poolschen gezant, die zijn bemiddeling ter gunste van hertog Johan weer eens beproefd had, niet te ontmoeten. Deze zou nu eindelijk Stockholm, waar hij reeds zoolang vruchteloos getoefd had, dat men er hem bijna vergeten was, verlaten, en dus waarschijnlijk heden zijn afscheidsopwachting maken. Erik had hem op zijn laatste poging beslist geantwoord, dat de Pool- | |
| |
sche prinses vrij was, dat haar echtgenoot intusschen als Zweedsch onderdaan onder Zweedsche wet stond, en dat geen vreemde inmenging iets aan zijn vonnis veranderen zou. Gekrenkt door een aanhouden, dat hem rebellie tegen zijn gezag scheen, had hij geweigerd den gezant nogmaals in bijzonder gehoor te ontvangen, van deze algemeene audiëntie kon hij hem echter niet uitsluiten, en zoo bracht hij zijn rondgang ten einde, eer diens sierlijke, vreemdsoortig uitgedoste gestalte nog haar intrede in de zaal had kunnen doen.
Person ging den vreemden diplomaat tegemoet en sprak hem met de hoffelijkheid aan, die zijn rang eischte, bracht hem 's konings groet over en een betuiging van leedwezen, dat men zijn verzoek had moeten afwijzen, welke verzekering de gezant, die den uitslag zijner zending te wel voorzien had om bijzonder teleurgesteld te wezen, met een even statig vertoon van officiëele droefheid beantwoordde. Hij wilde de plichtpleging hiermee als afgedaan beschouwen, toen zijn blik op Nils Sture viel, dien hij vroeger ontmoet had en dien hij dus niet zonder een woord van afscheid verlaten wilde.
Gelijk al de vreemde ambassadeurs had zich de Pool in zijn gesprek met Person van de Latijnsche taal bediend, thans richtte hij zich daarin ook tot den jongen edelman. Met verbazing hoorde Göran een in wel niet onberispelijk, maar toch vloeiend Latijn gegeven antwoord. De luchthartige jonkman, die steeds zulk een angst voor al wat studie was openbaarde, moest zijn school goed doorloopen hebben, en weer rees die zoo dikwijls gevoelde argwaan in Persons hart op. ‘Hij doet zich zoo luchtig en onwetend voor, om minder gevaarlijk te worden geacht,’ prevelde hij in zich zelf.
Nils Sture moest niets van zijn wantrouwen vermoeden, anders zou hij de onvoorzichtige woorden zeker niet geuit hebben, die nu zoo kalm van zijn lippen kwamen. ‘Ik ben overtuigd,’ zeide hij vriendelijk, ‘dat mijn Poolsch in Warschau al zeer sterk den vreemdeling zou verraden, maar in Stockholm kan 't u misschien een vaderlandsche herinne- | |
| |
ring en als zoodanig welluidend zijn; ik wil mij gaarne er van bedienen.’
De gezant boog, door dit bewijs van voorkomendheid, het eerste dat hij in 't openbaar ontving, aangenaam verrast. Ook Person was zulks, maar op andere wijze. Hij kende de taal, waarin het onderhoud nu met levendigheid gevoerd werd, niet, het kon in zijn duister elk gevaarlijk geheim verbergen, en uit wat oogpunt liet zich die kennis eener zoo zelden geleerde taal anders verklaren dan uit een, dat tevens een aanklacht was? ‘Hij heeft zich goed geoefend om den koning, dien de aristocratie zoo gaarne op den troon geplaatst had, te winnen,’ fluisterde het wantrouwen in Persons borst, terwijl zijn oog met donkeren blik op Sture rustte: ‘de Poolsche vorstin zou die kunde zeker ruim beloond hebben. Gelukkig, dat hij zich nog terwille van een nietigen ijdelheidstriomf verraadt.’
In waarheid, Person moest zoo denken. De smadelijke glimlach der edelen dwong hem wel aan een boosaardig opzet te gelooven, en 't gelaat van den gezant kon hem zeker niet geruststellen. Diens voorhoofd had zich ontplooid, en diens eerst zoo strakke trekken vertoonden nu plotseling al het levendige en beweeglijke den Polen eigen, terwijl de hartelijkheid, waarmee hij Nils eindelijk bij 't afscheid nemen de hand drukte, den kouden, formeelen groet, aan Person geschonken, nog eens zoo ijzig maakte. De vreemde diplomaat had terstond begrepen, dat een staatkundig voordeel niet bij den jongen edelman te behalen viel, maar dat het in zijn persoonlijk belang voor volgende zendingen liggen kon, een gunstigen indruk op den adel te hebben gemaakt, en zoo was hij met al de minzaamheid van zijn landaard op de vragen, die Sture deed, ingegaan, had van de gebruiken en feesten aan 't Poolsche hof verhaald en was langzamerhand bij zijn eigen verhaal warm geworden, gelijk dat de bijval dien het vond zeer verklaarbaar maakte. De vriendelijke, voorkomende, schoon geheel ondiplomatische Nils was beter persoonlijkheid voor hem dan de strenge, onverzettelijke staatsman, dien hij in Eriks gunsteling had leeren kennen, het was een natuurlijke uiting van
| |
| |
welwillendheid, die zijn warmen handdruk ingaf, en hem onbewust diens toch reeds opgewekt wantrouwen prikkelen deed.
Persons rang gebood hem den gezant uitgeleide te doen, en zoo miste hij ook de laatste gelegenheid om zijn argwaan ontzenuwd te zien, om de waarheid te ervaren en tevens haar volkomen onschuld.
‘Nils, toonbeeld van ongekende voortreffelijkheid,’ juichte Ture Bielke, zoodra beiden de zaal verlaten hadden, ‘gij hebt onze glorie schitterend gehandhaafd, Göran Person heeft zich honderd mijlen ver weggewenscht.’
Nils zag verwonderd op. ‘Wat meent gij, wat heb ik gedaan?’
‘Wel, gij behoeft u voor ons toch niet in te houden; beken maar dat gij hem in verlegenheid brengen wildet,’ riep de jonge Posse; ‘hoe, om 's hemelswil, hebt gij zoo goed Poolsch geleerd?’
‘Op zeer aardsche wijze; toen mijn broeder bij de hofhouding van hertog Johan werd aangesteld, moest hij terwille van diens gemalin wel haar taal leeren, en ik nam, om de zaak wat minder droog voor hem te maken, mee les. Intusschen, wat hangt dat alles met Persons ergernis samen?’
‘Nu, voor zijn genoegen liet gij hem toch geen figuur van minderheid maken?’
Nils vroolijke trekken werden plotseling ernstig. ‘Ik zweer u, daaraan heb ik geen oogenblik gedacht; dat zou mijn gedrag tot een zeer ongepast stempelen.’
‘Nils is eigenlijk in zijn hart een goed vriend van Person, wist gij dat nog niet, Ture?’ vroeg Folkwart boosaardig, ‘hij eerbiedigt hem.’
‘In zijn ambt, ja,’ antwoordde Nils zeer beslist; ‘wat ik ook elders voor Göran Person voelen mag, ik zal bij den vreemdeling nooit vergeten, dat hij mijn landgenoot is; tegenover den Poolschen gezant ken ik hem alleen als Zweed, en ik zou mijn eigen volk klein maken, als ik hen, die het dienen, aan een indruk van spot en geringschatting prijsgaf.’
| |
| |
De meesten der jonge edelen waren niet ernstig genoeg om het gevoel dier woorden te verstaan, maar het beroep op hun nationalen hoogmoed vond weerklank, ook al teekende zich op veler gezicht eenige verrassing, dat ze juist uit den mond kwamen, van welken men anders alleen luchtige scherts gewoon was.
‘Wie zou gedacht hebben, dat de jonge Sture zoo spreken zou?’ merkte een der oudere edellieden bij hun vertrek tegen Gryllenstierna aan.
‘Daarvoor draagt hij den naam Sture, ik ken mijn bloedverwanten,’ antwoordde deze de schouders ophalend, ‘kom op de eer van Zweden te spreken en gij zult hen allen zoo veranderd zien. Het ideaal “vaderland” wordt al in de wieg door hen aangebeden, en wees hun liefste vriend, dien zij bij ieder vraagstuk raadplegen, ga jaren met hen om en vind nooit iets dan gedweeheid en onderwerping, - waar zij zich verbeelden, dat 't welzijn van Zweden er mee gemoeid is, daar zult gij gemakkelijker bergen verzetten, dan den wil dier meegaande, luchthartige naturen. Nils is zeker geen vriend van de studie, maar toch zou hij niet geduld hebben, dat men in Engeland om zijn land spotten en zeggen zou: uit Zweden kon men ons zelfs geen afgevaardigde zenden, die in staat is een behoorlijke Latijnsche rede te houden. Als zij zooveel persoonlijke als nationale eerzucht bezaten, dan - nu dan zou menig ding misschien anders zijn als het is.’ Gryllenstierna staarde peinzend voor zich uit, vervolgens hernam hij op luchtigen toon: ‘ja, die Zwedenvergoding is het stalen element in hun natuur, het kan hen zelfs scherp maken. Ik heb Nils een antwoord aan koningin Elisabeth hooren geven, dat de beste diplomaat niet bijtender had kunnen maken.’
‘Nils, aan de koningin?’
‘Ja, ik reisde toen in Engeland en ontving een uitnoodiging ten hove. Het was bij gelegenheid van een bal in 't paleis, en haar Majesteit moest, daar zij den dans met graaf Leicester geopend had, op wien koning Erik toch reeds als mededinger zoo fel gebeten was, noodzakelijk ook aan den Zweedschen gezant denken. Noodzakelijk, want zij scheen
| |
| |
tot de zeer juiste conclusie te zijn geraakt, dat een vrij gezette, majestueuse vrouw van bijna dertig zomers niet op haar voordeeligst uitkomt, als zij met een jong man van achttien jaar danst. Om te toonen hoe zeer zij hem nog als knaap beschouwde, verzocht zij hem luid, haar eens te vertellen wat wel zijn geliefkoosde leerboeken waren, die de Zweedsche diplomatie zoo vroeg voor haar moeilijke taak berekend maakten. Ik dacht, dat Nils verlegen zou worden, maar hij antwoordde zeer kalm en hoffelijk: “mijn laatste leerboek is in Engeland niet verspreid en moet Uwer Majesteit onbekend zijn, het heette: spiegel der wellevendheid, of wel kunst eener minzame ontvangst.” De koningin heeft naar geen verdere studie gevraagd.’
Beide mannen lachten. ‘Misschien hoefde hij er geen berouw over te hebben, dat het haar Majesteit aan lust ontbrak, zijn gebiedster te worden,’ merkte de hoveling op, ‘hij zou niet in de zon gewandeld hebben.’
‘Nu, men zegt immers dat de schaduw aangenamer is; wij wandelen tenminste allen daarin, en ik vermoed dat de tocht behagelijk moet zijn, nu wij dien zoo zonder tegenwerping voortzetten.’
‘Wat zullen wij er tegen doen?’
‘Onze voorvaderen vergeten, en kool planten als Cincinnatus.’
‘Wie was dat?’
‘Een practisch man, dien men ongelukkig daarom met een groot man verwarde. Overigens doet hij ons nog kwaad, - kunt gij u dat voorstellen?’
‘Neen, hoe zoo?’
‘Nu, dat gij niet weet, wie hij was, en Person wel, is misschien een van de redenen, waarom Person heerscht, en wij niet. Dat klinkt vreemd, zult gij zeggen, maar wat meent gij dan dat het begrip kennis anders omvat dan vele zulke Cincinnatus-feiten, en wat denkt gij dat den heer van Juleta hierheen zou gebracht hebben, zoo niet zijn kennis? Onze wegen scheiden hier, laat mij u dus tot afscheid nog een goeden raad geven: bestudeer de geschiedenis en leg u een koolveld aan, het is nu ons geschiktste veld van
| |
| |
werkzaamheid, en misschien fluistert het u wel toe wat Cincinnatus deed, eer hij kool plantte. Vaarwel.’ -
Erik had zich na 't verlaten der audiëntie in zijn kabinet teruggetrokken, en in zijn arbeid verdiept, want het was nu geen rust meer, die hij er vond. Met het gevaar was iets van de oude werkkracht in hem teruggekeerd, en de boden, die dag aan dag dan hier dan daarheen door 't land vlogen, droegen menig blad van 's konings hand in de bedreigde grensplaatsen; menig uur zag diens voorhoofd zich, in gepeins gerimpeld, over de kaarten en plannen buigen, die een poos zoo lichtzinnig ter zijde geschoven waren. Het jaargetijde gedoogde een hervatting der vijandelijkheden, thans gold het de geleden nadeelen schitterend te herstellen. Zelfs de edelen moesten de energie der regeering erkennen, die met ongedachten spoed alle beschikbare troepen in beweging bracht, alle magazijnen naging, alle orders gaf, die haar blik over elk in gevaar verkeerend punt liet gaan, - zij konden niet loochenen, dat Persons scherpe adelaarsoogen toch nog iets anders schenen te zien dan zijn eigen belangen. Weder, als in de eerste tijden van Eriks bestuur, zaten vorst en dienaar menigen langen avond in gemeenschappelijken ingespannen arbeid bijeen, slechts de zonnige glimlach van toen ontbrak op 's konings lippen, slechts de bevrediging en vertrouwen ademende uitdrukking van vroeger vloog niet meer over 't gelaat des dienaars.
Ook thans was het niet de oude glimlach, die Eriks trekken plooide, toen Person, na 't afscheid van den gezant, zijn vertrek binnentrad, schoon 't voorzeker een gevoel van voldoening was, dat daarop rustte. In de oogen blonk geen zonneschijn, al straalden zij ook, terwijl hij sprak: ‘Boye laat dringend om versterking vragen, hij verklaart Bohus niet met zoo weinig troepen te kunnen nemen, - dat is een gelukkige samenloop der omstandigheden.’
Bohus was een veste der Denen, waarvan Erik zich reeds vroeger meester had trachten te maken; er was hem veel aan gelegen haar te nemen, vóor 't verwachte ontzet uit Denemarken opdaagde, en de belegering had dan ook onder een nieuwen bevelhebber, den bekwamen Boye, in de laatste
| |
| |
dagen snelle vorderingen gemaakt. Person begreep niet wat den koning met zoo stralend voorkomen van een feit gewagen deed, dat de gewenschte inneming weer onbepaald verschoof. Deze ging, zonder zijn verwondering op te merken, voort: ‘ik had nooit gedacht, dat Nils Sture zelf mij 't middel aan de hand zou doen om mijn doel te bereiken, om hem te ontmaskeren; de Goden moeten hem met blindheid geslagen hebben, dat hij zelf begeert naar den oorlog gezonden te worden; en dat zij hem verderven willen, schijnt wel uit Boye's brief te blijken, - beter had niets kunnen samentreffen.’
‘Ik versta u niet; welk gelukkig verband bestaat tusschen die twee feiten?’
‘Dat ik nu eindelijk gelegenheid heb om mijn argwaan tegen die loyale, in de wolken verheven Sturen voor ieders oog te rechtvaardigen, dat ik Nils Sture nu op een post kan stellen, waar zijn waar karakter zich toonen zal, en mij eindelijk 't recht van beschuldiging en straf geven. Ik zal hem met de verlangde versterking naar Bohus zenden, hem voorloopig onder Boye aanstellen, en dezen later een ander kommando geven, zoodat hij de volle verantwoordelijkheid van 't beleg draagt. Tegen die verzoeking is zijn eerzucht natuurlijk niet opgewassen, en ik zal zorgen dat zijn volmacht hem de noodige vrijheid laat om zelfstandig te handelen. Gij schudt het hoofd, keurt gij mijn plan niet goed?’
‘Neen, Sire, wij hebben tegenover den vijand een overwinning noodig, laat ons hem geen bewijs geven, dat er in ons eigen rijk elementen schuilen, die een nederlaag er van niet als hun grootste ongeluk beschouwen.’
Eriks vingers kreukelden ongeduldig den van Boye ontvangen brief. ‘Wij kunnen pas overwinnen, als die verraderlijke elementen uit ons midden zijn uitgescheiden.’
‘Zij mogen dat niet worden tot zulk een prijs; indien Bohus niet valt...’ -
‘Dan hebben wij een bewijs tegen Nils Sture in handen, en is hij voor goed gecompromitteerd.’
‘Sire, wat is het compromitteeren van Nils Sture in ver- | |
| |
gelijking met Zwedens eer? hij kan ook bij de ergste straf slechts sterven, - de vlek, die hij op de geschiedenis van zijn volk werpt, is onsterfelijk. Als de vesting door zijn schuld niet genomen wordt, dan...’
‘Laadt hij een groote verantwoordelijkheid op zich.’ -
‘Maar ook de regeering, die hem een post toevertrouwde, waarvan zij overtuigd was dat hij dien slecht zou waarnemen; indien het leven van vele honderden trouwe Zweden door dit verraad eens werd opgeofferd, wie zal den vorst vrijspreken, die hun verrader aanstelde - en zich niet bedrogen mag noemen?’
Erik zweeg, wrevelig dat Person hem tegensprak, nog wreveliger dat deze gelijk had; met een ongeduldig gebaar greep hij opnieuw zijn kaarten; en gedurende langen tijd brak geen woord de heerschende stilte af.
Vermoeid hief de koning eindelijk het hoofd weer op. De kaarsen, die een bediende ontstoken had, waren reeds ver afgebrand, hij mocht zijn dagwerk rijkelijk voltooid noemen, en met een zucht van ontspanning rees hij uit zijn zetel omhoog. ‘Dat is gedaan,’ zeide hij de papieren van zich afschuivend, ‘gedaan - waarvoor? voor den natuurlijk geheiligden, onaantastbaren persoon van Nils Sture; ja het zou jammer zijn, wanneer hij zijn rijk niet in orde en van Deensche troepen bevrijd vond, hij moet mijn erfenis toch in goeden staat kunnen aanvaarden.’
Person zag hoofdschuddend op. ‘Sire, gij weet dat ik 't was, die u het meest tegen Nils Sture waarschuwde, maar toch, overschat zijn beteekenis niet. Dat zal hij nooit worden.
‘Waarom niet, zoo de adel ongedeerd blijft en hij wil?’ -
‘Dan staat u nog altijd het volk ter zijde, en...’ -
‘Het volk ook begint koeler te worden, Göran,’ de koning sloeg eenige der ontvangen smeekschriften en brieven op, ‘bezwaren, klachten, geen bemoedigende taal.’
‘Sire, de aanvang uwer regeering beloofde te veel, gij hebt de menigte verwend, zij wenscht ook een eind der hervorming te zien, waarvan zij zoo schitterend een begin zag. O, indien gij dat geven wildet, - gij vreest de macht des adels, en toch 't middel, dat haar breken zou,
| |
| |
niet tijdelijk, niet onwettig, maar voor altijd, maar rechtmatig, gij grijpt het niet aan; - éen woord - éen pennestreek...’ -
‘En 't is geschied; ik weet wat gij bedoelt, Göran; het klinkt schoon, doch - elke oorlogsverklaring is ook slechts een pennestreek, en meent gij dat deze opheffing der standen iets minders wezen zou?’
‘Maar eene die door de schoonste zege bekroond zal worden.’
‘Gelooft gij dat zoo vast?’ Erik zag hem peinzend aan; ‘neen, neen, hij moet eerst in zijn deelen, in enkele zijner machtigste leden, die de minderen zelf benijden, en dan pas in zijn geheel aangetast worden, ik mag allen niet tegelijk aanvallen, omdat ik mij niet tegen allen tegelijk verdedigen kan.’ Hij zweeg en scheen in mijmering verzonken, dan sprak hij langzaam: ‘weet gij, Göran? het is mij soms of gij gedachten hebt, welke ver, ver van 't heden dwalen, de gedachten van een tijd, die nog in de wijde, grauwe toekomst sluimert, of gij mij vooruit zijt en, waar ik nog slechts een blauwe lijn aan den horizon waarneem, reeds het landschap ziet, dat daar in de verte ligt. Misschien zou ik, met uw vizioenen voor oogen, voorwaarts streven als gij, maar dit geslacht heeft een engen blik, en ik vrees dat de zaaier, die op dit aardrijk zou willen rondgaan, weinig dank te oogsten, weinig erkenning te wachten zou hebben.’
Persons oogen schitterden van bezieling. ‘Erkenning, en heeft hij die dan noodig? maakt dan eerst de aanbidding Goden? zouden zij het niet zijn als de mensch hun geen tempels bouwde? zoo ware de mensch machtiger dan de almacht, die hij eerst maakte door ze te erkennen. O mijn koning, het zalige der bewondering ligt niet daarin ze te ontvangen, maar daarin ze te verdienen.’ Hij greep Eriks hand; ‘dat plan met Nils Sture is uwer onwaardig; laat de list aan anderen, gij kunt met edeler wapens strijden.’
‘En overwonnen worden,’ hernam de koning bitter; ‘aanklacht en verwensching, dat zijn de klanken, die mij uit de rijen des adels groeten, en 't volk - toen men de
| |
| |
som van ondank en dwaling te groot vond om ze in een getal uit te spreken, noemde men ze volk. Juichte het niet heden den Poolschen gezant bij zijn vertrek toe, omdat die geld er onder uitstrooide?’
‘Het juichte geen vijand toe, want het wist niet, dat hij een vijand was.’
‘En de edelen...?’ -
‘Kan hun afkeuring u doen twijfelen? kan u, den vorst, die in 't levensboek van duizenden zijn lof met weldaden schrijven mag, de blaam van weinigen neerslaan? O, geef die enkelen op, denk aan allen, denk aan uw land, aan den oneindigen zegen, die u geworden is; hoe rijk heeft u het lot niet begunstigd, dat het u zoovelen gaf om gelukkig te maken!’
Een gevoel van ontroering teekende zich op Eriks gelaat. Het contrast tusschen zijn eigen kleine, zelfzuchtige overleggingen, en het enthusiasme van den man, die nooit iets voor zich zelf zocht, die in arbeid en opoffering slechts het geluk prees, dat toch nimmer eigen genot voor hem worden zou, die danken kon waar hij aanklaagde, dat contrast trof en beschaamde hem.
Hij sloeg den arm om Person heen, en trok hem met zich op 't terras. De lucht was kalm en zoel, honderden van sterren fonkelden aan den klaren avondhemel. In den mantel der sluimering gehuld, lag de stad onder hen, slechts hier en daar glinsterde nog een enkel lichtje. Eriks blik gleed over het wijde, in zilverglans gehulde panorama; eenzaam, maar eigenaardig betooverend breidde het zich voor hem uit, terwijl in de verte het ruischen van den Mälar zacht en melodisch weerklonk, een eindelooze muziek, waarin het oor van den luisterende smart of vreugde, al naar ze in hem zelf omgingen, vernemen kon. De koning stond eenige minuten in zwijgende aanschouwing verloren; dan zeide hij: ‘gij hebt gelijk, Person, het is toch schoon, te denken, dat die duizenden, welke daar beneden rusten, tot u opzien als hun gids en steun, dat gij waakt voor de ongetelde schare die daar slaapt; gij hebt gelijk: in en voor duizenden te leven, het is een schoon leven.’
| |
| |
De wolken van Eriks voorhoofd waren weggetrokken, het maanlicht viel helder op de edele lijnen van zijn gelaat, en de natuurlijke adel dier regelmatige, denkende trekken stemde nu met de aandoeningen overeen, die ze bezielden. ‘Ja,’ ging hij voort, ‘op zulke uren voel ik, dat het groot is, te kunnen zeggen: ziedaar mijn volk, ziedaar het wijde veld, waarop ik geluk kan zaaien, en liefde oogsten. Maar dan komen ook donkere tijden, waarin ik overal gevaar en bedreiging zie, waarin ik alleen denk, hoe datzelfde volk, dat nu jubelt waar ik mij in zijn midden vertoon, eens den vader die mij krenkte hulde geboden heeft, en mijn opvolger, vriend of vijand, met even luiden juichkreet begroeten zal. Dat landschap, Göran, dat zich thans zoo vreedzaam aan onze voeten uitstrekt, is schoon - maar uit de hoogte gezien. Ga diezelfde woningen binnen, en gij vindt er de list haar strikken uitzettend, het verraad zijn plannen smedend, de ontrouw haar valsche beloften afleggend. O, had men mij dadelijk hierheen gevoerd, ik zou die uren van duisternis niet kennen, - had men mij geen verleden meegegeven, de toekomst zou mij niet zoo vaak beangstigend schijnen. Maar men liet mij al het lage aanschouwen, eer men mij op die hoogte bracht; men liet mij de onderdanen, die ik beheersch, in hun vrees, hun lafheid zien, toen ze zelfs geen groet voor mij hadden, om den koning niet te verbitteren; men deed mij ze zwijgend kennen, eer ik hun jubeltonen mocht indrinken. Het beeld, waarop thans mijn oogen rusten, is niet het eenige beeld dat zij zagen, - kunt ge 't mij misduiden, wanneer zij ook dat andere somtijds nog zien verrijzen?’
‘Ik zou het doen, wanneer de gedachte aan dat verleden u slechts eigen grieven te binnen bracht. Denk, Sire, hoe dat volk onderdrukt werd, en gij zult begrijpen dat het zweeg, waar zijn jubel de machtigen mishaagd zou hebben. Wat het voor uw voorgangers was, schrijf dat aan een onrecht toe, gedurende honderden van bange jaren geleden; wat het voor uw opvolger wezen zal, dat, mijn koning, staat bij u. Gij kunt het opheffen uit de diepte waarin uw oog het vond, schenk het de nooit bezeten vrijheid, en het zal de fouten afleggen, uit de tirannie geboren.’
| |
| |
Eriks oogen glinsterden, hij riep op bewogen toon: ‘ja, ik wil, ik zal het gelukkig maken. O, het moet heerlijk zijn, bemind te worden; ik zweer u, Göran’ - hij had den blik naar omhoog gericht, als riep hij den eeuwigen, met sterren bezaaiden hemel tot getuige der gelofte aan, die hij wilde afleggen, maar het bindende woord kwam niet over zijn lippen. Zijn stem stokte, een lijkkleur overtoog zijn gelaat, en Person voelde hoe de hand, die hij omklemd hield, ijskoud werd. ‘Wat deert u?’ vroeg hij angstig.
De koning bedekte zijn oogen; ‘het staat er weer, het ongeluksteeken,’ steende hij, ‘wee mij, wee ons allen!’
Person had de richting van zijn blik gevolgd, maar hij zag alleen denzelfden klaren, vriendelijken hemel, dien zij zooeven aanschouwd hadden en welks honderden van oogen met verbazing op den man schenen neer te zien, die zich nu zoo huiverend van 't nog pas bewonderde schouwspel afkeerde. Hij wilde zijn vraag herhalen, toen een vlugge tred, die de kamer naderde, waarin het terras uitkwam, hem deed verstommen. Haastig trok hij Eriks koude handen weg, en fluisterde op angstig dringenden toon: ‘herstel u, Sire, laat geen vreemde u in dezen toestand vinden.’
Erik wendde schichtig het hoofd naar den kant van 't vertrek, welks deur zich geopend had, en waarin zich thans Nils Sture vertoonde.
Tegenover de zilveren schemering, die het terras met geheimzinnigen sluier bedekte, was de door tal van kaarsen verlichte kamer bijna verblindend helder, en haar schijn concentreerde zich als 't ware op de zeldzaam blonde lokken van den jongeling, die zich tegen 't purperen behangsel zoo scherp afteekenden, dat het was of zij zelf het licht uitstraalden, dat haar bescheen. Te midden der somber prachtige omgeving deed de jonge schoone gedaante aan bloemen en zonnestralen denken; 't was of met haar jeugd en levenslust binnentraden, maar Erik scheen terug te deinzen, terwijl hij, de oogen in angstige spanning op zijn laten bezoeker gevestigd, dat lichte haar zag. Als een panter op zijn prooi, zoo sprong hij op Sture toe. ‘Wie riep u? hoe waagt gij 't hier in te dringen?’ vroeg hij op
| |
| |
een toon, die iets van 't krijschend geluid van een roofdier had, ‘ik wil niet bespied zijn.’
Nils trad verwonderd een paar stappen achteruit. ‘Uw Majesteit beval mij immers heden avond na afloop van haar werkzaamheden hier te komen.’
Eriks fonkelende oogen schenen zich in 't diepst van Nils' gemoed te willen boren, maar geen spoor van verlegenheid en schuldbewustzijn mengde zich in de bevreemding, welke op diens gelaat te lezen stond. Langzaam verloren ook 's konings trekken hun woeste uitdrukking, hij streek zich met de hand over 't voorhoofd als iemand wiens bezinning terugkeert, en zijn stem hernam haar gewonen welluidenden klank, terwijl hij sprak: ‘vergeef mij, graaf Sture, ik vergat onze afspraak, uw plotseling binnentreden verschrikte mij, hoe zou ik anders van bespieders hebben kunnen spreken?’ Een ironie, te bitter om door Nils' argeloos gemoed als ironie gevoeld te worden, sneed door zijn toon. ‘Zwedens koning weet immers dat hem enkel trouwe liefhebbende onderdanen omgeven, en hij vreest geen luisteraars, omdat hij niets te zeggen heeft, dat ze niet zouden mogen hooren.’
Was daar iets loerends in 's konings blik? een geheime vraag in zijn woorden, waarop hij ongemerkt een antwoord wilde uitlokken? Nils Sture zag geen verborgen bedoelingen op 't vorstelijk gelaat, dat hem zoo onderzoekend aanstaarde, als wilde 't uitvorschen, wat hij vernomen kon hebben, - rustig wachtte hij verdere woorden af. Erik vervolgde: ‘gij kwaamt om uw aanstelling te ontvangen, het is wel. Ik heb een schrijven van den kommandant der troepen, die voor Bohus liggen, ontvangen; hij vraagt dringend om versterking, het is mijn plan u als tweeden bevelhebber met een paar nieuwe regimenten daarheen te zenden.’
Person opende zijn oogen wijd, hoorde hij juist? was dat de uitwerking zijner bede, de vervulling van 's konings belofte? - een vraag rees op zijn lippen, maar met ijzeren zelfbeheersching drong hij die weer terug. De vreemde, misschien vijandige blik mocht geen inconsequentie in zijn koning zien.
| |
| |
Erik vermeed het de vragende oogen van zijn gunsteling te ontmoeten. ‘Zijt gij met mijn beschikking tevreden?’ vroeg hij, tot Nils gewend.
Deze boog, en de koning ging voort: ‘uw volmacht zal zoo spoedig mogelijk uitgevaardigd worden; maak u gereed om binnen eenige dagen Stockholm te kunnen verlaten.’ Hij glimlachte: ‘ik zal uw ongeduld niet lang meer op de proef stellen.’
‘O, Sire, ik dank u,’ Nils' warme lippen wilden zich op de koude hand des konings drukken, maar deze trok ze haastig terug. ‘Al goed, al goed,’ zeide hij afwerend, ‘wij gelooven aan uw blijdschap en kunnen ons haar grond voorstellen; uw dank zal ons niet minder lief zijn, als wij dien op een geschikter uur en in een meer opgewekte stemming ontvangen, thans hebben wij behoefte aan rust.’
De vermoeide trekken des konings bevestigden zijn woorden en verzachtten hun scherpte een weinig; Nils nam spoedig afscheid. Erik volgde angstig het geluid van zijn schreden, eerst toen dat voor goed wegstierf, richtte hij 't hoofd op en zag Person aan, deze schrikte van den vreemden, onheimelijken glans in zijn oogen, van de vale tint zijner trekken. ‘Vergeef mij, Göran, ik kon niet anders,’ begon hij, ‘o thans weet ik waarom het sterreteeken mij juist heden kwam waarschuwen, waarom ik Nils Sture sedert lang gevreesd heb.’ Hij steende dof; ‘wat deed mij de huivering van mijn eigen hart miskennen, de hemelsche ingeving die uit mijn vrees sprak? wat maakte mijn oogen tot heden blind voor die onheilspellende lokken, voor dat blonde haar, waarmee de natuur zelf hem waarschuwend kenmerkte?’
Person staarde den koning aan; had die raadselachtige schrik zijn zinnen omneveld? iets als redeloosheid was in woord en gebaar.
‘Gij weet niet, wat mij bedreigt,’ fluisterde Erik met schuwe stem, “daar rust een vloek op mij, van mijn geboorte af. Toen ik 't levenslicht zien zou, toen viel de geneesheer, die mijn moeder bijstond, op de knieën en riep: “bidt allen tot God, dat in dit uur geen kind ter wereld
| |
| |
kome, want er staan zoo vreeselijke teekenen aan den hemel, dat het Zweden en zich zelf rampzalig maken zou, werd het nu geboren.’ De bede was nauwelijks gesproken, of ik slaakte mijn eersten kreet. Hij was een groot sterrekundige, die man; zelfs mijn vader, ofschoon anders de kennis der hoogere wetenschappen bespottend, had ontzag voor zijn wijsheid. Van hem weet ik, wat mij dreigt; ‘hoed u,’ zoo sprak hij vaak, ‘voor een man met lichtblond haar, van hem zal uw verderf komen.’
‘En meer verhaalde die profetie u niet?’
‘Zij mocht dat niet doen; ik was nog een oningewijde in de mysteriën des hemels, en geen aardsche stem mag de woorden herhalen, in zijn groot boek geschreven, maar eigen kennis heeft mij sedert die geheimen geopenbaard; ik heb geleerd sterren te lezen als letters en de teekens gevonden, die het oog van den ziener bij mijn geboorte aanschouwde; wel had hij reden om voor mijn toekomst te sidderen, geen man werd onder zwaarder lijden en noodlottiger gestarnte tot dit leven geboren.’
Erik sprak op een toon, die verried dat zijn woorden voor hem meer dan een bedrieglijke waan, dat ze een vast geloof waren, maar hun huivering deelde zich niet aan Person mee. ‘Neen, Sire,’ zeide hij ernstig en kalm, ‘het noodlot der menschen woont alleen in hun eigen borst, daarover beslist geen ster of geboorteuur.’
‘Oordeel niet over een kennis, die u vreemd is,’ hernam de koning haastig, ‘gij wekt daardoor den toorn van machten op, wier wraak gij niet afwenden kunt. Ik weet helaas, dat de sterren waarheid spreken. Hebben zij niet woord gehouden in mijn jeugd, in de gevaren, die mijn troon beloeren, in de vijanden, die mij bedreigen? Ja Göran, er is een oogenblik geweest, toen ook ik mij boven die voorspelling verheven waande, het was toen Johan in de gevangenis en zijn aanhangers ontwapend waren. Een jong man met lichtblond haar zou mijn verderf worden; in Johan waande ik de profetie der sterren te niet gedaan. Dat was de last, die toen van mijn borst week, de tijd dat ik zorgeloos met Nils Sture schertsen - dat ik u teleurstellen
| |
| |
kon. Gij hebt mij in uw hart lichtzinnig genoemd, o die dagen waren schoon, ze zagen niet vreezend omhoog, de argwaan sluimerde - het was niet goed, toen die weder ontwaakte.’ Hij rilde; ‘weet gij wat ik zag, terwijl wij daarbuiten stonden, met 't groote boek voor ons, waarin ik niet meer dacht te moeten lezen? - dat eigen sterreteeken, waaronder ik geboren werd, dat eigen onheil vlamde weer aan den hemel, en zeide dat zijn waarschuwing in de vrees sprak, die mijn borst zoo spoedig opnieuw vervuld had, zeide dat zijn voorspelling niet enkel op Johan behoefde te zien.’ Eriks stem zonk weg, hij vervolgde fluisterend: ‘ook Nils Sture is machtig, ook hij is blond.’
De tweestrijd der beide naturen, die 't lot zoo nauw verbonden had, kwam voor 't eerst in open verzet tegen elkander uit. De toon, die 't gemoed van den een doortrilde, vond geen weerklank in dat van den ander; gevaarlijke proef, waartegen de harmonie zelden bestand is! een bijna spottende uitdrukking ging over Persons trekken. ‘Als Nils Stures blonde haren het eenige zijn, waarvoor de sterren u waarschuwen, dan, Sire, zou ik mijn orakel op zijde zetten, want het waarschuwt u dan voor 't eenige wat niet gevaarlijk is. De edelen zouden zich zeker verwonderen wanneer zij hoorden, welk een beveiligend schild de natuur aan sommigen hunner meegaf, nu hun koning niet voor den geest zijner machtigste onderdanen, maar voor de kleur hunner haren siddert.’
Het waren misschien woorden, die niet op de lippen eener weeke natuur, welke door eigen teergevoeligheid met de zwakheden van anderen bekend was, zouden rijzen, maar zeker waren het geen woorden, die ooit uit den mond van een hoveling weerklinken zouden. Person, dat verrieden zij duidelijk, had de school der vleierij, waarin hij toch sedert jaren gezeten was, vruchteloos bezocht; hij had nog niet geleerd, dat het de eerste plicht des dienaars is, de dwalingen van zijn meester als blijken van wijsheid te bewonderen, van de hoogste wijsheid zelfs, want voor niets heeft de mensch gewoonlijk zooveel hart als voor zijn fouten. Een heimelijke verstoordheid werd in Eriks gemoed wakker.
| |
| |
Hij had zijn vrees vroeger door sommigen belachelijk hooren noemen, op geen punt was hij dus gevoeliger voor een glimlach. Zou ook de gunsteling, dien hij zoo hoog verheven had, zich reeds boven hem willen plaatsen? Bij zulke vragen is 't gewoonlijk de eigen natuur, die het antwoord geeft, en Erik kende zelf te weinig dankbaarheid om den ondank niet ook in anderen te kunnen onderstellen. Hij voelde zich door Persons woorden tot de werkelijkheid teruggebracht, ze hielpen hem plotseling ontspannen en kalm maken, maar die ontspanning was ontnuchtering, die kalmte was koude. Voor 't eerst terwijl zijn blik op dezen rustte, blonk er geen vriendelijke uitdrukking in die scherp onderzoekende oogen. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij met iets snijdends in den toon zijner stem, ‘misschien zijn er wel andere dingen, die ik meer moest vreezen dan Nils Stures blonde haren; ik beloof u in 't vervolg voorzichtiger te zullen zijn.’
Person vermoedde niet op wien die dreigende toespeling zag, en Erik gaf aan haar vage woorden geen naderen inhoud, maar toen zij scheidden, toen was daar een nieuw element in hun verhouding getreden, zij zou nooit meer worden wat zij geweest was. De koning had Persons meerderheid voor de eerste maal niet als het wapen dat hij gebruikte, neen als het wapen dat hem wondde gevoeld; van dat oogenblik af was de worm des verwijts in de zoo welig ontloken bloem zijner liefde binnen geslopen. Terwijl hij nu aan de belofte dacht, die hij nog kort te voren had willen afleggen, kwam zij hem geheel anders voor; neen, hij zou niet op de plannen ingaan, die zijn reeds al te zelfstandige dienaar ontwierp; hij wilde niet dat men in later dagen van zijn regeering spreken zou, om Göran Person groot te noemen.
Harde, bittere gedachten gingen hem door 't hoofd. Hij greep een pen en begon te schrijven. ‘Ik zal den lach van die lippen drijven, en dat voorhoofd rimpelen, waarop 't verraad mijn kroon wil zetten,’ mompelde hij en zag naar de plek waar Nils Sture zooeven gestaan had; de hand, waarmee hij diens volmacht uitvaardigde, vloog over 't
| |
| |
papier, want zijn geest was reeds bij de uitwerking der woorden, die hij nog in letters brengen moest. Slechts eens hield hij peinzend op, en prevelde: ‘hij mag niet alleen gaan, ik moet van elken stap dien hij doet op de hoogte blijven; wien zal ik hem meegeven, die niet zijn vriend of werktuig is - wien?’ er scheen den koning plotseling een naam in te vallen, - ‘ja, die is goed, Folkwart Tureson, die is een goed bewaker,’ en weer vervolgde de pen haar taak, tot zij 't Ericus Rex in zware trekken zetten kon.
Nog eens las de koning zijn werk over. Een hoonende trek omspeelde zijn lippen: ‘als hij die volmacht niet misbruikt, dan was hij nooit jong en nooit een edelman.’
Het maanlicht plooide nog altijd zijn zilveren sluier om 't schoone Stockholm, en de heldere sterrenoogen waakten nog altijd over de slapende stad, het was nog geheel datzelfde landschap, waarop Eriks blikken in de bezieling van zijn reinste gedachten getoefd hadden; - de natuur had nog geen tijd gevonden om te veranderen. Wel sprak de dichter waarheid, die verkondigde: ‘niets is zoo snel als de overgang van 't goede ten kwade.’
|
|