| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Who hath given man speech? or who hath set there in
A thorn for peril and a snare for sin?
For in the word his life is and his breath,
And in the word his death.
Het besluit des konings, waarbij Person tot heer van Juleta verheven werd, wekte inderdaad al de gevoelens van afgunst en wantrouwen op, die deze zelf er van verwacht had. De adel begreep te wel het beleedigende doel van Eriks gunstbewijs om niet gegriefd te wezen, misschien nog meer door het vijandige oogmerk, dan door de uitvoering er van, die in zeker opzicht bijna als een triomf der edelen te beschouwen viel. Dat de koning het noodig vond de burgerlijke afkomst van den man, in wiens hand hij het hoogste gezag legde, te niet te doen en daarmee als 't ware hun meening te bevestigen, dat alleen aristocraten aan 't hoofd van den staat mochten staan, kon hun slechts voldoening schenken. Eriks haat had hun een voordeel verschaft, dat zijn gunst hun nooit zou bewilligd hebben. Over Sten Gryllenstierna's gelaat verspreidde zich een uitdrukking van nog scherper sarcasme, en zijn lippen droegen een nog spottender plooi dan gewoonlijk, toen hij opmerkte: ‘ik zou bijna gaan gelooven, dat mijn eerbied voor de reuzenmacht van menschelijk egöisme te diep is geweest; nu ik zie, dat zelfs Göran Person in ons belang werkt, durf ik
| |
| |
op geen zelfzucht meer rekenen. Ik zal voortaan een anderen sleutel moeten zoeken, als ik iemands hart wil openen, en mijn vijanden tot advocaat voor mijn eischen aanstellen, - ik merk dat zij 't proces beter voeren dan ik, want zij hebben 't dadelijk gewonnen.’
De sluwe edelman had met zijn woorden volkomen het wit geraakt. Eriks kortstondige vreugde over de vernedering, die hij zijn trotschen onderdanen bereiden kon, was duur gekocht, gelijk iedere persoonlijke triomf, die met een nederlaag van 't beginsel betaald moet worden. Hij had een trek van kleine ijdelheid in 't beeld van den staatsman gebracht, die meer dan eenig ander noodig had, dat het alleen groote denkbeelden waren, die hij opwekte. De geesten der jaloezie, zij wier vergiftigde wapens de meeste volksleiders hebben omgebracht, hadden tot nog toe in 't hart der burgers gezwegen, want de man uit hun midden was ook na zijn ongekende verheffing een burger, was hun gelijke gebleven, - thans werden die schuifelende tongen wakker en fluisterden benijdend, dat de nieuwe edelman eens hun makker, en een zoon uit datzelfde volk geweest was, waarboven hij zich nu scheen te willen verheffen. De heer van Juleta zou ook weten, waarom Göran Person den adel gehaat had, fluisterden zij, en tevens - dat hij hem thans wel niet meer haten zou. Het woord: omkoopbaarheid, dat vreeselijke brandmerk op de handelingen van iemand, wiens grootste misdaad het wezen zou, zijn daden te verkoopen, het woord, dat den staatsman, die aller heil behartigen moest, tot aller vijand maakte, het begon zich te doen hooren; men achtte zich gerechtigd de diensten als verkocht te beschouwen, die door den koning naar 't scheen zoo schitterend betaald werden.
Waar die beschuldigende geruchten zelfs door 't volk fluisterend verspreid werden, daar kon men het den beleedigden adel niet euvel dulden, dat hij ze luide uitsprak. Hun moordende stem weerklonk in al de vergaderingen der aristocratie, 't sterkst echter op de audiëntie, die Erik iedere maand meer uitsluitend aan den adel gaf, en waar de jongere edelen, tot wie Nils Sture, Folkwart Tureson, een
| |
| |
jonge vrijheer Posse en Ture Bielke behoorden, elkaar ditmaal bijzonder talrijk ontmoetten. Persons opneming in hun stand vormde 't hoofdpunt van 't gesprek, dat in vollen gang was, toen de deur der hofzaal geopend werd en Sten Gyllenstierna zich vertoonde.
Het was anders geen gebruik dat de oudere edellieden, de mannen van den hoogsten rang en invloed, op deze audiëntie verschenen, en Gyllenstierna's komst wekte dus algemeene verbazing. ‘Dat is men niet gewoon, u hier te zien,’ riep Nils.
‘Een getrouw onderdaan moet zich tusschenbeide in de stralen der koninklijke zon koesteren, en nu zij niet meer van zelf op mij vallen, moet ik ze wel zoeken; daarenboven, het juk der staatszorgen is zoo volkomen van mijn schouders genomen, dat ik als een vrij man over mijn tijd beschik, en mij 't genoegen veroorloven kan, van hier met u te wachten; ik geniet gulden rust.’
‘Dat is een verklaring, die niet zoo kalm zou klinken, als zij waar was,’ meende een.
Gyllenstierna haalde de schouders op. ‘Niets dwazer dan voor diplomaat te willen spelen, zonder staatszaken te hebben. Nu ik mij niet beroemen mag, mijn vader achter een ploeg te hebben zien loopen, is het immers ondenkbaar, dat onze regeering mij zou kunnen gebruiken. Ik oefen mij zelf in vreedzamen lediggang, en heb al gezien dat men nergens meer tijd voor noodig heeft.’
‘Ja, de ploegschaar is tegenwoordig het uitgezochtste wapen, waarmee men zijn blazoen kan versieren, wij zullen 't allen moeten voeren,’ riep een.
‘De heer van Juleta wil immers de adellijke goederen weer zwaarder belasten; hij denkt zeker, dat wij nog niet arm genoeg zijn, om ons evenals hij te verkoopen,’ smaalde een ander.
‘Dat zou hij niet willen, 't zou hem in prijs doen dalen,’ meende de jonge Posse.
‘Dat gevaar dreigt voorloopig nog niet; de koning heeft getoond, dat hij Persons diensten naar waarde weet te schatten,’ hernam Gyllenstierna droog.
| |
| |
‘Ja, wel heeft hij ons vernederd; Göran Person een edelman, ons gelijke, het is te veel.’
‘De volksman, de priesterbastaard, de avonturier,’ riepen verscheiden stemmen.
‘En toch ontvangen wij hem, alsof wij zijn tegenwoordigheid in ons midden slechts natuurlijk vonden,’ barstte Nils Sture plotseling los, want ook hij deelde in 't gevoel van zijn stand, ‘wij geven hem 't recht zich voor iets meer dan een indringer te houden, door hem te dulden.’
‘En wat wildet gij anders?’ vroeg Gyllenstierna, half meelijdend, half in spanning.
‘Ik wilde hem in 't aangezicht zeggen wat wij denken, wat daar aanklacht wezen zou, en hier achter zijn rug lastering is.’
‘Wij zouden den koning nog meer verbitteren, en ons noodeloos schaden;’ meenden enkelen.
‘Neen, neen, wij zouden slechts toonen, dat men ons niet ongestraft beleedigt,’ zeiden anderen.
‘Het zou juist wezen wat Person noodig had,’ merkte Ture Bielke op, ‘maar ...’
‘Wij zullen, met dat al, even voorkomend buigen, wanneer de heer van Juleta ons heden de eer zijner tegenwoordigheid schenkt, als wij dat tot nog toe gedaan hebben,’ zeide Gyllenstierna, ‘wij zullen als gedweeë onderdanen ook in zijn gunsteling den persoon des konings eeren - en dat is recht goed, loyaal en - verstandig.’
‘Het is laag,’ riep Nils Sture, ‘een man in 't openbaar te eeren, en in 't geheim te lasteren; ik wil niet door Göran Person tot huichelaar worden. Wat ik voel, zal ik toonen ook.’
Sten Gyllenstierna glimlachte. ‘Welnu, daartoe zult gij dan nog dit eigen uur gelegenheid hebben, want als hij niet koninklijker dan de koning zelf wil wezen, en eerst na dezen verschijnen, moet hij binnen weinige oogenblikken hier zijn.’
‘Hij zal niet met den adel gaan,’ merkte Nils ongeloovig op.
‘Daarin hebt gij volkomen gelijk, hij zal niet met, hij zal vóor den adel gaan.’
| |
| |
Een kreet van verontwaardiging, gepaard aan luide ontkenning, rees overal op. Gyllenstierna bleef, zoo 't scheen met groot vermaak, den storm gadeslaan. ‘Hij is immers zooveel als eerste minister, is heer van Juleta; wat zou na al die veel grooter wonderen nog wonderbaars in zijn voorrang wezen?’ klonk het spottend van zijn lippen.
‘Het zou een vernedering wezen,’ riep de jonge Posse, die van plan was onderdanig te buigen als Person komen zou, welk voornemen Gyllenstierna sterk scheen te vermoeden, want hij antwoordde zeer minzaam, zooals hij steeds deed wanneer hij iemand zeer hatelijk vond: ‘dan zal dit een goede tuchtiging voor onzen hoogmoed zijn, en kunnen wij er nog een nuttige zedelijke les uit trekken. Intusschen, ziedaar den persoon in kwestie.’
Het was inderdaad Person, die binnentrad. Na al de hevige woorden, die over hem gevallen waren, ontstond er een plotselinge verlegen stilte; het was of niemand wist, wat hij eigenlijk doen moest, behalve Sten Gyllenstierna, die na met een snellen blik te hebben opgemerkt, dat de rug van den jongen Posse inderdaad de gekromde positie had aangenomen, die hij er van verwachtte, vriendelijk aanmerkte, ‘dat de temperatuur heden bijzonder zwoel was,’ een meening, die ieders instemming scheen te vinden.
Of Person wist dat het zijn komst was, die dit algemeene zwijgen en die verlegen houding ten gevolge had, viel uit zijn kalm optreden en zijn volkomen strak gelaat niet op te maken. Hij groette de edelen hoffelijk als immer, de onverbiddelijke trots waarmee hij zijn positie placht te handhaven, belette hem niet in 't alledaagsche verkeer den adel willig de eerste plaats toe te kennen; hij voelde dat men sommige vormen, waarmee ijdele hoogmoed gediend wil worden, 't best als vormen kenschetst door ze te eerbiedigen.
Ook thans was het alleen de staatsman, die deze zaal met al de kalmte betrad van een, wiens plaats niet betwist kan worden; de persoon van den burger Göran Person drong zich niet aan dien kring der aristocraten op, waarin hij door geboorte noch neiging behoorde, hij trok zich op
| |
| |
eenigen afstand van hen in een der vensternissen terug, en sloeg geen acht op de hem volgende blikken.
Was het deze volmaakte onverschilligheid, - ze kwetste den adel zeker oneindig meer dan het meest aanmatigende gedrag, waarin zich burgerlijke onbeschaafdheid verachten liet, - was het de uitdrukking van wilskracht, op die trekken rustend? genoeg, de kort te voren zoo twistzieke edelen schenen geen lust te ontwaren om den aangekondigden strijd te beginnen.
Onwillekeurig hadden allen zijn groet beantwoord, en eerst Folkwarts fluisterend: ‘nu Nils, hoe staat het met de openbaarheid?’ herinnerde hen aan de zooeven gemaakte afspraak; zij waren thans in hun hart blij, dat die alleen Sture tot handelen verplichtte.
‘Ik kan Person toch moeilijk iets verwijten, terwijl hij niets doet,’ antwoordde Nils; ‘hij heeft zich thans aan geen aanmatigend gedrag tegen den adel schuldig gemaakt.’
‘Dat wil zeggen: ik trek mij terug; ja, ik dacht het wel,’ mompelde Folkwart bitter.
‘Laat Nils met rust; zoo hij geen moed heeft om met Person te beginnen, handelt hij juist als gij allen, die 't ook niet durft,’ sprak Gyllenstierna, schijnbaar alleen tot Folkwart, maar toch luid genoeg, dat de anderen hem verstaan konden; ‘ik zeg u: het is een gevaarlijk ding Göran Person ten strijd te dagen.’
Nils Sture had geen jongeling moeten zijn, en niet den blik, die zich uit tientallen van oogen op hem vestigde, ontmoet hebben, om aan de verzoeking dier zoo menschkundig gekozen woorden te weerstaan. Hij trad op den gevreesden staatsman toe en vroeg luide: ‘heer Göran Person, mogen de hier verzamelde edelen vernemen, met welk recht gij u op de audiëntie bevindt, die alleen hun stand pleegt te gelden?’
De aangesprokene mat met een enkelen blik, zooals dien zelfs Gyllenstierna niet had kunnen verbeteren, de groep der edelen, die zich om den vrager geschaard hadden, en antwoordde kalm: ‘ik wist niet dat graaf Nils Sture tot ceremoniemeester benoemd was, doch mij dunkt, dat hij in
| |
| |
die hoedanigheid er van onderricht moest wezen, dat ik hier ben uit kracht van mijn ambt, en daaraan het recht ontleen den koning te allen tijde om gehoor te mogen verzoeken.’
‘Een recht dat op dit tijdstip beter niet gebruikt ware,’ - de koude glimlach, om Persons lippen spelend, begon Nils' bloed warm te maken.
Langzaam gingen de neergeslagen oogen, die zich nu naar hem ophieven, over de gestalte van den onvoorzichtigen spreker heen. Zij waren zeker geen passende tegenstanders, de twintigjarige edelman met zijn frissche, onbewolkte trekken, waarop geen sombere gedachte nog iets gegrift had, en de strenge volksleider, wiens gelaat door studie geteekend, door vastheid van wil gestempeld was. Person zelf voelde het ongelijke van hun krachten. ‘Nils Sture,’ zeide hij ernstig, ‘laat den strijd, die hier gestreden wordt, aan mannen over, en prijs u gelukkig dat gij dien niet uit te maken hebt, dat gij 't voorrecht bezit een jongeling te zijn.’
Het purper van den toorn steeg in Nils' wangen. Dat als van zelf sprekende in Persons weigering, om den hem toegeworpen handschoen op te nemen, verbitterde hem, en misschien was zelfs in de volkomen afwezigheid eener beleedigende bedoeling juist dat gelegen, wat het kwetsende van zijn gezegde vormde. Daar sprak uit Persons stem geen welwillendheid, die een jongere, ook al mocht deze zijn vijand wezen, het onbekende gevaar wilde toonen, hij had eenvoudig bevonden, dat die vijand een al te ongelijke partij voor hem zou wezen.
‘Dat ik nog jong ben moet den heer van Juleta aangenaam zijn,’ klonk het dan ook uitdagend van Nils' kant, ‘hij kan nu den strijd eer aanvaarden, de ongelijkheid van jaren zal toch eenigszins tegen die onzer positie opwegen.’ Het goedkeurend gemompel der edelen verried hun behagen in die woorden, de scherpste, die zeker ooit over Nils' lippen waren gekomen.
‘Gij vergeet,’ riep Gyllenstierna schijnbaar vermanend zijn neef toe, ‘dat gij van verleden tijden spreekt; de heer
| |
| |
van Juleta zal u antwoorden, dat er tusschen dien titel en graaf Stures naam geen verschil bestaat; ik meen mij te herinneren dat Göran Person den adel bestreed, maar de heer van Juleta is zelf edelman, en zal dus zijn eigen stand zeker wel in eere houden.’
‘Gij vergist u, vrijheer Gyllenstierna, ik maak geen aanspraak om tot dien stand te behooren,’ antwoordde Person met snijdende hooghartigheid, ‘het is mij lief, dat hier zoovele getuigen zijn om de verklaring te vernemen, die ik in uw persoon tot den geheelen adel richt: ik ben er trotsch op, geen edelman te wezen.’
Slechts de spottende trek, die om Gyllenstierna's lippen bleef zweven, drong den kreet van woede terug, die ieders borst dreigde te ontsnappen, maar zijn aristocratische kalmte had iets zoo overheerschends, dat niemand waagde zijn toorn te uiten. Op denzelfden ironisch hoffelijken toon hernam hij: ‘hoe jammer, dat Zijn Majesteit die denkwijze niet schijnt te hebben gekend. Gij ziet, Nils, men moet aan een hof niet te veel verbloemen, wil men zijn diensten naar eigen smaak beloond zien; dat is een hoogst nuttige wenk voor uw toekomst.’
‘Ik hoop mijn diensten nooit tot een waar te maken, die men betaalt,’ antwoordde Nils fier, ‘ik bezit geen handelsgeest.’
‘Een zeer jeugdige, onpractische opvatting der wereldsche dingen, nietwaar heer Göran Person?’ merkte Gyllenstierna bijtend aan.
Person glimlachte: ‘het dunkt mij slechts billijk, dat graaf Sture niet van de belooningen hooren wil, eer hij de diensten gedaan heeft.’
In Nils' oogen vlamde een toornig licht; zich zelf niet meer machtig, antwoordde hij: ‘in den zin, waarin heer Person dat bedoelt, zal ik wel nooit aanspraak op onderscheiding kunnen maken; er zijn zekere diensten, die een edelman niet bewijst, al zouden ze hem met al het ongetelde goud betaald worden, dat door de handen van den heer van Juleta gaat; de koning heeft dat begrepen, toen hij den adel voorbijging en Göran Person aanstelde.’
| |
| |
De toespeling was te duidelijk en kwam te zeer met de geruchten overeen, door zijn vijanden steeds verspreid, om niet begrepen te worden, maar ze riep geen verandering op het gelaat van den man, dien ze aanklaagde; geen toorn, alleen een trek van naamloos hooghartige geringschatting zweefde om de lippen, die volkomen kalm antwoordden: ‘gij hebt gelijk, graaf Sture, de koning had reden om geen edelman op een post te stellen, die zooveel vertrouwen vraagt als mijn ambt doet.’
Het was olie in de vlam des toorns gegoten, en zij dreigde hoog op te flikkeren. ‘Zoo de adel zich beleedigd kon achten door de woorden van iemand die...’ - begon Nils luid en hevig, maar hij kon den zin niet ten einde brengen, verscheiden handen wenkten hem afwerend toe en verscheidene stemmen fluisterden op verschrikten toon: ‘stil, stil, de koning!’ - Erik was de zaal binnengetreden.
Nils verstomde, maar zijn gloeiende kleur, zijn levendig gebarenspel, en die plotselinge gedwongen stilte, welke de verlegen houding der meesten nog meer deed uitkomen, ontgingen niet aan Eriks vorschenden blik. Hij begreep dat iets bijzonders was voorgevallen, en de tegenwoordigheid van Person in den kring der edelen zeide hem ook, van welken aard dat voorgevallene moest geweest zijn. Hij groette minzaam, maar in zijn oogen fonkelde het boosaardig. ‘Wij vermeenen een belangrijk gesprek te hebben gestoord,’ sprak hij, ‘het zou ons leed doen onzen getrouwen adel tot last te zijn, wij willen ons dus gaarne getroosten nog een oogenblik te wachten, en eerst de tijdingen hooren die de heer van Juleta ons te geven heeft.’ Hij wenkte Person tot zich, en trad met hem buiten 't gehoor der anderen.
Een onwillig gemompel, dat alle ontzag niet smoren kon, verhief zich onder de zoo minzaam gehoonde edelen, maar stierf weg bij 't zien der klaarblijkelijk pijnlijke verrassing, die Persons berichten op het gelaat des konings teekenden. Het was tenminste geen nietigheid, waarvoor de gehate gunsteling 's vorsten gehoor had ingeroepen, dat verried Eriks bezorgd gelaat, en niemand verdacht hem van veinzerij of zucht tot krenken, toen hij nu, voortredend, haastig zeide:
| |
| |
‘vergeeft mij, edele heeren, wanneer ik u heden geen gehoor verleen; de tijdingen, die ik zooeven van den Deenschen oorlog ontvang, maken haastige maatregelen noodig. U, vrijheer Gyllenstierna, verzoek ik, evenals de overige hier aanwezige leden van den rijksraad, dezen avond ter beraadslaging in mijn kabinet te komen.’ Hij boog en verwijderde zich snel, door Person gevolgd.
De edelen bleven in een zeer gemengde stemming achter. De herinnering aan 't gevaar, dat nog altijd zoo van nabij hun vaderland dreigde, velde een bijna beschamend vonnis over den twist, dien zij zooeven gevoerd hadden, en rechtvaardigde tegelijk den tegenstander; het was dus geen uitdaging, maar werkelijk dringende nood geweest, die den burger in hun midden gedreven had. Nils sprak de meening van velen uit, toen hij nu op half geërgerden, half terneergeslagen toon sprak: ‘eigenlijk moesten wij toch aan beter dingen denken, dan of Göran Person den voorrang heeft of niet; welke slechte tijdingen zouden er kunnen wezen?’
‘Ik denk alleen die, dat als men de dingen liggen laat, zij niet van zelf voortgaan,’ antwoordde Gyllenstierna, ‘en dat is een wetenschap, die wij van onze geboorte af bezitten, en die ons toch soms wonderlijk verrassen kan. Nu, in elk geval zullen wij de eer genieten om, als Göran Person zijn wil heeft doen kennen, ook behoorlijk te worden onderricht, waarom het te doen is; wij zijn zoo gelukkig geen papieren te moeten teekenen, of wij mogen ze eerst lezen en weten wat wij hebben goed te keuren.’
Zijn woorden waren wel gekozen om de werking op te heffen, die de gedachten aan den Deenschen oorlog geoefend hadden, en den ouden, ontevreden geest weer wakker te roepen. ‘Dat is inderdaad zoo ongeveer het aandeel dat wij aan de regeering des lands nemen,’ merkte een der stoutmoedigsten op.
‘Nu, de Satrapen aan het hof van Suza vervulden juist geen grooter rol, en toch was Perzië een bloeiend rijk.’
‘Dat is een oneerbiedige vergelijking,’ riepen eenigen schertsend.
| |
| |
‘Het is er geen, want de koning verklaarde in zijn rede aan de stenden, dat Zweden geen bloeiend rijk was,’ Gyllenstierna's toon had die eigenaardig snijdende kalmte, die veel meer tot verzet prikkelde dan de meest opwindende toespraak.
Haar werking bleef niet uit. ‘De heilrijke gevolgen van Persons bestuur,’ riep een.
‘Wij hadden onzen toorn moeten toonen en dadelijk spreken,’ verklaarde een ander, die voortdurend gezwegen had.
‘Ja, ja, het is jammer dat gij nog niet duidelijker waart,’ meenden verscheidenen tot Nils gewend, ‘Person verdient veel erger.’
‘Gij hadt hem aan zijn geboorte moeten herinneren,’ riep Folkwart, ‘weet gij niet dat zijn moeder het liefje van een priester was?’
De groote blauwe oogen van Nils namen plotseling een blik van de diepste verontwaardiging aan. ‘Dat zou een laagheid geweest zijn,’ riep hij, ‘een moeder is iets heiligs, daaraan mag niemand tasten. Wij zijn nog niet lang genoeg uit de Roomsche kerk gescheiden om vergeten te hebben, dat men zelfs zijn doodvijand niet voor het altaar treffen mag.’
Arme, onbezonnen Nils Sture! hij had zich op dien éenen dag twee onverzoenlijke tegenstanders gemaakt. Ofschoon Folkwart met gemaakte minachting de schouders ophaalde en iets mompelde van belachlijke teerhartigheid, las hij wel op de gezichten der omstanders, dat zijn woorden hun geen hoogen dunk van zijn gevoel hadden ingeboezemd, en zij zeer op weg waren dit artikel op den rechten prijs, namelijk gering, te schatten. Onder de jonge edelen was er zeker meer dan éen, die op zich zelf in 't gezegde van Folkwart niets stuitends zou gevonden hebben, maar na Stures terechtwijzing wilden zij geen van allen in een wensch gedeeld hebben, die iemand zulk een weinig vereerend antwoord bezorgen kon, en de toch reeds onbeminde spreker merkte wel dat hij een zedelijke nederlaag geleden had; geen wonder, dat hij den man begon te haten, die hem een vernedering had doen ondergaan, welke tevens een schade in
| |
| |
zich droeg. Hij was afhankelijk van anderer gunst, geen woord kon hem gevoeliger treffen, dan een, dat die verminderen zou.
De onbehagelijke pauze, die op dergelijke scherpe woorden gewoonlijk volgt, was ook hier ontstaan, niemand vond een overgang van den persoon op de zaak, die hen in Göran Person bezig hield.
Gyllenstierna was de eerste die sprak. ‘Duid het mij niet euvel, Nils, maar iets meer nadruk, of zoo ge wilt iets meer alsem, kunt gij gerust in uw woorden leggen, waar gij ze tegen den heer van Juleta richt. Men moet scherpe pijlen gebruiken, wil men een harnas doorboren.’
‘Nils wil niets van pijlen weten, hij heeft Persons vader in zijn graf beroofd, en zich diens afgedragen stool omgehangen,’ spotte Folkwart.
De jonge Sture keerde zich met toornige uitdrukking naar den spreker. ‘In elk geval heb ik niet zwijgend gebogen zooals gij, en wat scherpe woorden betreft, wien ze op de tong liggen mag ze uitspreken, ik heb de mijne nooit in gal gedoopt. Wat ik zeide was reeds te veel, het spijt mij dat ik zoover gegaan ben, maar overleggen en berekenen was nooit mijn zaak.’
‘Beteekent de inhoud van uw nabetrachting, die eigenlijk voorrede had moeten zijn, dat gij berouw hebt tegenover Person?’ vroeg Gyllenstierna.
‘Ja, dat heb ik; het was niet edel hem hier aan te vallen, hier waar hij alleen stond, waar hij de zwakkere was. Allen tegen éen, is onridderlijke strijd; ik had hem geen handschoen moeten toewerpen, waar ik wist, dat hij dien niet kon oprapen.’ Er sprak zulk een oprecht misnoegen uit Stures toon, dat zijn woorden zelfs op hen, die nog zooeven geheel van het tegendeel vervuld waren, een soortgelijken indruk te weeg brachten. Alleen Folkwarts lippen behielden haar minachtenden trek, op 't gelaat der meesten vertoonde zich een uitdrukking van instemming en spijt, die de waarheid van Nils gezegde erkennen moest. Ook Gyllenstierna maakte geen zijner sarcastische opmerkingen, hij zag alleen met zeker half bewonderend medelijden op
| |
| |
zijn jongen bloedverwant en mompelde: ‘een ridderlijke strijd; gij zult niet veel overwinningen behalen, als gij dien alleen voeren wilt.’
Inderdaad, het deed Nils leed, dat hij zoo gesproken had. Zijn woorden, onberekend als zij waren, hadden hem meegesleept, tot ze van zijn lippen schenen te komen zonder dat hij zelf meer wist, wat ze uitspraken. Hij had Person steeds hooren beschuldigen, - zoo was hem de taal der aanklacht gemeenzaam geworden, zonder dat hij ze persoonlijk vormde. Eerst toen de woorden gesproken waren, en zelfs toen nog maar zeer gedeeltelijk, voelde hij dat ze een beschuldiging, of liever - want wat in de hitte van 't oogenblik gezegd was, stond hem nauwelijks meer klaar voor den geest - dat ze een beleediging bevatten, die het niet in zijn natuur lag iemand aan te doen. De stem in zijn binnenste deed hem een scherp verwijt, dat sterker werd naarmate hij in de aansporingen, waaraan hij gevolg had gegeven, iets onedels vond; hij had in drift kunnen wonden, - nu men hem wees, hoe dat met berekening te doen, wierp hij beschaamd het zwaard neer.
Een snel besluit rijpte in zijn ziel. Hij zweeg en wachtte het vertrek der overigen af, dan sloeg hij den weg in, dien Person naar zijn woning nemen moest, om daar 't oogenblik te verbeiden, waarop deze het paleis verlaten zou. Er verliep een geruime tijd, eer de gehate gunsteling verscheen. Hij bemerkte den jongen edelman niet; in gedachten verzonken, met gerimpeld voorhoofd en een gelaat, dat in zijn sombere uitdrukking niet sterk tot een stap van toenadering lokken kon, ging hij hem voorbij. Nils voelde lust en moed een oogenblik zinken, doch hij vermande zich en sprak: ‘heer Göran Person, er is iets tusschen ons voorgevallen, dat mij leed doet, ik wenschte u daarover iets te zeggen.’
De aangesprokene wendde zich om, zijn bleeke trekken vormden een scherp contrast met Stures door een hoogen blos overtogen gloeiend gelaat. Ernstig als iemand, die voelt dat hij een onrecht heeft goed te maken, maar toch op een toon, die verried dat zijn besluit hem eenige
| |
| |
zelfoverwinning gekost had, begon deze: ‘ik heb een beschuldiging tegen u uitgesproken, waartoe ik geen recht had, ik vraag u vergiffenis daarvoor; of zoo gij voldoening vordert, ik ben bereid u die te geven.’
Hij stak de hand naar zijn tegenstander uit, het leven had den jongen edelman nog niet met een strijd bekend gemaakt, die geen verzoening wil aannemen, maar Persons over elkaar gekruiste armen ontsloten zich niet. ‘De beleedigingen, mij in mijn ambt aangedaan, reken ik niet als tegen een persoon gericht, zij gelden het bestuur,’ antwoordde hij, op koelen en daardoor te hooghartiger toon, ‘ze zijn voor geen voldoening en dus ook voor geen vergiffenis vatbaar. Gij hebt Göran Person nooit beleedigd, Nils Sture, gij kondt zulks niet, maar gij hebt de monarchie gehoond, en zij vergeeft nooit.’
Stures blos maakte voor het bleek der verontwaardiging plaats. Was dat het loon voor een schuldbekentenis, die hem waarlijk niet licht viel? nu zijn hand niet aanvaard werd, schaamde hij zich bijna voor 't berouw, dat haar had uitgestrekt. Hij stond nog in de jaren, waarin men zich minder vernederd voelt door het onrecht, dan door de erkenning er van. Het verschil tusschen Persons gedrag en de ronde hartelijkheid, waarmee zijn adellijke makkers hem bij zulke gelegenheden plachten tegemoet te komen, drong de taal van 't verwijt op zijn lippen, terwijl hij vergat hoe veel geringer ook de grieven geweest waren, die dezen ooit tegen hem hadden kunnen inbrengen. Een trek van verachting plooide zich om zijn mond. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, ‘een edelman zijt gij niet.’
Person glimlachte; het was duidelijk, dat hij Sture eerst nu voor oprecht hield. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik ben geen edelman, maar luister, Nils, en breng mijn woorden aan dien adel over, waartoe gij behoort; ik heb heden de uitdrukking van zijn gezindheid ontvangen, het is billijk dat hij ook de mijne kenne. Zeg hem, dat ieder kwetsend gezegde tot mij in de betrekking gericht, waarmee koning Eriks gezag mij bekleedde, niet als persoonlijke grieve, maar als beschimping der kroon zal worden beschouwd, en dat hij
| |
| |
zich hoeden moge haar sluimerende straf te wekken. De smadelijke taal van een opgehitst, onkundig jongeling kon mij niet deren, maar de verachtende wijze, waarop graaf Sture heden den raadsman van zijn koning behandelde, getuigt slecht voor zijn loyale gezindheid. Hij zij in 't vervolg voorzichtiger; wie de woordvoerder zijner partij was, die zou ook haar voorbeeld kunnen worden.’
Person had zonder stemverheffing, zonder hartstocht gesproken, maar de bedreiging in zijn woorden had die niet noodig, en het toornig flikkeren in Nils' oogen verhaalde genoegzaam, dat zij begrepen was. Hij wachtte geen antwoord af, gelijk het in drift over de lippen van den jongen edelman dringen wilde, om diens onvoorzichtige uitingen nog te vermeerderen; uit edelmoedigheid zoowel als verachting keerde hij zich om, en vervolgde zijn weg.
Men noemde Göran Person een goed menschenkenner, een scherp ziener in al de verborgenheden des harten, wat maakte dan thans zijn oogen zoo blind? Hoe was het mogelijk, dat de staatsman, die Johans raadselachtig karakter zoo spoedig doorgrond had, de eenvoudige taal niet verstond, die uit het jonge open gelaat sprak, waarop geen enkel angstig verzwegen denkbeeld nog de sporen van een innerlijk leven gezet had, dat geen onderzoekende beschouwing verdragen kon? Het was Person gegaan als velen, die op hun vaart door 't leven met zoo groot een aantal klippen en ondiepten bekend raakten, dat zij eindelijk niet meer weten, hoe er ook effen, ongevaarlijke wateren zijn. Hij had bij 't peilen der diepten de oppervlakte uit het gezicht verloren, hij zag te ver. Onrecht gevonden te hebben, leert maar al te vaak onrecht zoeken. Terwijl hij zich met dien kouden glimlach, die in Stures bede niets dan een list zag, van hem afkeerde, was hij zoo vast van de juistheid zijner inzichten overtuigd als eenig man wezen kon, en er weerklonk helaas geen stem, die hem zeide, hoe ook de meest geletterde en in 't moeilijkst geheimschrift ervaren diplomaat dwalen kan in het lezen van sommige bladzijden, die met het hart en niet met het verstand moeten worden ontcijferd. ‘De tragedie der meeste levens berust op niets dan een
| |
| |
misverstand,’ geen waarschuwend oordeel in eigen binnenste herhaalde die lang vergeten woorden van zijn scherp-zienden leermeester, en toch was hij reeds begonnen ze tot daad te maken.
Wat Sture zelf betrof, deze zou hem zeker niet van zijn dwaling genezen. Het gelaat van den jongen edelman stond inderdaad naar alles minder dan naar gevoelens van berouw en verzoening, terwijl hij Person een blik van machteloozen toorn nazond, aan eenige woorden gepaard, die ook de gunstigste uitlegging niet voor een zegenbede houden kon. Als er op dit moment nog zelfverwijt in zijn hart woonde, dan gold die niet de vroegere beleediging, maar alleen het berouw dat ze had willen terugnemen. ‘Zij kenden hem beter dan ik, dien lagen rekenmeester,’ sprak hij luid, aan de opruiende taal zijner adellijke makkers denkend; ‘ik was een dwaas om mij nog voor hem te vernederen.’
‘En geen wijze, om dat zoo hardop te zeggen, mijn beste Nils,’ merkte een stem in zijn nabijheid aan; ‘als gij bepaald schuldbekentenissen wilt doen, zou ik er toch een wat minder open biechtstoel voor zoeken.’
De jonge man beet zich op de lippen en zag met geenszins aangename verrassing naar den spreker om, in wien hij terstond Sten Gyllenstierna herkend had. Daar was niets dat hij meer vreesde dan diens sarcasmen, en hij begreep dat hem een goed aantal te wachten stond. ‘Hebt gij geluisterd?’ vroeg hij dus bijzonder weinig gesticht.
‘Neen mijn jongen, alleen gehoord, iets waarvoor gij uw stem en niet mijn ooren verantwoordelijk maken moet. Arme Nils, uw: Pater, peccavi, werd al heel slecht opgenomen, ik had u dat trouwens, hoewel zonder eenig talent van profetie, gemakkelijk kunnen voorspellen. Gij hebt uw kaart van genade bij Göran Person voor altijd verspeeld.’
‘Ik begeerde zijn gunst niet; dat hij beleedigd was, daartoe had hij reden, ik zou hem anders geen vergiffenis gevraagd hebben, maar mij zoo te behandelen, zoo elke voldoening af te wijzen...’
| |
| |
‘Hebt gij dan werkelijk in ernst gemeend, dat Person voor de eer om met een graaf Sture zijn degen te kruisen, gevaar zou willen loopen van door dat adellijk staal gewond te worden? uw leven, tienvoudig genomen, zou hem nog te gering een inzet schijnen, om er een dag van zijn eigen kostbaar bestaan aan op te offeren. Hij is een trouw dienaar en wil zijn koning bij diens zware taak niet alleen laten; als de edelen eerst ten onder gebracht zijn, dan heeft hij misschien tijd genoeg om te leeren begrijpen, dat mannen van eer aan de voldoening, die gij hem boodt, hechten.’
Nils zag zijn bloedverwant twijfelend aan. ‘Gelooft gij waarlijk, dat de koning zoo vijandig tegen den adel gezind is?’
‘Voor ieder behalve uw vader en u zelf zou die vraag geen antwoord meer behoeven; mijn hemel, Nils, ziet gijlieden dan niet wat om u heen gebeurt? beklaagt gij u dan alleen over 't mes dat u wondt, niet over de hand die 't wonden laat? Vraag 't u zelf, of Göran Person in staat zou wezen de edelen aldus te beleedigen, wanneer hem de koning niet in een positie gebracht had, die op zich zelf reeds een hoon is, kwetsender nog dan er ons door hem een kan worden aangedaan? Gij beschuldigt den gunsteling, en wilt den meester verdedigen, die hem tot dat maakte wat gij hem verwijt!’
‘Ik ben overtuigd, dat de koning zelf misleid is, dat hij geen hoon bedoelde, en...’
‘Het voorrecht heeft om althans éen verblind onderdaan in zijn rijk te bezitten,’ viel hem Gyllenstierna bitter in de rede; ‘dus zult gij ook deze beleediging in nederige loyaliteit verduren, dat wil zeggen: denken dat koning Erik u die niet aandeed, en voortgaan u als gehoorzaam dienaar te gedragen?’
‘Beter dan als ongetrouw,’ schertste Nils; zijn goede luim, de zomerzon waarvoor nog geen zware, blijvende wolken kunnen hangen, keerde reeds weer terug, en deed hem, gelijk iedere luchthartige natuur, de zorg, waarin hij niet deelen kon, als iets bijna komieks beschouwen; ‘wie zal nu bij zulk een kleinigheid dadelijk aan majesteitsschennis en
| |
| |
ondergang der edelen denken? kom, laten wij geen twintigponder aan een stroohalm hangen. De geheele zaak is immers morgen al vergeten.’
Gyllenstierna haalde de schouders op en zweeg; hij trachtte geen verdere pressie te oefenen. ‘Het is vruchteloos,’ mompelde hij alleen zijnde, ‘die onwrikbare loyaliteit der Sturen is als een harnas, waartegen alle pijlen afstuiten. Zij zullen de vijandelijkheden niet beginnen, Erik moet dus den eersten stap doen. Nu, deze zaak met Person is een groote schrede voorwaarts, de koning zal ze morgen niet vergeten zijn.’
Hij had gelijk, Erik zou ze niet vergeten.
In een toch reeds wrevelige stemming was deze van de gestoorde audiëntie teruggekeerd. De Deensche oorlog, die sedert lang zoo flauw gevoerd was, dat men te Stockholm zelfs den rook van 't, naar ieder meende, bijkans uitgedoofde vuur niet meer zag, was plotseling opgeflikkerd; de nieuw ingekomen berichten, die Persons gehaaste meedeeling rechtvaardigden, behelsden weinig goeds, zij meldden van sterke vijandelijke corpsen, die de grenzen waren overgetrokken, eenige kleinere plaatsen hadden genomen, en uit den tot nog toe aanvallend gevoerden krijg een verdedigingsoorlog voor Zweden zouden maken. Snelle hulp werd verlangd, en de koning wist niet waarmee die Deensche uitdaging te beantwoorden, hoe die plotselinge krachtsinspanning van den reeds verwonnen geachten vijand te keeren. Vóor de naderende winter alle vijandelijkheden zou doen ophouden, kon hij het verlorene niet herwinnen, en zelfs dan stonden de zaken ongunstig. Person had toch gelijk gehad, de pracht van het hof was duur gekocht; met schrik zag de koning, dat de schatkamers, wier voorraad eerst zoo onuitputtelijk scheen, leeg geworden waren, en er weinig kans bestond ze weer te vullen. Hij kon geen zware belastingen heffen zonder zijn eigen verkwisting, die ze noodig had gemaakt, aan te klagen, - besluiteloos stond hij voor de taak, die hem 't lot zoo onverwacht oplegde; een lange tijd van rust had hem van 't werken vervreemd. Het verhaal van Nils' twist met Person had hem in geen
| |
| |
ongunstiger oogenblik kunnen bereiken; aan 't geheim zelfverwijt, dat zijn borst bij de onverkwikkelijke debatten van den raad vervulde, gaf het de gelegenheid zich in wrevel tegen anderen te uiten. De regeering bevond zich in moeilijkheid, en Nils, die immers in Person slechts de regeering bedoelde, had haar beleedigd, niets natuurlijker dan de schuld dier moeilijkheid op het hoofd van hem te leggen, die ze voorzeker gaarne zag, niets natuurlijker dan den jongeling als haar vijand te beschouwen - en op middelen te peinzen om den haar aangedanen hoon te wreken.
Had Erik zulks gedaan? Bij de berichten, die hij ontving, - en de zucht om zijn gunst te winnen was, hoe onafhankelijk hun taal ook klinken mocht, bij velen nog groot genoeg om hen de waarheid te doen verminken - had het dreigend in zijn oog geflikkerd, maar hij scheen zeer gematigd, geen woord van aanklacht was over zijn lippen gekomen. Hield hij zelf die verhalen voor te sterk gekleurd, die oordeelen van afkeuring voor te streng? Het scheen dat hij althans geen voorbarig vonnis vellen wilde, want hij kwam eerst den volgenden middag op Stures gedrag terug, en de man, van wien hij nauwkeurige inlichtingen over de oorzaak daarvan verlangde, was zeker geen partijdig rechter, die Nils Sture uit eigenbelang zou aanklagen. Het was Bengt Holfeld, tot wien hij zich met zijn vertrouwelijke vraag wendde.
Deze lachte; ‘ik geloof dat zijn eenig doel was bij de anderen voor held door te gaan en te toonen, dat hij durfde. Het is de schuld van zijn jeugd, hij trekt nog graag den degen om te bewijzen dat hij dien reeds draagt, een vergeeflijke fout als men pas in de twintig is.’
‘Mits die degen niet wonde,’ zeide Erik.
‘Wie zal waarde hechten aan de ondoordachte woorden van een zoo jong man, die alleen sprak omdat er velen waren, die zijn zwijgen misschien aan lafhartigheid zouden hebben toegeschreven.’
‘Aan lafhartigheid?’ herhaalde de koning; kwam dat woord met een vermoeden overeen, door hem zelf reeds gekoesterd, en verheugde hij zich dat bevestigd te zien?
| |
| |
daar sprak een eigenaardig behagen uit zijn toon. ‘Dus is dat de beschuldiging, die hij 't meest schuwt?’
Verwonderd zag de hoveling - op dit oogenblik verdiende hij eigenlijk een edeler naam - zijn meester aan. ‘Welk man zou dit niet doen?’ riep hij.
Erik glimlachte op zijn vreemde wijze: ‘gij hebt gelijk,’ zeide hij langzaam, ‘het is de vreeselijkste beschuldiging, de vlek, die men nooit afwasschen kan, ik begrijp dat men daarvoor huivert. Mijn Zweedsch volk is een dapper volk, ik geloof dat het alle fouten eer vergeeft dan lafhartigheid; zoudt gij ook niet denken, dat het daarvoor onverbiddelijk is?’
Zijn Majesteit was heden bijzonder vreemd, ze dwaalde wonderlijk van haar onderwerp af. Wat hing Nils Stures zaak met de woorden samen, waarmee hij vervolgde: ‘weet gij nog van 't kamp, hoe de soldaten dien kameraad afmaakten, die zijn plicht tegen de Denen niet gedaan had, en hoe ze hem eerloos begroeven? gij zult u dat zeker herinneren.’
Voor de oogen, die hij als getuigen van zijn verhaal aanriep, stond het bedoelde feit nog zeer goed, maar zij trachtten te vergeefs een verband tusschen dit en Stures gedrag te zien. De koning kwam hun te hulp. ‘En Nils vreesde voor diezelfde beschuldiging, dat verklaart veel; ja, niemand wil gaarne van gebrek aan moed verdacht worden, de adel zal het ook wel als zoodanig opgevat hebben.’
‘Sire, ik geloof niet dat de adel uit een ondoordachte daad een berekend plan zou hebben gemaakt.’
Erik knikte welwillend: ‘neen, en waarom ook iets anders onderstellen? Een ondoordachte daad, dat klinkt het natuurlijkst en beschuldigt niemand. Ik ben blij, dat gij mij door uw inlichtingen zoo gerust hebt gesteld.’ Hij bood Holfeld, die eerbiedig boog, tot afscheid de hand; ‘gij zijt een trouw vriend, ik zal nooit vergeten hoe warm gij voor uw overtuiging dorst opkomen en een afwezige verdedigen.’
Kon er ironie in die woorden gelegen zijn? Neen, daarvoor was de toon te vriendelijk, de groet te min- | |
| |
zaam. ‘Ik stem volkomen met uw gevoelen in,’ dat waren immers de laatste woorden van den monarch, en zijn dienaar, die, tevreden dat hij Sture met zoo goed gevolg had kunnen verdedigen, tevreden met de loftuiting van zijn gebieder en ook een weinig met zich zelf, het vertrek verliet, hoorde niet hoe deze, terwijl hij hem peinzend nastaarde, vervolgde: ‘lafhartigheid, schande dus, gij hebt gelijk, dat is het ergste. Die smet zou zelfs de naam Sture niet kunnen dekken. Als ik hem daarmee beladen kon! een onteerde wordt geen martelaar.’
Erik was aan 't venster getreden, de jonge edellieden waren in den tuin aan 't kolfspel bezig, Nils' heldere lach, die van geen sombere denkbeelden wist, wier voorwerp hij was, drong tot hem door, - en ook hij lachte, maar niet helder. Hij zag niet het jonge, vroolijke gelaat, dat alle zorgen wegvaagde, nog eer ze daar een rimpel hadden kunnen zetten, hij zag alleen den gulden diadeem, waarvan zijn vrees aannam, dat men dien op die glanzige lokken zou willen plaatsen, en hij mompelde bitter: ‘vooreerst zal uw eerzuchtig hoofd nog geen kroon dragen. Zoo ik 't verhoeden kan, nooit,’ voegde hij er langzaam bij, dan ging hij naar de tafel terug en schreef eenige woorden bij zijn dagelijksche opteekeningen, het was de naam van den man, die hem zooeven verlaten had, en daaronder: ‘huurling der Sturen, in geenerlei ambt of waardigheid te gebruiken.’ Erik had een fraaie, duidelijke hand, en de letters, waarmee hij dat besluit neerschreef, waren even net en regelmatig als die, welke eens den angstig naar zijn komst verlangenden vader de weigering dier bede gemeld hadden.
|
|