| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De meest tragische kant in 't nooit uitgespeelde drama van verheffing en ondergang, dat geschiedenis heet, is te zien hoe vaak de grootste plannen door kleine ijdelheden en nietige luimen verstoord worden, hoe klein vaak het steentje is, dat de lawine, die alles verpletteren zal, aan 't rollen brengt.
Arvid Lejonhufwud voelde zich een waardig strijder voor groote beginselen.
Hij werkte in Persons kanselarij, en ofschoon er zeker veel fantasie noodig was, om waar men de rekening en verantwoording der kroonvoogden naging, deze bezigheid voor zeer opwekkend te houden, Arvid nam aan, dat dit slechts de grondslag was, die weldra het gebouw van zijn schitterend luchtkasteel zou dragen. Hoe kleiner het rad was, waaraan hij zelf draaide, des te grooter werd zijn bewondering voor den man, die het geheele werktuig in beweging hield, en was die man niet zijn vriend? was het geen verheven gedachte, eenmaal, als zijn vertrouwde, deelgenoot van zijn strijd en glorie te worden?
De wezens, die 't waagden Person te miskennen, waren voor Arvids gevoel wat beeldstormers waren in de oogen van den meest geloovigen Katholiek, en hij verzuimde geen gelegenheid om den adel te toonen, dat hij zich niet als edelman voelde. Ook nu trad hij, na zich door de lectuur van een verboden en daarom algemeen verspreid pamflet
| |
| |
tegen den adel gesterkt te hebben, het woonvertrek binnen, waar Anna Person zat, en verzocht haar de veeren van zijn baret los te tornen, als een tooi, dien zich de aristocratie aanmatigde, en die dus een onwaardig teeken van hoogmoed en uitsluiting was. Arvid meende zich te herinneren, dat Capitolinus, toen hij in 't kamp der verdrukte Plebejers overging, ook het Patricisch gewaad had afgelegd; groote mannen plachten groote daden te doen.
Anna Person schikte zich noode in zijn verlangen. Zij was er volstrekt niet afkeerig van, om in gezelschap van iemand die zulk een adellijken veerentooi droeg in de straten van Stockholm te worden gezien. Haar nieuwe huisgenoot was een zeer geschikte versiering van haar - zij moest het spijtig bekennen - burgerlijk ingerichte woning, want al voerde hij dwaas genoeg geen titel, het was toch streelend te weten dat hij dien voeren kon. Terwijl zij dus met zeer onwillige hand gehoorzaamde, voegde zich Person bij hen. Hij begreep terstond de beteekenis van het kleine tooneel, en een glimlach vloog over zijn ernstig gelaat. ‘Mijn Arvid, in deze uiterlijkheden zit het niet;’ zeide hij vriendelijk berispend, ‘draag gerust het kleed van uw stand, en neem uw baret wat minder traag af, dan ik merk dat gij wel eens doet; het schaadt niemands zaak, wanneer zij door een hoffelijk man verdedigd wordt, bedenk dat zelfs voor een duel de tegenstanders elkander groeten.’
Arvid bloosde; ‘o Göran, waarom wilt gij mij altijd weer aan een stand verbinden, dien gij weet dat ik haat? Waarom mag ik niet met u tegen feudale willekeur en onrecht te velde trekken?’
Person klopte hem op den schouder; ‘omdat ik u liefheb, Arvid, en u voor gevaren behoeden wil, die gij nog niet kent. Wil niet een fanatikus wezen, 't is hard genoeg wanneer gij 't later wezen moet. Geloof mij, ik ontzeg u geen geluk,’ de zorgvolle uitdrukking van zijn gelaat bevestigde zijn woorden. Op luchtiger toon ging hij voort: ‘overigens kunt gij mij thans een genoegen doen; wilt gij in mijn plaats eenige der lieden hooren, die mij met hun
| |
| |
verzoeken wachten? ik weet dat zij geen zaken hebben, die ik niet aan u kan overlaten.’
Arvid gehoorzaamde volgaarne, - hij vond dergelijke aanrakingen met 't volk zeer belangrijk, - en ook Person wilde zich naar zijn kamer begeven, toen Anna vroeg: ‘ik zag gisteren een prachtigen staatsiewagen voorbij rijden, van wien kan die geweest zijn? er was geen Zweedsch wapen op.’
‘Waarschijnlijk van den Poolschen gezant. Er is een gezantschap nit Krakau gekomen, om op de vrijlating van hertog Johan aan te dringen.’
Person gaf die inlichting kort, en op de wijze van iemand, die gaarne van 't onderwerp wil afstappen. De vreemde ambassade had een ouden bekende naar Stockholm gebracht, het was zijn voormalige studiemakker Vergëus. De sluwe handlanger van hertog Johan kon thans zonder vrees 't Zweedsch gebied betreden, hij kwam er nu als secretaris van 't Poolsche gezantschap, en ieder wist dat de stille bleeke man er de ziel van was, terwijl de eigenlijke gezant alleen bestemd scheen om de feesten bij te wonen, waaraan Vergëus geen deel nam. Zijn stemmig zwart gewaad en fluweelen kapje droegen wel niet de priesterlijke snede - hij vond het onnoodig, dien gehaten stand in 't Luthersche Zweden te toonen - maar zij pasten toch beter in den raad dan in de feestzaal. De aanwezigheid van zijn vroegeren kameraad, die hem terstond in vijandige houding was tegengetreden, drukte Person, hij wist dat Vergëus een gevaarlijk vijand was.
Anna zocht oogenschijnlijk een nieuw onderwerp van gesprek, zij scheen er zeer op uit haar echtgenoot terug te houden, een bij haar juist niet gewoon verlangen. ‘Zie eens, wien heeft graaf Sture daar bij zich?’ vroeg zij, een blik naar buiten slaande, waar Nils in gezelschap van een ander jong edelman, met in 't oog vallend ongunstig uiterlijk, voorbij kwam.
‘Hij heet Folkward Tureson,’ een minachtende trek krulde Görans lippen, terwijl hij in zich zelf mompelde: ‘een lichtmis en klaplooper, de omgang is kenschetsend.’
| |
| |
Het scherp klinkend oordeel deed den betrokken persoon geen onrecht. Folkward Tureson was de zoon eener oud adellijke maar verarmde familie, en daardoor afhankelijk van de gunst der rijkere edelen, die hem hielpen terwille van zijn aanzienlijk geslacht, en tevens van zijn dienstvaardigheid in zaken, waar anderen liever geen diensten bewezen. Hij was én de natuurlijke vleier én de natuurlijke vijand van al wie meer bezat dan hij, - arm genoeg om 't geld der rijken noodig te hebben, en trotsch genoeg om hen te haten wijl zij 't hem geven konden. Ook tegen Nils Sture koesterde hij in stilte een afkeer, die te grooter was, naarmate hij van den jongen vermogenden edelman 't meest wachten kon, en hem dus 't meest te benijden had, maar in 't openbaar was hij diens bestendige volgeling en getrouwe kameraad, terwijl Nils van zijn kant te goedhartig was om iemand terug te stooten, wiens positie hem zekere minderheid oplegde. Dat die omgang geen gunstig licht op zijn eigen karakter wierp, was hem nooit ingevallen; hij zou op dergelijke woorden, als Person sprak, waarschijnlijk vroolijk geantwoord hebben, dat besmetting alleen overgaat waar ontvankelijkheid voor de ziekte is, en dat hij zich volmaakt gezond voelde.
Anna had de laatste opmerking van haar echtgenoot niet gehoord, haar blikken volgden bewonderend de beide sierlijk gekleede, voorname gestalten; o, wie toch 't geluk hebben mocht altijd in deze kringen van fluweel en veeren dragende menschenkinderen te toeven! een zucht van verlangen drong uit haar borst.
Persons gade was sedert haar huwelijk niet veel veranderd. Haar gelaat had nog weinig van zijn vroegere schoonheid verloren, het leven had haar geen zorgen gebracht, die het voorhoofd ontijdig rimpelen. Wanneer zij bedacht, wat haar lot aan de zijde van haar pleegvader geweest was, dan kon zij slechts tevreden zijn over den keer dien het genomen had. De hoop, die haar Person had doen huwen, was niet beschaamd, zij was geworden wat zij bij 't sluiten van haar echt begeerde, de vrouw van iemand die invloed en macht bezat. Haar hart had geen
| |
| |
behoefte aan inniger samenleven, het was niet ruim genoeg om, naast de voldoening over haar zoo gunstig veranderde positie, nog een onbezette plaats, een leegte te kennen. Wat zij van gedachten voor anderen overhad - maar zij dacht veel aan zich zelf - dat schonk zij aan haar kind, het afgietsel van haar eigen ik; haar echtgenoot kon niet klagen, dat zij zich ooit met teedere deelneming in zijn aangelegenheden mengde, en soms, als hij in haar schoon, koel gelaat zag, kwamen hem de woorden van Anders: ‘zij bemint u,’ zeer vreemd voor. Intusschen zij was voldaan, en hij had immers nooit beter begeerd dan haar dat te maken.
Ja, zij was voldaan, maar toch éen groot, éen gewichtig punt ontbrak nog aan haar geluk, dat had de zucht getuigd, waarmee zij de beide edelen gadesloeg. Die wereld, waarheen zij uit Anders' donkere woning zoo vaak als naar het verre land van belofte tuurde, de wereld waarin Nils Sture leefde, was nog altijd voor haar gesloten, zij verkeerde niet aan het hof. Dat zoete droombeeld, 't welk al haar nachten vulde, de omgang met die eigen voorname elementen die haar pleegvader bespot hadden, was nog niet verwezenlijkt, zij ving nog slechts enkele stralen uit dit middelpunt van aardsche heerlijkheid op, de zon zelf mocht zij niet zien. Person had onverbiddelijk al hare wenschen op dat gebied afgeslagen, en 't was dan ook slechts langs een omweg, dat zij heden nogmaals op haar doel afging. ‘Er zullen ter eere van 't Poolsch gezantschap zeker wel feesten aan 't hof gegeven worden?’ begon zij opnieuw.
Person begreep thans haar ongewone spraakzaamheid. ‘Waarschijnlijk,’ antwoordde hij droog, ‘ik zal trachten er mij van af te maken.’
Anna merkte dat haar plan ontdekt was. ‘Gij moest mij daarheen liever eens meenemen,’ verzocht zij, ‘het is toch hard voor mij, dat ik nooit iets van al die feestelijkheden zie.’
‘Anna, gij weet dat ik mij nooit tegen uw uitgaan verzet, maar aan dien wensch kan ik niet voldoen; het is nu eenmaal de gewoonte niet, dat de vrouwen der burgers aan
| |
| |
't hof verkeeren, en ik mag daarin voor u geen uitzondering maken.’
‘O, als gij wildet dat ik aan 't hof kwam, zou 't wel gebeuren; gij hebt invloed genoeg om uw wil door te zetten, waarom weigert gij mij dat verzoek?’
‘Wijl ik u niet aan beleedigingen bloot wil stellen, die ik niet verhoeden kan. Ik kan open beleedigingen straffen, maar geen bedekte zinspelingen, geen voorbedacht over 't hoofd zien, geen kwetsend zwijgen. Nergens zoudt gij meer vernederingen vinden, dan op de plek, waarnaar gij uit hoogmoed verlangt; uw paradijs zou een hel voor u wezen.’
Anna staarde verdrietig voor zich uit, maar het opengaan der deur ontnam haar de gelegenheid tot verdere vragen. ‘Graaf Nils Sture,’ meldde de bediende, en eer Person hem naar zijn eigen kamer had kunnen wijzen, trad de jonge edelman, die zijn aankondiging op den voet volgde, reeds 't vertrek binnen. Hij kwam om eenige stukken te halen, die Person had opgemaakt; Erik schepte er behagen in, zijn adellijke onderdanen alles uit de hand van den burgerlijken gunsteling te laten aannemen, en hen daardoor tot een omgang te dwingen, waarvan hij wist, dat ze dien vernederend vonden. De koning wond zich meer en meer tot een vijandige stemming op; uit den ondoordachten juichkreet des adels bij Nils Stures zege maakte hij een oorlogsverklaring, hij las daarin het voornemen der edelen om, nu zij Johan hadden moeten opgeven, den kleinzoon van hun vroegeren rijksvoogd op diens plaats te zetten, en hij trachtte zijn wrok bot te vieren. Vruchteloos vermaande hem Person dat hij zijn vijandige gezindheid òf verbergen òf nadrukkelijk uiten moest, hij bepaalde zich tot het toebrengen van speldeprikken, die pijn deden zonder te verzwakken.
De verandering van Eriks stemming scheen den jongen man overigens niet bijzonder na aan het hart te gaan. Hij was een van die gelukkige, luchtige naturen, die in haar eigen warmte de koelheid van anderen niet spoedig voelen, en hen niet licht als vijandig gezind beschouwen, omdat zij zelf ieders vriend willen zijn. Hij vatte Eriks terughouding
| |
| |
eenvoudig als een tijdelijke luim op, die wel spoedig voorbij zou trekken, en had geen poging gedaan om door 't zoeken van een verklarend onderhoud met den koning de genegenheid te herwinnen, die hij niet wist dat verloren was. Zelfs Gyllenstierna's steeds aangroeiende vriendelijkheid deed hem nooit aan een ernstige verandering in zijn positie tot Erik denken, hij nam die als iets even van zelf sprekends aan als vroeger 's konings gunstbewijzen, en zag niet dat ze tot die soort van demonstratieve welwillendheid behoorde, die gewoonlijk meer uit afkeer dan uit liefde voortspruit, en die waar zij streelt tevens kwetsen wil. Zooals hij thans in de hem vreemde omgeving zich met even veel gemak bewoog of hij er in thuis behoorde, en op dezelfde innemende wijze, waarmee hij aan 't hof voor een der princessen zou hebben gebogen, voor Anna Person boog, was hij de volmaakte verpersoonlijking dier algemeene, ongekunstelde vriendelijkheid, die, alles in zich zelf meedragend, niets van anderen verlangt.
‘Ik kom ongelegen, vrees ik,’ zeide hij op minzamen toon zich tot Anna wendend, die zijn groet met een wel wat al te diepe nijging beantwoordde.
Ongelegen, een graaf Sture! de onderstelling zelf kwam haar zoo ongerijmd voor, dat zij den hooggeboren sterveling, die zulk een verpletterende bescheidenheid aan den dag legde, bijna ontzet aanstaarde, en waarschijnlijk zou zij iets zeer vleiends geantwoord hebben, toen Person opmerkte: ‘ik sta u dadelijk ten dienste, graaf Sture, vergun mij slechts even iets na te zien.’
‘Laat ik u niet storen; misschien wil uw echtgenoot, nu het toeval ons toch eenmaal in kennis gebracht heeft, mij wel vergunnen haar zoolang gezelschap te houden,’ hernam Nils hoffelijk.
Anna's wangen kleurden zich met een hoog rood. Ja, de pleegdochter van den armen, bespotten Anders had het ver gebracht: graaf Sture, de eerste edelman van geheel het rijk, verzocht haar gezelschap te mógen houden. Zij nam zich voor, haar beste vriendin, Mareta Bengts-dochter, nooit meer zoo gemeenzaam te ontvangen, althans
| |
| |
niet nadat zij haar het verhaal der huidige eer in alle geuren en kleuren - wat sterke verf schaadde niet - zou gedaan hebben.
Zij noodigde Nils uit haar naar den tuin te vergezellen en legde met vriendelijken glimlach haar hand op den arm dien hij - o nieuwe onderscheiding! - haar bood. Evenals op den dag, toen Person haar voor 't eerst aanschouwde, droeg zij een kleed van die lichte, onzekere kleur, die bij iederen zonnestraal van tint wisselde, en ofschoon de gestalte niet meer volkomen zoo slank, de trekken niet meer geheel zoo jeugdig waren, toch deed zij hem levendig aan dien dag terugdenken. O hij kende dien glimlach vol betooverende minzaamheid, kende dat gelaat vol leven en bezieling, waarachter men zooveel warme teedere gevoelens zocht, die nooit in haar borst waren omgegaan, kende geheel, de Anna, die daar stond en haar stralende oogen op den jongeling vestigde, in wien zij den vertegenwoordiger van die voorname kringen zag, waarin zij zoo gaarne verkeeren wilde, en waarin hij haar misschien kon brengen. Snel wendde Person zich af. Het was voor de eerste maal sedert hun huwelijk dat hij die uitdrukking op 't gelaat zijner vrouw terugvond; hij begon een duister vermoeden te koesteren, waarom Anna's schoone trekken dien glimlach niet meer voor hem droegen. ‘Gebruikt,’ mompelde hij.
Anna zelf besefte niets van Persons denkbeelden. Zij gaf zich ten volle aan 't genot over, dat haar ijdelheid smaakte, het deed haar alleen leed dat geen andere getuige dan de kleine Erik, die zich bij hen gevoegd had en een lastige bewondering voor Nils' fraaien degen aan den dag legde, haar triomf kon zien. Haar geluk zou volkomen geweest zijn, als zij maar een klein weinig nijd aanschouwd had; intusschen, volmaaktheid was nu eenmaal op deze gebrekkige aarde niet te vorderen, en zij voelde er zich thans toch al zeer nabij. In gedachten begon zij de mogelijkheid van nog eens op Hörningsholm te worden uitgenoodigd niet meer zoo stout te vinden, als zij weinige uren geleden zou gedaan hebben, ja, zij kon zich, na dit schitterend begin,
| |
| |
zelfs het aanbreken van een dag voorstellen, die haar en gravin Sigrid Sture, Nils' oudste zuster, elkaar bij den naam hoorde noemen. Anna had ook haar luchtkasteelen, en ze streefden heden zelfs zeer hoog, al was 't dan ook niet naar den hemel.
Het was een hard gelag, dat juist nu een ander bezoek kwam opdagen. Hoe gaarne zou zij de lastige vriendin, die zich op dit ongelegen oogenblik liet aandienen, hebben teruggewezen. Nils wilde echter in zijn hoffelijkheid van geen afwijzen hooren. Hij bleef er bij dat zij zich om zijnentwille niet mocht laten storen, en daar Anna geen kans zag om hem de overtuiging in te boezemen, hoe oneindig liever haar zijn gezelschap was - ach, dat sommige menschen hun eigen waarde ook zoo wanhopig miskennen! - was zij wel genoodzaakt hem te verlaten en 't ongewenschte bezoek aan te nemen.
Toen Person met zijn werk gereed was, vond hij dus Nils met den kleinen Erik alleen. Die beiden hadden echter goede vriendschap gesloten, Nils was druk bezig den knaap een dier sprookjes te verhalen, zooals ze in vroeger dagen de vroolijke kinderschaar op Hörningsholm, als ze moegespeeld om den vlammenden haard vergaderde, menigen langen winteravond hadden helpen verkorten.
Het was vreemd, Nils Sture scheen in dit ééne half uur vertrouwelijker met zijn kind geworden, dan de vader 't in al die jaren geweest was. De knaap, die hém slechts bedeesd naderde, stond, de kleine, ronde armen om zijn knie geslagen en 't gezichtje vol spanning omhoog geheven, aan de bank, waarop zich de jonge edelman had neergevlijd, en luisterde gretig naar diens verhaal; hij scheen elk dier voor hem zoo geheel nieuwe klanken in ademlooze verwachting in te zwelgen. De tooverwereld van woeste reuzen en gevangen princessen, van vuurspuwende draken en alles verwinnende ridders ging voor hem open, - Nils had zeker nooit een gehoor gehad, dat met meer aandacht aan zijn lippen hing en met meer bewondering de tochten van den dolenden held volgde, die uitging om het geluksland te zoeken. ‘Dus zag hij 't in de verte
| |
| |
liggen? was het er erg mooi?’ klonk het uit den van verwondering half open kindermond.
‘Heerlijk mooi. De twee lichten, die aan de poort stonden, waren als twee zonnen en ze straalden nog veel helderder, want het werd er nooit nacht.’
De kleine knaap scheen dit inderdaad een buitengemeen geluk te vinden; hij was erg bang in 't donker. ‘Dan hoefde de ridder er nooit naar bed te gaan?’
‘Nooit,’ verzekerde Nils met groote autoriteit, ‘in 't geluksland wordt men niet moe, daar is men altijd vroolijk en krijgt wat men zelf maar wil. Het lekkerste eten ligt er op gouden schotels, die nooit leeg worden, al zou men er ook nog zoo veel van nemen. Maar dat is nog niets, het eigenlijk mooie komt pas veel verder, pas als men heel diep in 't geluksland gaat, waar 't groote paleis van de toovergodin, die er regeert, gebouwd is. Dat paleis bestaat uit enkel kristal, want de toovergodin moet overal in 't rond kunnen zien, om te weten, waar men haar noodig heeft, en aan de boomen, die er om heen staan, hangen heerlijke, altijd rijpe vruchten, terwijl vóor 't kasteel een vijver is, waarop zij varen gaat in een bootje, dat door twee zwanen getrokken wordt. De ridder dacht juist als gij, dat hij nu alles gezien had, maar toen hij daarop in 't paleis zelf kwam, toen merkte hij dat al het andere nog enkel een begin geweest was, want wat hij daar zag...’ -
Persons komst maakte hier plotseling een einde aan 't verhaal, misschien wel tot Nils' geluk, want hij had reeds met zooveel pracht huisgehouden, dat het eenigszins moeielijk heeten mocht nog grooter heerlijkheden te verzinnen, maar de kleine Erik was over deze stoornis zeer teleurgesteld. ‘Wat zag de ridder? o, vertel nog even wat hij zag,’ klonk het smeekend van zijn lippen, hij trachtte Nils, die opgestaan was, om Person tegemoet te gaan, uit al zijn macht te weerhouden.
‘Dat vertel ik u later eens,’ lachte Nils, ‘hoort gij van uw vader nooit sprookjes?’
‘Neen, nooit, ze staan zeker niet in die dikke boeken, waarin hij altijd leest.’
| |
| |
‘Dat denk ik ook niet; nu mijn jongen, dan zal hij mij wel een grooten dwaas vinden, dat ik hier zoo lang mijn tijd heb zitten verpraten, waar ik eigenlijk zooveel nuttiger dingen had kunnen doen, vooral ook in die dikke boeken lezen en ernstig en geleerd worden.’ Hij schudde zich het dichte blonde haar uit het gelaat en lachte helder, terwijl hij den kleine, die nog altijd zijn fluweelen mantel vast hield, spelend in de hoogte hief.
Zwijgend sloeg Person hem eenige oogenblikken gade. Hij stond daar zoo jong, zoo zorgeloos, een beeld van zijn leeftijd in diens volsten, lachendsten vorm. Geheel de rijke inhoud van 't woord jong scheen hem geopenbaard, en hoe oneindig rijk is die niet! Jong! zalig woord waar het niet alleen de jaren telt, - waar ook het hart jong is, waar de gedachten nog geen twijfel geworden zijn, en de oogen nog geen verleden, enkel toekomst zien, een toekomst, stralend als de illusie, niet verdonkerd door de schaduw der herinnering. Zalig woord, waar de dagen nog zoo helder zijn als een frisch opkomende morgenstond, waar de nachten enkel gezonden, ongestoorden slaap kennen of droomen van nog ongenoten vreugd, die het licht van den ochtend, welke ze brengen zal, met blijde spanning doen begroeten, - waar de hoop nog zoo eindeloos en de vrees zoo gering is.
Gelukkige jeugd, o dan is ze de tijd, waarin de zorg nog geen rimpels in het voorhoofd grift, en het genot zijn heldersten glimlach plooit; de tijd die het hart in zijn reinste, warmste liefde voelt kloppen, dat onervaren hart, dat zooveel wijsheid ontdekt in gelukkigen onzin, en iedere waarheid een op te lossen geheim, ieder heil een te vinden goed acht; de tijd, wanneer geen zelfzucht de vreugde besmet, die voor het duister van zorg en kommer terugschrikt, wanneer elke lach een recht, elke traan een onrecht is, tegen 's menschen schoonste dagen gepleegd. Gelukkige jeugd, welk een lieflijk, weeldevol bezit kan zij zijn, en hoe wreed is het, dat zij voor zoovelen dit niet was, dat er zoovelen zijn van wie men de vruchten des zomers vraagt, en die nooit het voorjaar des levens smaakten, die
| |
| |
zelfs niet genoeg van de lente kenden, om haar te verstaan, waar zij in anderen bloeit.
Person voorzeker begreep haar niet. Er was iets ongeduldigs in de uitdrukking van zijn gelaat, of hem de vertrouwelijkheid van zijn kind met den jongen edelman pijn deed, en zijn stem klonk scherp, terwijl hij sprak: ‘laat graaf Sture dadelijk los, Erik, gij hindert.’
De knaap gehoorzaamde zonder tegenstand, hij wierp nog een korten, verlangenden blik op Nils, dan sloop hij schroomvallig heen.
De jonge Sture zag hem met goedhartig medelijden na. ‘Dat was een zware proef voor zijn gehoorzaamheid,’ zeide hij, zich tot Person keerend, ‘waarom zendt gij hem weg?’
‘Omdat ik hem de erger teleurstelling besparen wil, eenmaal door anderen dan zijn vader te worden weggezonden. Het zou mij leed doen, als hij door de herinneringen zijner kinderjaren eens als man vergeten mocht, welk een kloof hem van den kring scheidt, waarin zich graaf Sture beweegt.’
‘Och hemel, wat denkt gij lang vooruit!’ Nils zag Person verwonderd aan, hij dacht nooit verder dan 't oogenblik.
‘Ik denk niet vooruit, ik denk terug,’ antwoordde Göran somber, ‘ik was eenmaal dwaas genoeg om te meenen dat mij uit deze kringen de vriendenhand werd toegestoken, ik heb in hun midden verkeerd, en een duurgekocht recht verworven om te zeggen, dat ik mijn kind voor de ervaring behoeden wil die zijn vader moest opdoen, hij zal dan minder te leeren en vooral minder te vérleeren hebben.’ Persons voorhoofd had zich bewolkt, het was de donkere schaduw van dat uur, waarin hij als veroordeelde door Stockholm gevoerd werd, die daarover heentrok; hoe hadden de jonge edelen, in wier gezelschap hij toen zoo argeloos verkeerde, hem die van hun kant door eigenbaat ingegeven gemeenzaamheid doen boeten! Zijn stem trilde terwijl hij vervolgde: ‘het is niet hard, zekere afscheidingen, die de gewoonte in 't leven geroepen heeft, te eerbiedigen, maar 't is wel hard, wanneer wij eens ver- | |
| |
trouwelijk de hand gedrukt hebben, die ons later wondt en terugstoot.’
Nils schudde het hoofd. ‘Het is jammer, - u zou ik niets dan blijde ervaringen toegewenscht hebhen,’ zeide hij plotseling.
‘Zeer welwillend.’
‘Ja, mij dunkt, iemand die over 't lot van duizenden te beschikken heeft moest geen sombere herinneringen met zich omdragen, hij moest allen kunnen liefhebben, om allen gelukkig te kunnen maken.’
‘Hebt gij reeds zoo grondig bestudeerd, wat gij noodig zoudt hebben, als gij die iemand waart?’ vroeg Person scherp.
‘Ik? neen, ik heb mijn bekwaamheden voor een taak, die ik nooit te vervullen zal hebben, ook nooit onderzocht; maar waarom koestert gij zoo stoute verwachtingen van mijn politieke eerzucht? ik had waarlijk niet durven hopen, dat gij mij voor zulk een goed diplomaat hieldt.’
Person zweeg even, maar dan antwoordde hij ernstig: ‘graaf Sture, ik zou gaarne willen aannemen dat gij er geen zijt, daar gij anders voor uw jaren een al te voortreffelijk diplomaat zoudt wezen.’
‘Dat klinkt somber als spreuk van een veemgericht,’ schertste Nils; ‘wees voorzichtig, of ik ga u zelf verdenken; gij weet, men past elken regel 't eerst op zijn voorbeelden toe.’
Person voelde zich getroffen, hij erkende dat er zekere waarheid in Nils' schertsende aanklacht schuilde, dat zijn argwaan verdenking tegen hem zelf kon uitlokken. O, waarom had het leven hem zoo vroeg met de nachtzijde van 't menschenhart bekend gemaakt!
‘Hier zijn de stukken, die zijn Majesteit verlangde dat ik u geven zou,’ zeide hij, als had hij de laatste woorden niet opgemerkt.
Nils stak de papieren bij zich. ‘Met allen ootmoed gelegd, ik kan 't heil van die vermeerdering der lijfwacht niet zien, ik gaf 't den koning in bedenking, maar hij zeide mij dat 't besluit van u was uitgegaan, en dat hij er niet
| |
| |
meer van hooren wilde. Het is niet omdat de lijfwacht voor rekening van den adel wordt uitgerust, dat ik zoo spreek, maar omdat ze, nu Denemarken zich stil houdt, volstrekt niets te doen heeft.’
Person hoorde met verbazing die woorden. Van wien anders dan van Erik was het plan uitgegaan, dat nu uitsluitend op zijn rekening geschoven werd? Het was hem sedert eenigen tijd wel eens voorgekomen, of de koning zich wat al te vlug van alles zocht af te maken, wat hem onaangenaam was, maar hij had dat denkbeeld nooit in al zijn beteekenis ten einde gedacht, en 't trof hem pijnlijk toen hij 't nu van Nils' lippen eensklaps in vaste vormen ontving. Neen, deze moest den koning verkeerd begrepen hebben; met een gevoel van schaamte, alsof hij onrecht pleegde, wierp hij de verdenking van zich. ‘Ik heb 't voorstel, zooals gij zien zult, zeer gewijzigd; het is meer een hervorming dan een uitbreiding der lijfwacht, die daarin beoogd wordt,’ zeide hij eindelijk, ‘later kunnen wij daarover nog van gedachten wisselen.’
‘Och 't zal wel goed zijn,’ meende Nils onverschillig, ‘en anders, ik ga naar Hörningsholm, dan zal mijn vader u wel over de zaak schrijven, hij kan die dingen beter behandelen dan ik.’
‘Vertrekt gij nog heden?’
‘Ja, wenscht gij mij met iets te belasten?’
‘Ik wilde u slechts vragen, of gij weet - dat uw neef Arvid Lejonhufwud hier is, en of gij hem vóor uw vertrek misschien wenscht te ontmoeten?’
‘Arvid Lejonhufwud hier, mijn zoekgeraakte Wittenbergsche neef! wel, ik ben blij dat ik eindelijk weer eens wat van mijn ouden speelkameraad hoor,’ riep Nils verrast, ‘ik moet hem dadelijk zien, wilt gij mij bij hem brengen?’ en hij snelde op 't huis toe.
Arvid was weinig op dit bezoek verdacht, anders zou hij niet zoo rustig in zijn kamer gezeten hebben. Hij had juist dien morgen aan zijn oom in Wittenberg geschreven, dat hij niet van plan was, den omgang der Sturen te zoeken.
| |
| |
‘Ik zou mij niet in kringen tehuisvoelen, waarin men nog al de nietige vooroordeelen des adels koestert, en achter 't wrakke bolwerk van feudale privilegiën voor de eischen der vrijheid een schuilplaats zoekt,’ had hij geschreven, - hij vond 't zelf een mooie, indrukwekkende phrase. Met voldoening rustte hij van zijn werk uit, hij had een aangenaam gevoel van gepaste onafhankelijkheid, en achtte zich zelf. Daar klonken vlugge voetstappen, de deur werd haastig opengerukt, - juist temidden van al de onvriendelijke herinneringen zijner jeugd, die hij voor zich opriep, om dubbel sterk te voelen, hoe volkomen waardig hij handelde, want helaas, ze was rijk aan onvriendelijke herinneringen. -
Arvids vader was een bloedverwant van Mareta Lejonhufwud geweest, en het had slechts aan haar gelegen, dat hij geen nog inniger naam aan zijn schoone nicht had mogen geven. Hij had haar ten huwelijk gevraagd, maar een weigerend antwoord ontvangen, en zich uit verbittering daarover van alle verkeer met haar, die spoedig gravin Sture werd, losgemaakt.
Gebroken was zijn hart echter niet, want eer nog een lange tijd over zijn mislukt aanzoek was heengegaan, had een minder ongenaakbare bruid de plaats ingenomen, die Mareta niet had willen bekleeden. 't Zij uit een opwelling van spijt, gelijk zijn vrienden aannamen, 't zij uit werkelijken hartstocht, genoeg, hij zeide de aristocratische kringen, waarin hij niet had kunnen slagen, voor altijd vaarwel, en bood zijn hand aan een schoon boerenmeisje, wier vader op de goederen der Lejonhufwuds werkte.
Mareta had haar neef nooit bemind, maar had hij de begeerte gekoesterd, om zich op haar weigering te wreken, dan was zijn middel zeer juist gekozen. Dat iemand, die de oogen tot haar had durven opheffen, zich met een boerendeerne verbinden kon, dat beleedigde haar diep. Arvids vader had geen macht bezeten om indruk te maken op haar hart, maar wel op haar hoogmoed, hij drukte er het brandmerkende woord ‘vernedering’ met gloeiende letters in af.
| |
| |
Toen het eenige kind uit die gehate verbinding na weinige jaren ouderloos overbleef, en op verlangen van graaf Swante, die hierin zijn eigen wil doorzette, op Hörningsholm kwam om er opgevoed te worden, had hij wel over geen gemis aan zorg te klagen, maar hij voelde toch met het fijne instinkt van een kind, dat de oogen zijner bloedverwante in hem geen welkomen gast zagen; het brood smaakte hem niet, want hij las in die oogen, dat het genadebrood was. Het werd hem eng om 't hart in de ruime vertrekken van Hörningsholm, waarin toch voor hem geen plaats scheen te wezen, en hij voelde zich verheugd, toen de breede poort van 't kasteel op zekeren dag openging, om hem voor goed uit te laten.
Een broeder zijns vaders, die in Duitschland woonde, eischte den knaap op, en Mareta Sture gaf gaarne aan zijn wenschen gehoor. Zij was overtuigd, dat er toch uit Arvid niets te maken viel. ‘Het bloed zijner moeder verloochent zich niet,’ had zij vaak gezegd, als deze het gezelschap der hoerenkinderen van hun goed liever opzocht, dan dat harer zonen, zij begreep niet hoe het juist haar bloed was, dat zich hierin kennen deed.
Onder die boerenknapen was Arvid de eerste, was hij de jonker, - bij zijn rijke, voorname neven was hij de mindere, de gedulde gast tegenover de toekomstige erfgenamen van al de pracht, die hen omgaf; het was heerschzucht, niet ootmoed, die hem in den kring der onderhoorigen dreef, waar hij vrijelijk bevelen kon. De aanblik van een bezit, waarin hij nooit deelen zou, had hem vroeg een onderscheid van rang en stand doen kennen, dat anders op jongen leeftijd zelden gevoeld wordt. Hij had in Nils Sture niet den speelmakker, maar den onrechtvaardig begunstigden adelstelg gezien, die bemind en geprezen werd, waar hij onopgemerkt wegschool, over wiens blonde lokken de eigen hand, die hem zoo streng in bedwang hield, liefkoozend heenstreek, en wiens schoon gelaat de lippen, die bijna nooit een vriendelijk woord voor hem hadden, zoo teeder kusten.
Dat Nils zelf hem altijd hielp en beschermde, had dien
| |
| |
angel niet van 't gift der jaloezie kunnen ontdoen, waarmee hij zich in Arvids kinderhart boorde. Als Nils op de boomen klom, die hém te hoog waren, en de begeerde vogelnesten uithaalde, of de vruchten afplukte, die hij niet bereiken kon, dan had hij zich die wel niet slecht laten smaken, maar hij had toch tegelijk een wrevelig verwijt tegen het lot gevoeld, dat hém zooveel minder sterk en vlug had gemaakt. Zonder dat hij zulks vermoedde, was dit gevoel misschien de eerste grondslag geweest van zijn latere, vrijzinnige beginselen; hij had zelf onder ongelijkheid geleden, dat had hem de zaak der gelijkheid met persoonlijke liefde doen omvatten, en ofschoon de enkele feiten dier kinderjaren uit zijn geheugen verdwenen waren, hun indruk van somberheid en onrecht stond nog altijd diep in zijn hart geprent.
Uit Wittenberg waren maar zelden berichten naar Hörningsholm gekomen. Nils was de eenige, die nog lang in den gewezen kameraad zijner jeugd belang bleef stellen en nog tusschenbeide een dier onbeholpen, korte brieven, zooals jongens van dien leeftijd ze elkaar schrijven, naar de hervormingsstad zond. Hij had van al zijn betrekkingen steeds het meeste hart bezeten voor den ouderloozen knaap, dien geen moeder haar trots en lieveling noemde, over wien geen vader waakte, en die nu met het hoofd in de boeken moest zitten, waar hij zelf vroolijk in de bosschen van Hörningsholm rondliep, met zijn geweer zich oefende of op zijn fraai, nieuw paard de omstreek afreed; een half romantisch medelijden vervulde hem voor den bloedverwant, wiens lot zoo ongelijk aan het zijne was, en die - vreeselijke gedachte - zoo veel studeeren moest. ‘Arme Arvid,’ had het nog vaak op schoone, warme zomerdagen van zijn lippen geklonken, maar die woorden vonden nooit bij zijn omgeving een echo, en ook de ‘arme Arvid’ zelf scheen zich van zijn recht op dat medelijden volstrekt niet bewust; hij toonde geen verlangen om de verlaten heerlijkheden van Hörningsholm opnieuw te smaken, en zoo was de briefwisseling, die trouwens van zijn kant nooit met veel warmte gevoerd werd, eindelijk doodgebloed. Nils had
| |
| |
andere levensvragen leeren kennen dan die naar zijn vroegeren speelmakker, en Arvid - zijn herinnering was erger dan vergetelheid, ze was wrok.
‘Mijn adellijke bloedverwanten,’ die naam vormde voor Arvid een begrip, waarin hij al wat onaangenaam en trotsch heette placht samen te vatten. Het was waar, Nils, de vriendelijke, goedhartige Nils scheen wel een uitzondering op dien regel te verdienen, en er waren ook, in den eersten tijd van zijn Wittenbergsch verblijf, oogenblikken, dat hij zelfs met liefde aan dezen terugdacht, maar de regel was gebleven, en de uitzondering geraakte langzamerhand in 't groote boek van onbetaalde posten, waarin zoo menige schuld der dankbaarheid te vergeefs op aflossing wacht. De hand die liefkoosde laat geen spoor achter, die welke wondde heeft een breed litteeken om aan haar daad te herinneren; Arvid had de grieven zijner jeugd steeds in 't hart blijven dragen, al was haar zonneschijn ook reeds lang in den nacht der vergetelheid ondergegaan.
Nils stond hem niet meer in de vriendelijke gedaante zijner kindsheid voor oogen; waar hij nu aan hem dacht, daar was 't de verwende erfgenaam, de lieveling van een onbillijk lot, die voor zijn verbeelding verrees, en wiens hooge rang zich zeker diep beleedigd zou voelen, wanneer men hem op den door de fortuin zooveel minder begunstigden bloedverwant als zijns gelijke wees. ‘Ik zal mij niet aan u opdringen,’ die woorden had Arvid in gedachten reeds menigmaal tot den ‘graaf Sture’ zijner fantasie gesproken, met een wicht van naamlooze minachting op dien titel graaf, en daar stond ze nu in werkelijkheid die gestalte, en de werkelijke Nils Sture, die nog volstrekt geen minachtend kouden trek om de lippen droeg, riep met een stem, die ook al niets snijdends, niets zelfbewusts had: ‘ja waarlijk, mijn oogen bedriegen mij niet, dat is Arvid en niemand anders.’
Arvid had er zich reeds op voorbereid om den trotschen, adellijken neef met de noodige kalme waardigheid tegemoet te treden - een goede voorraad klassieke spreuken kan bij zulke gelegenheden van veel dienst zijn, en 't is zeer
| |
| |
streelend om bij iedere hoogmoedige behandeling met de woorden der oudheid te kunnen zeggen, dat
‘Hoogmoed, in weelde rijpend, reeds den halm
Der zonde draagt, en tranen in zal oogsten,’
maar hij had geen tijd tot nadere overleggingen, want op 'tzelfde oogenblik sloeg zich een arm om hem heen, en een hartelijke stem riep: ‘gij in Zweden terug, en niet op Hörningsholm? dat verdient bestraffing.’
Het is soms gemakkelijker een zeer verheven redevoering over 't onwaardige van aristocratische uitsluiting te houden, dan zich zoo gemeenzaam te hooren begroeten door een, dien men juist in zijn hart voor trotsch en ongenaakbaar uitkreet; ook Arvid stond bij deze toespraak zoo verbluft, dat hij alle waardigheid verloor, en een gezicht zette dat niets van de beraamde indrukwekkendheid scheen te hebben, want Nils begon luid te lachen, terwijl hij riep: ‘ja Arvid, gij hebt geen spooksel voor u, ik ben werkelijk uw neef Nils Sture in levenden lijve. Mijn beste jongen, ik ben blij u weer eens te zien; sedert wanneer zijt gij in Stockholm?’
‘Sedert eenige weken,’ Arvid zeide dit bijna aarzelend; het klonk hem nu zelf onhartelijk.
‘En in al dien tijd hebt gij Hörningsholm niet eens opgezocht! waarom ons niets van uw terugkomst gemeld?’
‘Ik - ik meende dat mijn bezoek daar misschien niet welkom zou wezen,’ de oogen, die zich verwonderd op hem vestigden, schenen om nadere uitlegging te vragen, en hij begon dus met wat meer waardigheid: ‘mijn denkbeelden...’
‘Die vragen wij niet, alleen u zelf. Mijn hemel, Arvid, gij zult toch in Wittenberg niet zooveel gedacht hebben, dat Hörningsholm geen ruimte meer heeft voor al die ideeën.’ Nils zag zijn bloedverwant vroolijk aan; ‘gij zijt toch nog geheel de oude; al toen wij jongens waren, kondt gij geen steen zien liggen, of gij moest dadelijk denken, hoe 't wel wezen zou als die nu eens een muur werd, en gij daarover
| |
| |
heen moest; ik bid u, ruim al die denkbeeldige muren, die u den weg naar Hörningsholm versperren, maar gauw op, en ga van middag met mij mee, wij sullen nog eens van de oude tijden praten, ik begin te merken dat ik waarlijk ook al een verleden heb.’
Arvid moest bekennen, dat het vriendelijk van Nils was zoo weinig geraaktheid over een gedrag te toonen, dat eigenlijk als beleediging kon worden opgevat, en ook eigenlijk - zoo bedoeld was. Hij nam de hem toegestoken hand aan, en toen hij ze drukte en daarbij in de heldere, blauwe oogen zag, verloor ook hij een deel van zijn terughouding, en zeide met meer hartelijkheid dan hij eenige uren geleden voor mogelijk zou hebben gehouden: ‘als ik had kunnen denken, dat gij mij nog niet vergeten waart, zou ik uit mij zelf reeds opgezocht hebben, maar onder deze omstandigheden, terwijl wij een zoo verschillende partijkeus hebben gedaan, meende ik, meen ik nog, dat elk langer verblijf op Hörningsholm alleen zou kunnen dienen om onaangename woordenwisselingen uit te lokken. Ik ben hier als gast van Göran Person.’
Zelfs deze ontzettende mededeeling scheen Nils niet te treffen. Hij toonde geen de minste vrees, dat de hemel na deze ongerechtigheid zou instorten. ‘Nu ja, gij kendet hem immers al in Wittenberg,’ zeide hij zeer bedaard, ‘en hebt ook altijd meer van de geleerdheid gehouden dan ik. Daarin moet ieder zijn smaak volgen; alleen maar zou ik denken, dat gij bij al die wijsheid dubbel noodig hebt eens in Hörningsholm te komen uitrusten. Wat onaangename woorden betreft, waarover zouden wij die wisselen?’
‘Onze denkwijze loopt vermoedelijk op alle groote punten zoo ver uiteen, dat....’
‘Wij ons maar altijd bij de kleinigheden zullen houden, waarin wij overeenstemmen.’
‘Ik vrees, Nils, dat zulks bij een dagelijksch verkeer onmogelijk is, mijn beginselen....’
De mooie bruine oogen van 't landmeisje, dat juist onder hun venster voorbijging, schenen Nils veel meer belang in te boezemen, dan de beginselen van zijn neef; hij klopte
| |
| |
dezen op de schouders en antwoordde: ‘ik zou denken, gij rijdt, wandelt, jaagt en roeit zonder beginsel, en als gij dat maar doet - en u daarbij vroolijk maakt, dan hebben wij niets meer noodig. Om u de waarheid te zeggen, die beginselkwesties laat ik vooralsnog aan mijn vader over, ik ben nog met de vermaakkwestie bezig, kom mij dus maar eens helpen om die op te lossen.’
Arvid had gaarne geweigerd, maar de uitnoodiging was zoo dringend, hij had zoo bepaald geen haastende bezigheden, en Person toonde zich steeds zoo bezorgd voor het tot stand komen van een goede verhouding tusschen hem en zijn bloedverwanten, dat hij niet wel neen kon zeggen. Daarenboven, misschien zou men op Hörningsholm nog gaan denken, dat hij niet komen dorst, dat hij zich te zeer als mindere voelde, en dat - dat nooit! riep de hoogmoed. Met een soort van onwillige beleefdheid, die zorg droeg, zich vooral niet in 't minst gevleid of verheugd te toonen, gaf hij dus zijn toestemming.
De tocht was aangenamer dan hij zich had voorgesteld. Nils' zichtbare blijdschap over zijn bezoek riep de vriendelijker herinneringen van 't verleden, die zich alle aan de vroolijke stem vastknoopten, welke hem zoo verheugd toeklonk, weer wakker, en deed Arvids hart langzamerhand ontdooien. Hij begon waarlijk te denken, dat ook de edelen misschien niet allen zijn gezworen vijanden waren, ja toen zij aan 't eind van hun langen rit de torens der trotsche Sturenburcht in de verte zagen opdoemen, was Arvid zelf geneigd te hopen, dat geen al te koude ontvangst de vriendelijke gevoelens zou doen bevriezen, die als schuchtere bloemknoppen hun hoofd begonnen omhoog te steken, en twijfelend vroegen, of de winter in ernst voorbij was, en zij aan de lenteboodschap der zon mochten gelooven, die haar strak omhulsel zachtkens opende.
‘Wees welkom,’ riep Nils hem aan den ingang van zijn vaderlijke bezitting toe, en voor 't eerst voelde hij al de zoete melodie van dat woord in zijn eenzaam hart dringen; het wonderde hem bijna zelf, waarom hij dien helderen, jeugdig warmen toon niet reeds eer had willen hooren.
| |
| |
Hörningsholm was door graaf Swante op een terrein gebouwd, dat reeds dikwijls de stormen van den oorlog over zich had zien heengaan, en droeg zijn naam naar het in een bocht der Oostzee gelegen eiland, waarboven 't zich fier en statig verhief. Door aanspoelingen en verzanding had zich langzamerhand aan de eene zijde een soort van dam gevormd, zoodat men 't kasteel ook zonder behulp van booten bereiken kon, in geval van vijandelijk gevaar was die weg echter zeer gemakkelijk onder water te zetten, en troonde het gebouw ongenaakbaar op zijn rotsigen grondslag. De Denen hadden onder Christiern II zich na bloedigen strijd van 't eiland meester gemaakt en het geheel verwoest, maar zijn bloeiende velden en vruchtboomen verrieden, dat de zege van vrede en vruchtbaarheid er opnieuw was teruggekeerd, en sedert Swante Sture zijn hecht slot daar had laten optrekken, gold de plek voor zeer sterk, zoo niet onneembaar.
Een heerlijke natuur omgaf de trotsche, met zware torens voorziene, vier verdiepingen hooge burcht. Op een vooruitspringende rotspunt gebouwd, zag zij over de lager gelegen weelderige landouwen en den breeden waterspiegel heen, welks zilveren vlak op dit oogenblik door geen wind bewogen werd. De banier, waarop het geslachtswapen prijkte, een eenvoudig half blauw half gouden schild, wapperde van de tinnen, ze diende als teeken dat zich de heer des huizes op zijn kasteel bevond, en van onder het hooge geboomte in 't ruime park, dat de burcht van achteren omsloot, klonken vroolijke stemmen. Toen Arvid het slot verlaten had, was 't winter geweest, een donker grijze hemel had loodzwaar boven de nog donkerder muren gerust, en de lucht was koud geweest als de kus zijner bloedverwante, als zijn eigen jong hart. Thans was alles licht en zonneschijn, tot zelfs over die dikke, sombere muren heen, waarachter hij zoo menigen zucht had geslaakt; geen bange stilte, gelijk ze voor de gevangenis paste, die zijn gedachten van 't verblijf zijner kinderjaren gemaakt hadden, neen, leven en beweging, lachten hem overal vroolijk toe. Op het breede slotplein heerschte een drukte, zooals die in 't
| |
| |
paleis te Stockholm niet luider weerklinken kon; overal vertoonde zich de rijkdom der bewoners, en niet het minst in de schaar van bedienden en arbeiders, die in de stallen, op 't veld, en waar ergens een bezige hand gevorderd werd, met ijver in de weer was. Terwijl zij nu van alle kanten toesnelden om hun jongen meester te begroeten, en deze dan hier dan daar een vriendelijk woord wisselde, was er in geheel de zonnige omgeving maar éen donker punt, - dat was Arvids eigen gelaat. Het gejubel, dat den bij al de onderhoorigen geliefden erfgenaam welkom heette, doorvlijmde hem de borst, het maakte hem zoo dubbel eenzaam. Hij wierp een blik op den toekomstigen bezitter van al die heerlijkheid, - hoe kwistig was de hoorn des overvloeds op dat jonge hoofd uitgegoten. Met tragen stap volgde hij Nils, die vooruitsnelde zijn moeder tegemoet; alsof 't een jarenlange scheiding geweest was, waarvan hij terugkeerde, zoo teeder omvingen hem haar armen, Arvids lippen hadden nooit zulk een kus gevoeld, en een bittere trek plooide er zich om heen; moest het lot hem dan elk geluk alleen door den aanblik van anderer bezit doen kennen? zou hun genieten zijn eenige ervaring van genot blijven? Terwijl hij gedurende eenige minuten, die met wederzijdsch vragen en begroeten der familieleden gevuld waren, onopgemerkt ter zijde stond, was de koude nevel der vervreemding weer zwaar over 't zonnige landschap gedaald, en zijn blik verloor den glans, dien vriendelijker gevoelens daar gewekt hadden; zulk een blik paste alleen voor oogen als die van Nils, die overal hun geluk aanschouwden.
Arvid had zooeven aan Aeschylos gedacht; het was jammer, dat hij zich nu niet herinnerde, hoe diezelfde dichter ook verkondigde:
‘Niets valt op aard den mensch zoo zwaar te dragen
Als zijner vrienden voorspoed;’
hij had de levende illustratie van dien tekst zeer nabij kunnen vinden, maar hij maakte geen uitzondering op den regel, die voorschrijft, dat alle lessen van dichters tot
| |
| |
vrienden en buren gericht zijn. Misschien zou men niet zoo veel in den spiegel der poëzie zien, als men daarin vaker zich zelf zag.
De ontvangst op Hörningsholm was van graaf Swantes zijde welwillend als immer, die fijne, weldadig aandoende hoffelijkheid, die geen bevreemding toont bij de komst en geen verwijten heeft voor 't wegblijven, die enkel 't welkom uitspreekt, straalde ook in zijn begroeting van Arvid door, en van den kant der gravin verwachtte deze niet genoeg om teleurgesteld te wezen, toen hij iets ontving, dat naar een hand zweemde die geen handdruk geven wilde. Hij wisselde eenige beleefd onverschillige vragen en antwoorden met haar, en boog op dezelfde wijze voor zijn nichtje Malin, die een nijging maakte, welke meer deftig dan vriendelijk mocht heeten, een nijging zoo goed op elken vreemdeling berekend, dat zij iedere gedachte aan familie uitsloot. Eenige opmerkingen over 't fraaie park en de gesteldheid van 't weer, die iedereen reeds uit zich zelf kende, vulden na de ceremonie der begroeting het eenigszins gedwongen onderhoud aan, en zoo ging men zonder stoornis, in wederzijdsch tamelijk tevreden en zich matig vervelende stemming aan tafel, waar de oudste dochter des huizes, de bij het tornooi zoo gemiste Sigrid, de gasten ontving.
Sigrid was inderdaad een schoon meisje. Zij was donkerder en had gewoonlijk iets ernstigs en hoogs in haar optreden, maar als zij lachte, geleek zij zeer op Nils. Beiden waren elkaars lievelingen; Sigrid beschouwde den blonden, ridderlijken broeder als haar ideaal, en Nils was van zijn kant overtuigd, dat zoo er aardsche volmaking mogelijk was, zijn oudste zuster die al zeer nabij kwam. Hij kuste haar ook nu met een mengsel van teederheid en galanterie, dat een warm antwoord vond in den stralenden blik harer oogen, en scheen met welgevallen te bemerken, dat Arvid als verrast door de verblindend schoone gedaante zijner bloedverwante, die toen hij Hörningsholm verliet nog slechts een opgeschoten, plaagziek meisje geweest was, bedremmeld voor haar staan bleef. Ook Sigrid scheen met de verande- | |
| |
ring in den toen zoo stuggen knaap tevreden; zij was schrander genoeg om die verlegenheid te begrijpen, en vrouw genoeg om die niet onaangenaam te vinden. Met een vluchtigen glimlach stak zij Arvid haar hand toe.
De tafel, ofschoon door 't groote aantal der knechten en meiden, die mee aanzaten, lang genoeg, was echter tegen gewoonte slecht bezet, want behalve Arvid en Ture Bielke, die reeds eenige dagen vóor Nils was aangekomen, namen geen vreemde gasten aan 't rijke maal deel, en de laatste kon nauwelijks meer een gast heeten, - hij was zoo dikwijls op Hörningsholm, dat hij er wel als huisgenoot kon beschouwd worden. De jonge edelman had reeds voor lang de ontdekking gemaakt, die Arvid zoo verrast had, en gezien dat Sigrid Sture een zeer schoone, zeer te begeeren hand in die van den gelukkige zou kunnen leggen, op wien haar keuze viel. Hij had sedert het zijne gedaan om die keuze op zich te richten, maar ofschoon hij tot een geslacht behoorde, dat in rang en ouderdom met het hare wedijverde, en een in alle opzichten zeer aannemelijke partij kon genoemd worden, daarvoor tot nog toe geen ander loon ontvangen, dan dat hij op heete middagen haar mantel dragen, vergeten dingen halen en lastige bezoekers bezig houden mocht, terwijl hij overigens van de volkomen overvloedigheid zijns bestaans, althans voor zoover dit haar betrof, op de meest ondubbelzinnige wijze overtuigd werd.
Het gesprek liep, gelijk overal waar men zich van weerskanten niet op veiligen bodem weet, alleen over onverschillige onderwerpen. Arvid was te lang uit Zweden afwezig, en daarenboven steeds een te slecht kenner van deze aangelegenheden geweest, om veel belang in de vragen te stellen, die voornamelijk over de bebouwing der landerijen en de ontginning der bosch- en heigronden liepen, welke tot de goederen der Stures en Bielkes behoorden, hij verwonderde er zich dus eigenlijk over, dat de maaltijd hem zoo weinig lang duurde; waren het de twee groote schitterende oogen, die hij tegenover zich zag, wier blik geen verveling in hem deed opkomen? Het waren zéér schoone oogen.
| |
| |
De arme Ture Bielke, die voor hen de volmaaktste eenheid met leege lucht scheen te bezitten, was de eerste, die deze goede verhouding onbewust dreigde te verstoren. ‘Uw gezicht komt mij zoo bekend voor,’ wendde hij zich tot Arvid, ‘kan ik u eenige weken geleden in Stockholm gezien hebben?’
Arvid ergerde zich over zijn eigen ergernis bij die onschuldige vraag, maar terwijl Sigrid nu verwonderd het bevallige hoofd naar hem ophief, wilde hij dat ze niet gedaan was. ‘Ik weet niet, het kan wel zijn,’ mompelde hij verlegen.
‘Dus zijt ge reeds eenige weken in Stockholm?’ klonk het scherp uit den mond van gravin Mareta, ‘dat is inderdaad een bewijs van groote belangstelling in ons; en mag ik vragen, waar gij dien tijd hebt doorgebracht?’
Het was de oude strafrechterlijke toon, waarop Mareta steeds tot deti knaap Arvid gesproken had, en hij wekte ook iets van diens zucht tot verzet in de borst van den jongeling. Zijn verlegenheid verdween plotseling. ‘Bij mijn vriend Göran Person,’ sprak hij uitdagend.
Een blik van majestueuze verontwaardiging drong uit de oogen der gravin, om den vermetelen schuldige te verpletteren. Nils zag dat een storm dreigde op te steken en haastte zich dien te bezweren. Op luchtigen toon zeide hij: ‘ja, dat is nog een kennis uit Wittenberg; nietwaar, Person was daar uw huisgenoot?’
‘Hij was mijn beschermer en steun,’ hernam Arvid op ontroerden toon, ‘ik zou zeer ondankbaar zijn, wanneer ik hem thans niet de liefde vergold, die hij mij als kind bewees, - en ik heb te weinig liefde genoten, om haar blijken ooit te vergeten,’ voegde hij er zacht bij.
Sigrid zag hem deelnemend aan en zelfs haar moeder voelde zich naar 't scheen getroffen, zij wist wel dat haar hand met hardheid op den knaap gerust had, en geen verwijt treft de vrouw scherper dan dat van gebrek aan liefde; is 't wijl zij voelt dat men haar geen erger zou kunnen doen?
Nils maakte van de zachter stemming, die Arvids woorden hadden opgewekt, gebruik om haastig te vervolgen:
| |
| |
‘daarenboven, als men zoo lang weg geweest is, weet men niet meer hoe de zaken in 't vaderland staan; arme Arvid, gij hebt zeker niet vermoed, in hoe strijdzuchtig een wereld gij hier komen zoudt. Volg mijn voorbeeld en houd u met geen partijen bezig; beter éen vriend in vrede dan tien overwonnen vijanden, dat is mijn leer, daarom ga ik, als er twee legerkampen zijn, altijd rustig tusschen beide door.’
‘Dat is een gevaarlijke leer, Nils,’ zeide graaf Swante, terwijl hij lachend 't hoofd schudde; ‘wie in 't midden gaat staan, ontvangt meestal de slagen van beide kanten. Neen, partij moet elk man kiezen, die deel aan zijn tijd wil hebben, hij moet zich slechts van haar overdrijvingen en misbruiken zoeken vrij te houden.’
Arvid hief het gelaat met geestdrift op. ‘Ik zou zeggen: hij moet haar liefhebben zelfs in haar misbruiken, hij moet ook voor die fouten willen boeten, die hij niet beging; hoe kan men het edelste, reinste gevoel, hoe kan men de trouw ooit te ver drijven?’
‘Gij hebt gelijk, Arvid,’ viel gravin Mareta hem scherp in de rede, ‘trouw te zijn is de hoogste verdienste van elken rechtgeaarden man, trouw aan den stand waartoe hij behoort, aan de banden van bloed en geslacht, trouw aan de plichten van den kring, waarin geboorte en lot hem plaatsten.’
‘Ik geloof niet, dat alleen onze geboorte in dat opzicht over ons beslist,’ antwoordde Arvid; ‘het is mijn overtuiging, dat ieder de zaak, waarvoor hij strijden en sterven wil, slechts bij eigen vrije keuze omhelzen kan, het is zijn heilig recht...’
‘Den dolk in 't hart van hen te mogen stooten, door wier aderen zijn eigen bloed vloeit?’ Mareta's stem trilde van verontwaardiging: ‘ik weet niet of men onder de aanhangers van Göran Person voor dergelijke heldenfeiten met lauweren bekranst wordt, bij ons beschouwt men de litteekens van zulke wonden als een brandmerk voor hem, die ze sloeg.’
‘De aanhangers van Göran Person vlechten hun lauweren voor ieder, die de zaak van recht en billijkheid boven de
| |
| |
vooroordeelen van stand en afkomst plaatst, die daarin het voorbeeld volgt, dat hij zelf geeft.’ -
Met een gebaar van beleedigde hoogheid schoof Mareta Sture haar zetel achteruit en rees op, daarmee het teeken gevend dat de maaltijd ten einde was. Arvid toefde als gast onder haar dak, en men zou nooit van haar getuigen, dat de oud-Noordsche wet, die gebood den gast te eeren, door haar geschonden was, maar zij kon de taal, die al haar levendigste gevoelens zoo diep kwetste, niet langer aan haar disch - en daarenboven uit den mond van een Lejonhufwud - hooren weerklinken. Statig verliet zij de zaal, door Malin gevolgd, die in den loop van 't maal reeds zoo veel afkeurenswaardige eigenschappen in den haar opgedrongen neef ontdekt had, dat zij 't volle wicht harer ongenade geen te groote straf voor den man achtte, die 't waagde een democraat en - Malin zag op dat punt zeer snel en scherp - een aanbidder harer zuster te zijn.
Arvid was door zijn ijver meegesleept, verder dan hij zelf wel gewild had, en Mareta's plotseling oprijzen ontstelde hem in niet geringe mate. Hij schrikte uit zijn verheven idealen met een zeer aardsche vrees wakker, dat hij niet het beste middel gebezigd had, om de schoone oogen tegenover hem, die onafgewend aan zijn gelaat hingen, met veel behagen op zich te doen rusten.
Sigrid echter scheen den toorn harer moeder niet te deelen. Daar had op Hörningsholm nooit een stem geklonken, die andere denkbeelden verkondigde dan haar ouders beleden, dan haar altijd gezegd was dat haar voorouders beleden hadden. Waar men van Göran Person sprak, daar geschiedde 't op een wijze, die hem - het trotsche bloed der Lejonhufwuds vloeide sterk door Sigrids aderen - zoo van haar afkeer als van haar deelneming uitsloot; zij beschouwde den burgerlijken gunsteling enkel als een der vele steenen, die ook de wegen der hoogstgeboren stervelingen soms ruw en oneffen maken. Eerst nu zij dien naam door adellijke lippen met bewondering noemen hoorde, nu een edelman de partij van den burger koos, begon zij te denken dat er ook buiten den kring, waarin zij zien bewoog,
| |
| |
nog een wereld lag, die misschien waard was gekend te worden. Arvids woorden klonken haar nieuw, en de schoone, verwende Sigrid had weinig dat haar meer nieuw was. ‘Zullen wij in 't park terugkeeren?’ vroeg zij, zich vriendelijk tot haar jongen neef wendend, die tamelijk verlegen daar stond, zij schepte behagen in 't zonderling mengsel van stoutheid en schroom, dat hij haar te aanschouwen gaf, en wat Arvid betrof - o het was een zeer weinig republikeinsche glimlach, waarmee hij de hand der schoone aristocrate zich op zijn arm voelde leggen, en aan haar vragen gewaar werd, dat zij 't plotseling afgebroken onderhoud wenschte voort te zetten.
Gravin Mareta had inmiddels haar lang bedwongen verontwaardiging lucht gegeven. ‘Een Lejonhufwud openlijk verklarend dat hij de rechten van afkomst en geboorte als nietig beschouwt, zulke woorden weerklonken nog nooit ten aanhoore van de beeltenissen uit een geslacht, dat zoo oud is als Zwedens glorie,’ sprak zij, haar fonkelende oogen naar de familieportretten opslaand; ‘waarover kan de adel zich nog beklagen, wanneer hij die taal in zijn eigen midden vernemen moet? Voorwaar, Swante’ - hier wendde zij zich tot haar echtgenoot, die zwijgend haar heftigheid opnam - ‘ik bewonder het geduld, waarmee gij zulke uitingen hooren kunt, zonder ze zelfs te weerleggen.’
‘Ik beschouw Arvids democratische beginselen nog niet als zoo heel onwrikbaar,’ hernam de graaf kalm, ‘en waren zij 't, dan zou mijn weerlegging niet veel gebaat hebben; maar wees gerust, het fanatisme van twintigjarige ervaring is gewoonlijk een vuur dat meer rook dan vlam heeft, het knettert maar verbrandt niet. Vooreerst’ - de graaf zag naar buiten op de wandelende paren - ‘schijnt mij de zaak niet zoo hopeloos als gij wel denkt.’ Een goedhartige spot speelde om zijn lippen, ‘wie weet hoe spoedig gij Arvid al bekeerd zult zien.’
Mareta schudde ongeloovig het hoofd, maar waar 't haar rebellischen neef gold, daar had zij zich van 't oogenblik af, dat hem als kind tegen haar wil op Hörningsholm zag huisvesten, voorgenomen om haar echtgenoot nooit
| |
| |
meer op een punt tegen te spreken, dat haar reeds éens een zoo gevoelige nederlaag berokkend had. Swante scheen hierin nu eenmaal onverzettelijk; zij haalde dus de schouders op en zweeg - met een zeer veelbeteekenend zwijgen.
Arvid vermoedde gelukkig niets van de gunstige verwachtingen, die zijn bloedverwant koesterde - hij zou anders zeker zijn best gedaan hebben, om die te beschamen en de onverzettelijkheid van zijn fanatisme te doen uitkomen - want gelijk hij daar op 't oogenblik wandelde, met Sigrids blanke hand op zijn arm rustend, scheen er inderdaad nog wel hoop op zijn bekeering. De jonge democraat bleek geen zoo slecht cavalier van aristocratische dames, als men naar zijn beginselen misschien had moeten vreezen; Sigrid althans hief haar schoon gelaat met een uitdrukking tot hem op, die van veel minder ongenoegen getuigde, dan de arme Ture Bielke, die met Malin achter hen ging, wel gewenscht zou hebben. Bielke had nooit een bijzonder zwak voor neven gehad, maar nu begon hij ze bepaald te haten, en zijn volkomen zwijgen was misschien aan de diepzinnige overleggingen toe te schrijven, die hij er over hield, of het niet goed zou wezen een wet in te voeren, waarbij dergelijke familiebetrekkingen onder de vijftig jaar verboden werden.
Men bleef lang in 't park, Arvid en zijn schoone nicht waren de laatsten die in 't kasteel terugkeerden. ‘En gij wilt waarlijk spoedig uit Hörningsholm weg?’ vroeg Sigrid bij 't goeden nacht zeggen.
Arvid had verklaard slechts zeer kort bij zijn verwanten te kunnen toeven, hij zag er echter bij die vraag volstrekt niet uit om haast te hebben.
‘Thans niet meer,’ klonk het aarzelend, blozend van zijn lippen, en wonderlijk, ook Sigrid bloosde. Het was eigenlijk een zeer ongeoefende hulde en de schoone, jonge gravin was zeer verwend, maar zij lachte ditmaal niet, gelijk zij zoo vaak onmeedoogend doen kon, - Sigrid was op sommige oogenblikken volstrekt niet hoog of ongenaakbaar. ‘Ik hoop, dat 't u op Hörningsholm behagen zal,’ sprak zij met een glimlach, waarin de overtuiging rustte,
| |
| |
dat zulks reeds het geval was - en Arvids blik gaf haar geen ongelijk.
Ja, Hörningsholm was toch schoon, en 't rijke, onbezorgde leven, dat men er leidde, had zijn bekoorlijke kanten, hij kon 't niet ontkennen. In een wonderlijke stemming begaf hij zich eindelijk ter ruste. Het was zijn oude kamer, en aan de muren hingen eenige dier familieportretten, wier strakke oogen hem als kind steeds zulk een schrik hadden ingeboezemd, maar ditmaal schenen zij vriendelijk op hem neer te blikken, als heetten zij hem in 't kasteel der zijnen welkom. Beelden van een geluk, waaraan hij tot nog toe zelfs in zijn wenschen nooit gedacht had, stegen voor hem op. En hij behoorde mede in dien schitterenden kring, die hem omgaf; hij was een afvallige, niet wanneer hij te midden dezer schoone, lokkende wereld bleef, maar wanneer hij zich van haar losrukte om genot en behagen vaarwel te zeggen. De armen waren geopend om hem gastvrij hier op te nemen; hier vloeide zijn bloed, hier was het verleden van zijn geslacht - en toen hij insliep, toen was 't of de oude familieportretten hem toefluisterden: ‘waarom zou hier niet ook uw toekomst wezen.’
‘Waar is Arvid?’ vroeg omstreeks te zelfder tijde Persons moeder aan haar zoon, ‘ik hoor dat hij met Nils Sture mee is gegaan, het is toch niet waar?’
‘Ja, het is waar, ik zelf heb hem daartoe overgehaald.’
‘Gij? overgehaald om uw vijanden, om de Sturen te bezoeken?’
‘Niet als mijn vijanden, maar als zijn bloedverwanten wilde ik dat hij ze bezocht. Hij is jong, hij kan den bijstand der Sturen in later jaren noodig hebben, en ik wil van zijn blinde gehechtheid aan mij geen gebruik maken, dat hij mogelijk eens betreuren zou. Eerst moet hij de denkbeelden des adels leeren kennen, ook al zouden ze hem van de mijne vervreemden. Hij kent thans slechts Wittenberg, hij moet Hörningsholm, hij moet de wereld gezien hebben, eer hij kiezen kan.’ Een weemoedige trek plooide Persons lippen, - had hij zelf Wittenberg niet prijsgegeven?
| |
| |
Uit de enkele uren, die Arvid om Persons wil op Hörningsholm had willen blijven, waren reeds even zoovele dagen geworden, en nog altijd maakte hij geen haast om weg te komen. Het leven vloeide op de fiere burcht zoo aangenaam, zoo geleidelijk voort, het lachte hem toe, helder als de toon van Sigrids melodische stem, en die stem klonk zeer vriendelijk als ze tot hem sprak. Hij kon er zich zelf geen begrip van maken, maar hij moest bekennen, dat hem, die zoo onwillig van Stockholm afscheid nam, het gevreesde Hörningsholm zeer spoedig een geliefd verblijf geworden was. Het gevaarlijke onderwerp van Persons gezag kwam niet ter sprake; Arvid werd er niet aan herinnerd, dat hij bij vijanden van zijn vriend toefde; en al was 't groote veld der politiek dan ook zijn eigenlijk gebied, hij ontdekte dat het soms evenmin onbelangrijk kan wezen, aan de rij- of roeitochten van minder begaafde, onpolitieke wezens deel te nemen, altijd voorondersteld dat men daarbij tegenover twee zoo schoone oogen zit, als die waren, welke hem op deze tochten aanzagen. Daarenboven, wat hij ook van de anderen denken mocht, Sigrid scheen gansch niet onontvankelijk voor de ideeën als wier drager hij zich beschouwde, zij hoorde hem altijd belangstellend aan, en dat zij deze verheven redevoeringen enkel als spelingen van zijn jeugdig vernuft beschouwde, die wel spoedig voorbij zouden gaan, dat te denken viel hem nooit in. Hij arbeidde veel te ijverig aan háar bekeering om te vragen of zij misschien aan de zijne werkte. Ja, Wittenberg begon steeds meer en meer in de nevels van 't verleden te verdwijnen, Person had hem beter begrepen dan hij zich zelf.
Zoo keerde hij op zekeren middag van een gemeenschappelijke wandeling terug, waarbij Sigrid, natuurlijk toevallig, altijd juist die bloemen begeerd had, die 't naast bij Arvid stonden, toen Nils zeide: ‘morgen komt mijn broeder Erik ons bezoeken;’ eenigszins aarzelend voegde hij er bij: ‘gij zult misschien wel eens tegen elkaar te velde trekken; hij praat graag over rechten, privilegiën en wat niet al meer dingen, die mij te hoog zijn, maar hij is een beste jongen, wees daar overtuigd van.’
| |
| |
Arvid zweeg; met een onheimelijk voorgevoel zag hij de komst van zijn politieken neef tegemoet, hij hield plotseling van onstaatkundige menschen.
Erik Sture geleek niet op zijn broeder, hij was een paar jaren jonger dan deze, maar zijn trekken hadden iets strengs en vastberadens, dat hem ouder schijnen deed. Zijn stout, trotsch karakter boezemde meer ontzag dan liefde in; Erik beval, waar Nils verzocht. Hij was hofjonker bij hertog Johan geweest; in 's konings dienst had hij niet willen treden, het was hem, den volbloed aristocraat, bitter genoeg, dat hij dezen als jongere zoon niet met het gezag bestrijden kon, dat zijn vader en broeder ongebruikt lieten. Hij kwam slechts zelden op Hörningsholm, gewoonlijk toefde hij in den vreemde, en ook nu was hij van plan het land voor langeren tijd te verlaten.
‘Ah, mijn republikeinsche neef,’ zeide hij op zeer spottenden toon, toen Arvid hem werd voorgesteld, en terwijl zij elkander aanzagen, kwam onwillekeurig in beider gelaat een uitdrukking, die te kennen gaf, dat zij geen vrienden zouden worden. ‘Zeer verrast u te zien,’ vervolgde hij op een toon die het gebruikelijke ‘aangenaam’ uitsloot.
Arvid voelde dit; ‘ik volgde de uitnoodiging van uw broeder,’ zeide hij met zekeren nadruk.
‘Is Nils zoo politiek geworden?’ lachte de jonge graaf; ‘hij wil zeker uw voorspraak winnen voor 't geval dat heer Göran Person onze goederen in naam van 't volk verbeurd verklaart; gij staat immers hoog in zijn gunst?’
Het werd schertsend gezegd, maar toch met juist zooveel ernst als noodig was om de scherts onaangenaam te maken; ook antwoordde Arvid scherp: ‘zoo Göran Person die verbeurdverklaring in 't belang van allen wenschelijk achtte, zou hij zich daarvan nooit door persoonlijke gronden laten terughouden, hij is ver boven elke partijdige zwakheid verheven.’
‘Die opmerking zou een opstel over Brutus waardig besluiten,’ prees Erik Sture en keerde zich met een gebaar af, dat te zeggen scheen, dat hij ook 't gesprek hiermee besloten achtte.
| |
| |
Arvid voelde zich diep geërgerd, nog 't meest over Sigrids zwijgen; zij had in zijn buurt gestaan, waarom was zij hem niet te hulp gekomen? Daar hij niet aan vrouwelijken schroom dacht, moest hij wel aan onverschilligheid denken. Hij trachtte zijn misnoegen te verbergen, maar de tegenwoordigheid van den jongen hem steeds prikkelenden edelman woog zwaar op zijn borst, hij voelde zich ergerlijk, onvrij en bestendig op zijn qui vive. De oude, nauwlijks afgelegde gedwongenheid keerde in zijn toon terug en daarmee ook de oude kwalijknemendheid, die in elk woord een geheime beleediging zoekt. Erik Sture verheelde niet dat hij Arvid niet lijden mocht, en deze beantwoordde zijn gevoel met een niet minder duidelijke antipathie. De bijna vergeten kloof tusschen hem en zijn bloedverwanten opende zich weer; bij elke nieuwe woordenwisseling met zijn aristocratischen neef verweet Arvid zich de lauwheid van zijn eigen beginselen; of verloochende hij die niet door in den adellijken kring, die ze bespotte, te toeven? door vriendelijk met menschen te verkeeren, die Persons streven miskenden? Daar was geen dag of hij nam zich voor, een eind aan dien vreemden, dubbelzinnigen toestand te maken, hij begreep zelf niet hoe hij dien nog zoo lang had kunnen verdragen, maar als Sigrid hem dan weer riep - ach, hij wilde dat hij 't ook dan niet begrepen had!
Zoo waren eenige dagen verloopen; besluiteloos dwaalde Arvid in 't park rond. Het kwam hem voor, dat de Sturen koeler waren, zoo vaak andere gasten Hörningsholm bezochten, - zouden zij hem als hun mindere beschouwen? Hij had graaf Swante vaak bij 't nazien der rekeningen van het goed geholpen, en Nils in zijn correspondentie bijgestaan met de meerderheid, die hem zijn geletterde opvoeding gaf; zouden ze hem om zijn dienstvaardigheid als dienaar rekenen? Hij sloeg Sigrid, die op eenigen afstand met de anderen aan 't balspelen was, gade, hij voelde zich zeer onbehagelijk. Op dit oogenblik werd zijn oor door een gesprek in zijn buurt getroffen, hij herkende de stemmen van graaf Swante en diens echtgenoot.
‘Het is een gevolg van zijn half adellijk bloed,’ hoorde
| |
| |
hij Mareta zeggen; sprak zij over hem? Ook Sigrids naam werd genoemd.
‘Het schijnt mij, dat Sigrid Bielkes wenschen niet begunstigt, kan 't wezen, dat zij een andere neiging koestert?’ vroeg de graaf.
‘Waarom zou zij die verzwijgen? Sigrid Sture behoeft niet voor onbeantwoorde liefde te vreezen,’ hernam de gravin met moederlijken trots.
‘Haar liefde zou zich op iemand kunnen richten, van wien zij twijfelt of hij ons als schoonzoon welkom ware, iemand beneden haar in rang, misschien wel op...’ -
Arvid verstond de vraag niet, maar hij verstond des te beter het antwoord, dat Mareta gaf, terwijl zij 't hoofd fier achterover wierp. ‘Daaraan heeft zij nimmer gedacht, ik ken haar. Twijfel niet, of Sigrid zal zich steeds herinneren, dat zij de dochter van een huis is, dat maar éen grief, éen lijden kent: de vernedering. Zij zal ook in de keus van haar echtgenoot niet vergeten, dat zijn naam zich aan dien der Stures paren, dat hij van 't echte, onvermengde bloed moet zijn.’
Arvid kon niet verder verstaan, maar hij wist genoeg. ‘Zij zal niet vergeten, dat zijn naam zich aan dien der Stures paren moet,’ herhaalde hij; iets kouds ging door zijn leden, maar hij klemde de tanden op elkaar, hij wilde niet huiveren. Wat raakte hem die geheele zaak? Zijn belangen rustten immers elders, hij had ze reeds veel te lang uit het oog verloren en naar dwaze verzoekende stemmen geluisterd. Ja, de keten moest verbroken worden, die hem hier boeide. Zijn blik rustte op Sigrid; ‘gravin Sture,’ mompelde hij met bitteren nadruk.
Zij had de uitdrukking van zijn blik niet bemerkt, alleen dat hij haar gadesloeg. Vriendelijk kwam zij naar hem toe. ‘Speelt gij niet mee?’ vroeg zij.
‘Ik dank u, gij weet: ik ben een slecht balspeler,’ antwoordde Arvid koel.
‘Nu, ik zal u wel helpen; kom, gij moet mij maar als leermeesteres aannemen,’ hernam zij vriendelijk aanmoedigend.
| |
| |
Hoe schoon was zij met die hooge, slanke gestalte, met die groote, stralende oogen, met die gloeiende wangen, waarop thans een ongewoon rood verspreid lag. Arvid voelde dat hij bleek werd, en hem iets inwendig zeer deed.
‘Ik... - het spijt mij, ik kan waarlijk niet,’ stamelde hij; tegenover zulk een paar sprekende oogen hebben ook de strengste beginselen moeite om niet te verstommen.
Sigrid lachte: ‘wees niet zoo ernstig, het is geen gewetensvraag. Kom, Malin wil niet meer spelen, en Ture Bielke, Nils en ik kunnen met ons drieën geen partij maken, gij bewijst ons dus een dienst door mee te doen.’
Arvid glimlachte ook, maar met anderen lach dan de frissche lippen plooide, die toch misschien op dit oogenblik niet oprecht spraken. Helaas, hadden zij 't maar gedaan! die spotachtige trek, die te zeggen scheen, dat hij nu haar aandrang begreep, zou dan niet om Arvids mond gespeeld hebben, terwijl hij antwoordde; ‘als ik zoo gewichtig een dienst kan bewijzen, dan zou 't inderdaad onbillijk zijn nog te aarzelen.’
Hij stond op en volgde haar; of echter juist tot vermeerdering van 't genoegen der spelenden, mocht bij de stemming, waarin hij verkeerde, twijfelachtig genoeg schijnen. Vooral tegen Sigrid was zijn toon stroef en onvriendelijk, zoo stroef dat zij vaak verwonderd naar hem opzag, en onwillekeurig mede iets koels begon aan te nemen.
Arvid had zijn eigen ijzig geluid niet gehoord, maar hij voelde terstond de mindere warmte van haar toon, en daar hij alleen het gevolg, niet de oorzaak zag, prevelde hij in zich zelf: ‘begint zij reeds te toonen waar de grens is? nu, ik zal die niet overschrijden.’ Het stond thans vast, hij zou Hörningsholm verlaten.
‘Morgen moet gij beter spelen, Arvid,’ riep Nils op dit oogenblik, ‘dan houden wij wedstrijd en moogt gij niet zoo verstrooid zijn, gij gooit Sigrids bal weg, in plaats van uw eigen.’
‘Morgen ben ik niet meer in Hörningsholm,’ antwoordde Arvid van ergernis kleurend, ‘ik wilde u juist zeggen dat ik dan vertrekken moet.’
| |
| |
‘Vertrekken! hebt gij zooveel haast om Göran Person terug te zien? hij kan u best missen, hij heeft immers zijn boeken;’ Nils bemerkte niet hoe onwelkom zijn scherts was; ‘wij hebben u veel noodiger dan hij; nietwaar Sigrid? er is noer geen sprake van weggaan.’
Sigrid vestigde haar schoone, trotsche oogen gedurende een enkele seconde op den jongeling, en in die seconde waren het geen trotsche oogen. ‘Wilt gij ons werkelijk verlaten?’ vroeg zij zacht.
‘Ja, nietwaar? het is de grootste dwaasheid die hij doen kon,’ hernam Nils ijverig, en dat nog wel alleen ter wille van iemand, die ...’
‘Zeg niets van mijn vriend,’ riep Arvid hevig, ‘ik duld het niet.’ Hij had de uitdrukking in Sigrids oogen niet bemerkt; een toornig rood vlamde op zijn wangen.
‘Ik zeg niets kwaads, ik meende alleen dat Göran Person veel te - te geleerd en te groot is om ander gezelschap noodig te hebben dan zich zelf. Gij blijft dus en laat hem ...’ -
‘Zooals ik u zeide, ik vertrek morgen.’ Arvid brak Nils' woorden zeer beslist en koel af.
‘Ook wanneer ik vrouwelijke bondgenooten te hulp roep?’ lachte Nils; ‘komt zusters, ondersteunt mij eens, wie van u spreekt er beter dan ik?’
Malin zweeg, en Sigrid antwoordde op een toon, die Arvids wijze van weigeren bijzonder goed nabootste: ‘mij dunkt, Nils, gij hebt alles gezegd wat uw wensch kon ondersteunen, en zoo zal Arvid wel weten, dat zijn verblijf hier u aangenaam is; ik durf niemand terughouden, die zoo gewichtige bezigheden schijnt te hebben.’
‘Welke bescheidenheid ik ten hoogste op prijs stel,’ sprak Arvid bitter, ‘ik ben u dankbaar voor den wenk, waar ik de ingenomenheid met mijn verblijf te zoeken heb; nietwaar Nils, gij zult het mij nu wel vergeven als ik zeg liever te willen vertrekken?’ zijn blik rustte op Sigrid, - neen, thans zouden die oogen hem niets meer openbaren, ze waren koud en trotsch, en ze zagen ver, ver over hem heen.
| |
| |
Zij perste de lippen bij zijn antwoord even op elkaar, en wierp het schoone hoofd achterover; gedurende dien verderen dag was hij voor zijn bekoorlijke bloedverwante volkomen onzichtbaar. Zij wendde zich met zeer ongewone belangstelling tot den armen Bielke, die reeds op 't punt was in het niet te verzinken, en deed hem op de meest ongedachte en schitterende wijze uit de golven der vergetelheid opduiken, waarin zij hem vroeger geworpen had.
Ture Bielke beleefde inderdaad een gelukkigen middag. Sigrid nam zijn arm, koos hem bij 't balspel tot partner, en lachtte luid om al zijn geestigheden - als zij iets minder luid gelachen had, zou 't misschien nog natuurlijker geklonken hebben.
Arvid hield woord, bij 't eerste morgenkrieken verliet hij Hörningsholm. De herfst begon zijn tinten over 't park te verspreiden, - en ook in zijn hart was een gevoel, of de zomer ten einde ging. Hij zag nog eens naar Sigrids venster, maar daar was niemand te vinden, en den mantel met luchtigen zwaai om zich heen slaand, ging hij zijns weegs, - hij had immers ook niemand gezocht.
Oude tragedie van wederzijdsch misverstand, wanneer zult gij een einde nemen? wanneer zullen de lippen uw valschen glimlach, die met zooveel, helaas! maar al te ware, tranen geboet wordt, verleerd hebben? Als daar ooit dagen komen, die dat beleven, op hoeveel onnoodig leed zullen zij dan meelijdend kunnen terugzien! Oude en toch altijd nieuwe tragedie, onuitputtelijk als de bron, waaraan gij ontspringt, de diepe bron van liefde en haat in 't menschenhart, waar is een plek, die niet tot uw tooneel werd gemaakt? - die plek zou een paradijs wezen!
Niet alleen in Hörningsholm, ook in de hoofdstad werd zij dien dag gespeeld. De eerste schaduwen begonnen te vallen en haar sluier over 't vertrek te werpen, waar de koning met Person zat. De zaken waren afgehandeld, maar Erik scheen nog geen lust te hebben het vertrouwelijk gesprek af te breken. Hij was minzamer dan zijn gunsteling hem sedert maanden gekend had, 't was of hij zich in stilte over eenig plan vroolijk maakte, dat hem soms te midden
| |
| |
der bezigheden een lach afdwong. ‘Hoe klinkt u de titel; heer van Juleta?’ vroeg hij plotseling.
Juleta was een heerlijkheid waarnaar zich de jongere zonen uit het Wasahuis soms genoemd hadden; verwonderd antwoordde Person dus: ‘ongeveer als iedere voorname titel, zijn dragers hebben hem aanzienlijk gemaakt.’
Hij was opgerezen om te vertrekken, Erik hield hem tegen, en reikte hem een met het koninklijk zegel voorzien stuk toe.
‘Ik heb een verrassing voor u, lees dit papier eens,’ beval de koning, en in den glimlach, die daarbij om zijn lippen speelde, spiegelden zich weer de zonnige dagen van Calmar terug. Dat was weer het gelaat van dien Erik, die zijn vriend meer dan zijn gebieder wilde zijn, Persons blik bleef daarop toeven, zoodat hij 't blad in zijn hand vergat.
‘Nu, kunt gij niet lezen wat daar staat, heer van Juleta?’ schertste de koning, ‘het is de oorkonde, die u daartoe maakt.’
Person doorvloog het papier, de blijdschap week van zijn trekken. ‘Gij wilt mij den adel verleenen, Sire,’ riep hij pijnlijk verrast, ‘ik bid u dat niet te doen.’
‘Zoo bescheiden?’ spotte Erik ‘acht ge u dus werkelijk den mindere der edelen?’
‘Neen, Sire, en juist daarom wensen ik de burger, die ik ben, te blijven.’
‘Wees dat voor u zelf en mij, waarlijk ik zou niet gaarne een trouweloos adellijk hart in uw borst gelegd zien, maar voor deze hoogmoedige grooten wil ik niet dat gij langer, zij 't ook slechts in schijn, om uw geboorte moet achterstaan.’
Person haalde de schouders op. ‘Ik gun hun dien schijn, zoo mij de werkelijkheid slechts gelaten wordt. Waartoe hen noodeloos kwetsen? De adelbrief, mij verleend, zal hun toorn aanzetten, zonder hun macht te verzwakken, hun aanval verbitterder maken en mij minder kracht van verdediging schenken. Nu ben ik het niet, - dan zàl ik hun mindere zijn. De edelman van gisteren zou moeten buigen
| |
| |
voor het wapenschild, dat reeds eeuwen prijkte, waar de burger met opgeheven hoofd voorbij mocht gaan. Gun mij den roem, het oog vrij naar die zinnebeelden van een grootheid te kunnen opslaan, die mij klein schijnt, laat mij den hoogmoed des adels breken, maar zijn ijdelheid sparen, doordien ik te trotsch was om ze te deelen.’
‘Göran, mijn vriend, mijn deelgenoot in verbanning en ongeluk, zou ik minder voor u doen dan ik voor mijn vijanden gedaan heb?’ riep Erik op warmen toon, ‘ik heb hun rangen en waardigheden moeten schenken, en u, den eenige, wien ik bemin en vertrouw, u zou ik leeg laten heengaan? Dat kunt gij niet willen, niet vorderen.’
Een uitdrukking van blijde fierheid vloog over Persons gelaat, die woorden gaven hem zijn oude plaats terug. ‘Ik heb den adel niets te benijden,’ sprak hij innig, ‘uw eigen woorden bewijzen dat ik meer ontvangen heb, ik ben tevreden.’
‘Doe het dan om mijnentwil,’ hernam de koning, ‘ik weet gij zoekt geen uiterlijke gunst, mij echter is het behoefte voor aller oog te toonen, hoe hoog ik u stel, en na zoo menig gedwongen gunstbewijs eindelijk eens uit vrije liefde te kunnen geven. Göran, ontneem mij dat zoete gevoel van macht niet, tegenover mijn vijanden ben ik nog altijd door duizend knellende ketenen gebonden het vorstelijk recht van oordeelen en straffen is mij ontzegd, neem gij mij niet ook dat van te kunnen beloonen.’
Eriks oogen wisten, zoodra zij zich met dien smeekenden blik opsloegen, zelfs de harten van tegenstanders te winnen, en hier spraken zij tot den vriend, die in hun blauwen spiegel al wat hem lief en dierbaar was weerkaatst zag; de melodische, overredende stem, die zelfs den wrok der edelen zoo vaak verzacht had, vond hier een echo, die elk harer tonen even vurig beantwoordde! Toch wendde Person nog een poging tot verzet aan. ‘Sire, in naam van uw belang herhaal ik u: de voorzichtigheid eischt dat wij sommige vooroordeelen sparen, dit besluit...’ -
| |
| |
‘Is genomen, - geen woord verder.’ Eriks toon klonk nu scherp beslist.
‘En zijn gevolgen...’ - nog kon Person niet toegeven.
‘Zal ik weten te dragen; hoe nu? zou ik reeds zoo afhankelijk van den adel wezen, dat hij mij zijn wetten voorschreef? dat nooit,’ en 's konings vuist balde zich. ‘Het blijft bij mijn eens uitgesproken voornemen,’ klonk het dan vast en kort van zijn lippen, ‘morgen reeds zult gij als heer van Juleta zitting onder de edelen nemen.’
Person zweeg, hij kon niet nalaten te denken, dat Erik zijn onafhankelijkheid verkeerd opvatte, en men zijn verachting voor een stand slecht bewees, door er zijn besten vriend met geweld in te dringen, maar hij zag dat er tegen's konings besluit met goedheid niets meer te doen viel. Daarenboven, hij stelde het gevoel, dat die onwelkome onderscheiding ingaf, te zeer op prijs, om haar door langeren tegenstand tot een twistpunt te maken, dat Eriks blijde voldoening in bitterheid verkeeren zou, - hij wilde het niet weer koel, niet weer vreemd tusschen zich en zijn gebieder laten worden.
En toch was hij niet tevreden met zich zelf. Zoolang hij onder de betoovering van 's konings persoonlijkheid verkeerde, mocht hij zijn bedenkingen met de uitvlucht tot zwijgen brengen, dat hij dezen niet krenken wilde, de oprechter eenzaamheid zeide hem duidelijk, dat zijn berusting nog een anderen grond bezat, en een die sterker was, dat zij in een gevoel van machteloosheid schuilde. Zou het dan toch waar wezen, wat Gyllenstierna voorspeld had, zou ook hij geenerlei invloed op Eriks gedrag kunnen oefenen? ‘Hij waant zich gebieder, waar hij niets meer dan werktuig is,’ die woorden speelden hem door 't hoofd, zouden ze niet zoo redeloos blijken, als zijn minachtende glimlach toen voorondersteld had?
‘Nu zijt gij weer de Person uit Wittenberg, die voor niets oog of oor heeft; alleen maar, dat gij nu uw gedachten en geen boek voor u hebt,’ sprak op dit oogenblik een stem, het was die van Arvid.
Göran zag op, en reikte den jongeling de hand. ‘Ge zijt toch teruggekeerd!’ sprak hij, ‘en...’ -
| |
| |
‘Voor immer,’ een diepe ademtocht drong uit Arvids borst, ‘ik heb uw wil gedaan, ik heb het leven der grooten gezien, Person’ - een hartstochtelijke toon doortrilde zijn stem - ‘laat mij bij u blijven, laat mij meeleven met den arbeid van mijn volk en met zijn ideaal, daarbuiten is niets voor mij.’
Die oogen zoo vurig en bezield, dat geluid zoo onmiskenbaar uit het volle gemoed dringend, ze konden geen twijfel aan den ernst dier verzekering doen opkomen. Ja, dat was toch meer dan de vluchtige ijver eener nog onervaren, veranderlijke jeugd. Person dacht niet aan al de aardsche teleurstellingen, waaruit zoo vaak het altaar van bovenaardsche idealen wordt opgetrokken, hij zag alleen den gloed der aanbidding, wier vlam hij ontstoken had. Het deed hem toch goed, die macht over een jong gemoed te bezitten, en in de droefgeestige stemming van 't oogenblik droeg zijn begroeting den stempel van meer dan gewone hartelijkheid. ‘Hoe blijde verrast gij mij!’ zeide hij onwillekeurig.
‘Hadt gij dan gedacht dat ik niet terugkeeren zou?’ vroeg Arvid verwonderd.
Hij had het gedacht, de verrassing van 't weerzien eerst openbaarde hem geheel, hoe vast hij overtuigd was geweest, dat zij afscheid hadden genomen, en misschien was in zijn hartelijke ontvangst tevens een geheime zucht gelegen om den jongen man voldoening te geven, - daarvoor dat hij hem niet gewacht had. ‘Ik vreesde,’ sprak hij met weemoedige scherts, ‘dat al de wandaden, waarvan men mij beticht, u zouden hebben afgeschrikt om aan de zijde van een man terug te keeren, die zoo wordt aangeklaagd. Gij hebt recht op mijn bekentenis, Arvid; tot gij in Hörningsholm geweest waart, hield ik uw geestdrift voor die van een knaap, die aanbad uit onkunde; nu gij vandaar als dezelfde zijt teruggekeerd, weet ik dat gij als man gekozen hebt, en dat uw liefde groot moest wezen om zich niet misplaatst te achten, waar zij zich door den haat van zooveel anderen gebrandmerkt zag, - om niet in haar keuze te aarzelen.’
| |
| |
Het was reeds donker; daardoor kon Person het brandend rood niet zien, dat in Arvids wangen steeg. Had hij niet een oogenblik geaarzeld? ja, maar thans was hij vast, en zou het blijven. Zwijgend drukte hij Persons hand.
Ook deze zweeg. De woorden van Gyllenstierna wilden hem niet verlaten. Hij had toen zoo ongeloovig geglimlacht, en thans - hij glimlachte niet meer.
|
|