| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Noch ist kein Fürst so hochgefürstet,
So auserwählt kein ird'scher Mann,
Dass, wenn die Welt nach Freiheit dürstet,
Er sie mit Freiheit tränken kann.
Een koude, fijne regen had den zonneschijn van 't tornooi vervangen, en scheen, niemand wist hoe, ook op de gemoederen te vallen.
Toen Erik den volgenden morgen na een late, onverkwikkelijke nachtrust op de leege, natte straten staarde, zag de kamer van 't paleis, wier donkere pracht op dit oogenblik door geen zonnestraal verhelderd werd, er niet somberder uit dan zijn eigen gelaat, en was de grijze, betrokken hemel slechts een evenbeeld van zijn eigen stemming. Koning Erik de veertiende, heer der Zweden, Gothen en Wenden, zooals zijn weidsche titel luidde, vond op dit oogenblik leven en wereld twee zeer onvolmaakte, onaangenaam ingerichte dingen. Voorzeker, het was dezelfde wereld die hem pas gisteren zoo helder en stralend had toegelonkt, maar onze gedachten kunnen eveneens op onze omgeving werken als de regendruppels op een landschap; hij kon van uit zijn raam 't zelfde tornooiveld zien, dat hem gisteren zulk een indruk van glans en behagen had ingeboezemd, maar een slagveld pleegt er geheel anders
| |
| |
uit te zien in 't vooruitzicht der overwinning, of nadat de slag verloren ging, en als Eriks blik toevallig die richting nam, dan keerde hij 't hoofd haastig weer om. Hij begon te vinden, dat een feest als verwachting zeer uitlokkend, en toch als herinnering zeer onaangenaam kan zijn, vooral wanneer men, met een vermoeid lichaam ontwakend, zich heeft neer te zetten en verscheiden lastige zaken moet ordenen.
Met een wrevelig gebaar tastte hij op zijn tafel rond. Hij had tijdens de drukke voorbereidingen voor 't tornooi de raadszittingen niet meer geregeld bijgewoond, en zocht nu vruchteloos het verslag er van. ‘Waarom heeft men mij van de laatste vergaderingen geen bericht gezonden? waar zijn de stukken?’ vroeg hij een der juist binnentredende raadsleden ongeduldig.
Deze zocht verlegen in 't rond, alsof zijn blikken de ontbrekende papieren in de lucht zwevend moesten kunnen ontdekken, en stamelde: ‘ik denk de drukte van 't feest, Uw Majesteit vroeg nooit meer naar de zittingen, en wij meenden...’ -
‘Dat mijn hoofd niet in staat zou wezen twee zoo groote gedachten tegelijk in zich op te nemen,’ vulde Erik smalend aan; ‘ik verzoek u mijn arbeidsvermogen voortaan niet naar dat van den raad te willen taxeeren, en zorg te dragen dat zulk een verzuim niet ten tweeden male voorkome. Heden middag wacht ik de stukken.’
Het ongelukkig raadslid boog verpletterd, hij was hoveling genoeg om zich na die koninklijke woorden onmogelijk te achten, en 't verwonderde hem bijna, dat de grond zich niet opende om den onwaardige te verbergen, die zulk een schuld op zich geladen had, maar daar de grond zoo dienstvaardig niet was, verliet hij 't vertrek met een duister bewustzijn dat de gulden tijden des adels toch nog niet gekomen schenen, en Gyllenstierna zoo ongelijk niet had, waar hij zeide, dat men den dag prees vóor de avond was aangebroken. De avond scheen zeer guur en onvriendelijk te zullen worden.
Erik had zich overigens een Nessusgeschenk gewenscht.
| |
| |
Toen hem de vergeten papieren des middags werden gebracht, droegen zij er juist niet toe bij zijn stemming te verbeteren. Een oud verschil van meening, nog uit tijden dagteekenend vóor Nils Stures gunst, was opnieuw ter sprake gekomen en door den raad in antikoninklijken zin beslist. Erik las het verslag, de taal der edelen klonk hem stout en oneerbiedig; ja, Person had wel gelijk, de mannen die zoo te spreken waagden, waren zijn vrienden niet. Trouwens, zij hadden dat immers getoond; de adel, die in zijn nederlaag kon juichen, had zelf het vonnis over zijn loyaliteit geveld. Weer trok een donker rood over 's konings voorhoofd, terwijl hij aan 't steekspel en de daar geleden nederlaag dacht; krampachtig kreukte hij 't papier tusschen de vingers, het was hem als hoorde hij dat tergend gejuich opnieuw weerklinken, en toen hij de pen opnam waren de regels, die hij schreef, meer een weerslag dier klanken dan een antwoord.
Erik had scherp aan den raad geschreven, maar de raad was als die steenen, die men niet slaat zonder dat zij vuur geven, en zoo luidde de weigering niet minder beslist en hooghartig dan 't bevel. Men zou oude lang gewaarborgde rechten weten te handhaven, heette het kort, met een niet zeer bedekte zinspeling dat Erik de wetten, die hij zelf eenmaal bezworen had, bijzonder weinig te kennen scheen.
Deze gloeide van spijt; eigenlijk was hem aan de zaak, waarop het aankwam, niet zoo veel gelegen, ze betrof een weinig gewichtig kroonrecht, maar hij had nu eenmaal zijn wil geuit en eischte dus ook dat die geëerbiedigd zou worden. Gedurende eenige dagen zag de eenzaamheid 's konings hoofd vaak over de oude, geel geworden perkamenten gebogen, waaraan de zegels der vroegere koningen en rijksvoogden hingen; het verwijt, dat hij ze niet kende, was hem na aan het hart gegaan, - gelijk de meeste ware verwijten.
Het scheen vreemd, maar Eriks indrukken van een ondervonden beleediging werden met den tijd meestal sterker, niet zwakker. De hooge meening, die hij van zich zelf
| |
| |
koesterde, maakte hem ongeloovig aan 't feit dat men wagen zou iets op hem aan te merken, iets in hem af te keuren, terwijl daarentegen weer zijn argwaan hem steeds van vijandschap en miskenning sprak, en wijl nu ijdelheid de eerste maar vluchtige, wantrouwen en vrees de latere maar blijvende gedachten opwekten, werden zijn indrukken van geleden onrecht sterker naarmate ze verder van hem af waren. De grieven, die zich in Eriks herinnering prentten, waren als met een inkt geschreven, die, bleek in den beginne, daarna zooveel te donkerder werd.
Ook thans was dit het geval. Terwijl de wolken daarbuiten reeds lang weer waren weggetrokken, schenen die, welke over Eriks gemoed hingen, maar niet te willen wijken. De oude zonneschijn straalde aan den blauwen hemel, maar 's konings gelaat stond nog altijd donker en verdrietig, zooals hij 't een oogenblik van de onverkwikkelijke studie ophief, waartoe hem de koppigheid van den raad - zijn eigen volhouden was natuurlijk slechts standvastigheid - gedwongen had. Door de warmte was hij naar zijn aan 't park gelegen kamer teruggedreven; buiten speelden Nils Sture en prinses Sophia vangbal, zij liepen, stoeiden en lachten om 't hardst. ‘Hij is toch erg jongensachtig, dat moet ik bekennen,’ prevelde Erik den jeugdigen edelman gadeslaand; ‘nu hindert het nog niet, maar wanneer hij ouder wordt, zal dat oppervlakkige wezen iets bepaald onaangenaams krijgen; zelfs thans reeds maakt het mij den indruk of er een verandering heeft plaats gehad.’ - Inderdaad, daar had wél een verandering plaats gehad!
‘Sophia, let op, uw bal,’ riep Nils op dit oogenblik, en zonder den koning te zien, vloog hij de geopende deur voorbij, om den bal der prinses op te rapen. Erik fronste het voorhoofd, voor 't eerst hinderde hem Nils' heldere, doordringende stem. ‘Sophia,’ herhaalde hij, die gemeenzaamheid ging wat al te ver. ‘Graaf Sture,’ riep hij op scherpen toon, ‘mag ik weten of gij de eer hebt met mijn zuster te spelen?’
‘Ja, Sire, maar zij speelt zoo verstrooid.’ -
| |
| |
Nils schrikte van 't ontstemde gelaat waarmee Erik zich naar hem omwendde. ‘Ik vermoed dat gij haar Koninklijke Hoogheid, prinses Sophia van Zweden bedoelt.’ zeide hij hoog; ‘wees zoo goed, graaf Sture, u voortaan van dien titel te bedienen; het is een eigenaardig zwak mijner adellijke onderdanen, dat zij zich soms slecht te herinneren schijnen, in welke uitdrukkingen men tot de leden van 't vorstelijk huis spreekt.’
De jonge man bloosde en boog, hij was over de scherpe terechtwijzing te verrast om een antwoord te geven. Voorzeker, ze kon op zich zelf niet zoo geheel onverdiend heeten - wilde Erik de etiquette gehandhaafd zien, dan waren haar geboden inderdaad sterk overtreden - maar geheel het vroeger gedrag van den koning was immers met dien wensch in strijd. Waarom nu plotseling op het behoud van vormen aangedrongen, die hij vroeger zelf verwaarloosde? waarom toen geduld, wat hij nu afkeurde? Hij maakte zich zelf streng door vroeger te verschoonend geweest te zijn.
Sophia scheen Nils' bevreemding te deelen. ‘Hoe dwaas van Erik, om te willen dat gij mij Hoogheid noemen zoudt.’ lachte zij, toen beiden weer buiten gehoor waren, ‘en ik zou u zeker als graaf Sture moeten aanspreken, mijn eigen vollen neef! nu, hij behoeft niet te denken dat ik mij aan zijn bevelen storen zal.’
‘Dus opstand in 's konings eigen huis! wees voorzichtig, of ik zie u nog als rebel straffen.’
‘En de gevangenis ingaan? dan benoem ik u voor dat geval al vast tot mijn dienstdoenden cavalier,’ schertste Sophia.
De vlinders die om hen heen van bloem tot bloem dartelden, de vogels die boven hun hoofd zongen, konden zich niet vrijer voelen dan de beide jonge wezens, die de ernstige woorden van opstand en kerker zoo vroolijk op de lippen namen, en gelijk zij daar liepen, hun wangen met den blos der zomerweelde overtogen, hun oogen stralend in al de uitgelatenheid van kracht, gezondheid en levenslust, scheen die gedachte ook inderdaad dwaas en ongerijmd
| |
| |
genoeg om hen luid te doen lachen. Jammer maar, dat het leven soms nog veel grilliger zijn kan, dan zelfs onze grilligste gedachte.
Erik hoorde hun lach, en begreep dat het natuurlijk zijn bevel was, waarover zij zich vroolijk maakten. Hij oogde hen na, zijn hoofd was heet en pijnlijk, de arbeid viel hem zwaar; hoe verkwikkend moest het wezen, nu van geen denken en werken te weten, nu daarbuiten de frissche, opwekkende lucht met vollen stroom in zich op te nemen en 't leven te genieten - gelijk Nils deed. Erik kwam zich op dit oogenblik bijna misdeeld voor naast de jonge, veerkrachtige gestalte, die in 't groene, zomersche park naar hartelust stoeide en schertste; ja, welke zorgen zou de jongeling ook kennen, die door 't lot uitverkoren scheen, om al wat het geven kon te bezitten? Een gevoel van bitterheid welde in 's konings hart op. Zijn genegenheid voor Nils was altijd van die gevaarlijke soort geweest, waarmee wij een volkomen tegenstrijdige natuur beminnen, een liefde, die zeer weinig noodig heeft om in heftigen nijd te veranderen.
Dien avond sprak Erik, terwijl hij als naar gewoonte een paar uur in den kring der hovelingen doorbracht, voor 't eerst niet afzonderlijk met Nils; hij tikte hem niet als anders op den schouder, en geen vriendelijke wenk riep hem aan 's konings zijde. Daar was iets gedwongens in de afgemeten hoffelijkheid waarmee hij, als de loop van 't gesprek dat meebracht, de opmerkingen van den jongen man beantwoordde, - iets koels en vreemds, dat zich niet zoo geheel onder 't masker van aangenomen minzaamheid verbergen liet, of de donkere oogen van Sten Gyllenstierna schenen het te zien, want om diens lippen zweefde weer diezelfde vreugdelooze en toch zoo triomfeerende glimlach als tijdens het tornooi, en misschien was het ook wel daaraan, dat hij bij 's konings veranderd wezen dacht. Hij zorgde overigens er voor Nils schadeloos te stellen; in de eigen mate dat Eriks vriendelijkheid verkoelde, scheen die van Gyllenstierna aan te groeien, en waar de koning voor 't eerst zonder dat gewone teeken van welbehagen zijn gun- | |
| |
steling voorbijging, daar legde zich de hand van den edelman vertrouwelijk op diens schouder, en kon men de stem van den gewoonlijk zoo terughoudender aristocraat in zacht gefluister aan 't oor van den jongeling vernemen, te zachter en inniger, naarmate 's konings blik zich, oogenschijnlijk verrast, vaker op beiden richtte.
Erik was inderdaad door de teekenen van Gyllenstierna's vertrouwelijkheid zeer misstemd. Waarom onderscheidde deze Nils zoo bijzonder? hoe liet zich die minzaamheid van den in alles diplomatisch berekenden edelman met zijn eigen voorstelling - de door Person steeds betreden voorstelling - van Stures luchtig, zorgeloos karakter rijmen? Onwillekeurig rimpelde hij 't voorhoofd in wrevelig gepeins; Nils was juist geweest wat hij noodig had, iemand waarmee men zich amuseerde, een vroolijk, sierlijk speeltuig, dat hem aan 't lachen bracht en zijn leege uren vulde, - wee echter als het steeds zoo onschuldig gewaande speeltuig eens meer wou gaan worden! Zou Person toch gelijk hebben? zou Nils niet de argelooze jonkman zijn, die hij scheen? Zoo dit uiterlijk een masker was, dan had het verraad dat zich daarachter verborg, geen bedriegerijker vermomming kunnen uitzoeken, en had de eerzucht nooit een meer gegevaarlijk kleed gedragen. Onrustig dwaalde zijn blik door 't vertrek; een der hovelingen roemde in zijn buurt de beminnelijkheid van den jongen graaf, het waren prijzende woorden, die Erik dikwijls gehoord en even dikwijls aangemoedigd had - hoe zouden ze anders aan een hof hebben weerklonken? - ditmaal echter herhaalde hij ze niet als gewoonlijk, hij luisterde met een bijna hoonenden trek om de saamgenepen lippen naar den van alle kanten toegejuichten lofredenaar. Natuurlijk, Nils was immers ieders lieveling - Erik vergat, voór hoe korten tijd hij zelf nog den smaak gedeeld had, die hem nu een wansmaak scheen - en de Sturen lieten hun dienstvaardige vereerders ook zeker niet onbeloond. Ja, het was een gevaarlijke populariteit, die zij genoten, deze Sturen met hun schijnbaar zoo loyaal, innemend wezen, dat ook hem had weten te betooveren; hij nam zich vast voor in 't vervolg waakzaam
| |
| |
te zijn en Nils scherp gade te slaan - Nils, die den prijs van 't steekspel gewonnen had!
Het is met de meeste levendige gevoelens als met de geheele schepping; begin noch einde er van laat zich nasporen. Vraag aan de liefde, wanneer zij ontstond, en te vergeefs zal de vol ontloken bloem naar het zaadje zoeken, waaruit zij opwies; vraag haar, als de welig geopende, kleurrijke knop zich dor en bevrozen weer sluit, vanwaar de eerste koude kwam, die haar knakte, en zij zal niet meer 't uur weten, waarin die ijzige adem voor 't eerst door de vroeger zoo zonnige lucht langs haar bladeren streek. Zelden verwekt of doodt een groote gebeurtenis onze gevoelens; meestal zijn zij als het mozaiek samengesteld uit ontelbare kleine steenen, geen kan verloren gaan of 't werk is geschonden, en toch schijnt de verloren steen op zich zelf genomen een nietigheid. Uit 't mozaiek van Eriks liefde was zulk een steen losgegaan, en iedere nieuwe dag maakte de breuk grooter en zichtbaarder. Het was of dezelfde eigenschappen, die hem eens in Nils' karakter hadden aangetrokken, thans plotseling een tegenovergestelde werking uitoefenden. De lach, die eens enkel vreugde heette, werd, door 't oor der kritiek opgevangen, pijnlijke overmoed; de scherts, die voorheen als naïveteit begroet was, werd aanmatiging of misschien berekende list, waarachter zich een gevaarlijke scherpzinnigheid te verbergen trachtte; de zorgeloosheid scheen onverschillige koelheid voor 't ware heil van koning en staat; aan al de rozen, die Erik eens gezien had, wondden hem nu de scherpe doornen, en hun punten kwetsten diep.
Het was slechts een natuurlijke terugslag van gevoelens, dat zijn hart zich in dezelfde mate, waarin het van Nils vervreemd werd, weer tot Person begon te keeren, dat de oude vriendschap haar glans herwon, waar de nieuwe verbleekte. Elke gretig opgevatte grief tegen den jongen edelman - en wie, die grieven vinden wilde, zocht ooit te vergeefs? - scheen voor de wijze trouw van den man te pleiten, die hem altoos gewaarschuwd had; de uitkomst, die de voorspelling rechtvaardigde, roemde tevens den pro- | |
| |
feet. Een soort van berouw over de gepleegde miskenning welde in Eriks gemoed op, en de eigen dag, die hem voor 't eerst een koeler toon tegen Nils hoorde aanslaan, hoorde hem ook voor 't eerst weet met iets van de oude warmte tot Person spreken. Hij begon zijn bijkans vergeten plannen tegen den adel opnieuw te overwegen, en ieder denkbeeld van dien aard was een stap, die hem weer op 't vroegere pad en aan Görans zijde terugbracht, was een prikkel te meer om de verwaarloozing goed te maken, waaraan hij zich een tijd lang te diens opzichte had schuldig gemaakt, en waaronder deze zoo zwaar gebukt was gegaan.
Ja, voor Person was het een zware tijd geweest. De regeering, die op zoo groot, zoo krachtig een aanvang wijzen kon, scheen plotseling zoo klein en nietig geworden; de vooruitstrevende, vurige monarch, die met zoo veel hooge idealen begon, scheen in zulk een alledaagschen, voor ijdel genoegen levenden wereldling verkeerd. Hoe vaak, wanneer hij hem, door de jonge edelen omringd, enkel van feest en genot hoorde spreken, had Person zich zelf niet met smartelijke verrassing gevraagd, of dit dan werkelijk dezelfde Erik was, die eens zoo vol geestdrift naar de zware banier der hervorming gegrepen had, dezelfde Erik die met de woorden: Zweden zal niet verdeeld worden! aan geheel het feudale verbrokkelingsstelsel den handschoen toewierp? Had de pas gekroonde vorst, die toen hij Wasa's testament verscheurde zoo moedig voor de eenheid van Zweden was opgekomen, dan zelf niet geloofd aan 'tgeen hij verkondigde? Het hart van den vriend verwierp luide die beschuldiging, het wilde niet zelf de waarde van dat uur te niet doen, waarin het vol van een zaligheid geklopt had, die nu sedert lang in twijfel en bekommering was ondergegaan. Zoo rijk, zoo gelukkig had dat uur hem gemaakt, - kon 't zijn dat hij het toch in zijn beteekenis miskend had?
In waarheid, het was een schoon oogenblik geweest, maar juist daarom een dier oogenblikken, zoo gevaarlijk voor de juiste schatting van menschelijke karakters, waarin zij als 't ware boven hun eigen peil verheven zijn, waarin de tijd zelf sterk genoeg is om zich ook in de zwakken te
| |
| |
openbaren. Wij vergeten zoo licht, dat zijn machtige hand 't goede volbrengen kan met slechte instrumenten, en wanen 't instrument groot, omdat het tot groote dingen gebruikt werd. Ieder tijdvak deelt iets van zijn geest aan de menschen mee, welke zijn dagen doorleven, maar die gift komt altijd ten bate der zwakken; aan hen die in zich zelf de kracht tot eigen meenen en streven, tot eigen richting en geloof vinden, geeft het zijn onvolkomenheden, terwijl het zijn deugden met hen deelt, die er geene in zich zelf zouden hebben gevonden. Op te vroeg geboren groote gedachten drukt het den stempel der onvolmaaktheid van ontijdige geboorte, waar het de grootheid eener heerschende gedachte ook aan den nieteling gunt. De geschiedenis zou niet van zooveel bedrogen verwachtingen spreken, hadden zij, die zich in menschen vergisten, slechts beter 't kenmerk van hun tijd bestudeerd.
Aldus was 't ook met Erik gegaan. De groote, zoo bewust als onbewust werkende drang van geheel zijn volk naar zelfstandigheid en eenheid had ook hem aangegrepen; aan den wensch van gansch zijn natie had hij 't woord geschonken, dat dien uitsprak; zoo scheen hij zelf aan allen te geven, wat hij in waarheid van allen ontvangen had. Person oordeelde juist, Erik had niet met de gedachten, waarvoor hij als strijder optrad, gespeeld, ze waren hem ernst, heilige ernst geweest, maar de overschatting van den vriend had hem als schepper geëerd, waar hij enkel orgaan geweest was. De koning, die zoo stout voor recht en eenheid in de bres sprong, en de koning, die geen hooger heil kende dan een schitterend feest, waren beiden deelen van Eriks natuur; 't oog, dat ze onverblind gadesloeg, zou éenzelfde karakter in die twee schijnbaar zoo strijdige uitingen ontdekt hebben. Maar Person kende zijn monarch enkel in die uitingen, waarin hij zich vorst toonde, hij beschouwde Eriks andere stemming slechts als tijdelijke afdwaling, waarvan deze zou terugkeeren, om opnieuw hun gemeenschappelijk doel te vervolgen, - en nu scheen 't wel of die ure gekomen was.
Eriks herwonnen belangstelling bleek standvastig, en hij
| |
| |
besloot ze zich ten nutte te maken. Zoolang de oorlog met Denemarken woedde, had Person den koning moeten toestemmen, dat men den adel niet tot het uiterste drijven mocht; maar nu was Denemarken overwonnen, het tijdstip scheen gunstig om den grooten slag te wagen, om eindelijk naast gelijkheid van lasten ook gelijkheid van rechten in te voeren.
Het was eenige weken na 't tornooi, dat Person, met die gedachten vervuld, den weg naar 't paleis insloeg. Hij verkeerde niet meer in die blijde, zegevierende stemming, waarin hij zich bij zijn eerste optreden tegen den adel bevonden had; wanneer hij nu, maar dat geschiedde zeer zelden, van zijn plannen sprak, dan sprak hij als van een taak. Hij moest zelf erkennen, dat het verschiet niet meer zoo rooskleurig was als in vroeger dagen, dat zware wolken aan den horizon verrezen. De verflauwde ijver des konings had op alles ongunstig gewerkt. Bij een van ouds bevestigde orde van zaken kon de arbeid werktuiglijk voortgaan, ook zonder dat de hand van den meester telkens ingreep, maar Erik had overal nieuwe raderen in beweging gezet en nieuwe werkzaamheden in 't leven geroepen, zijn dienaars wisten 't hun onbekende raderwerk niet te besturen, ze hadden voortdurend, onvermoeid toezicht noodig, en nu dat ontbrak was er spoedig verwarring gekomen. Person kon met al zijn ijver de plaats des konings niet vervullen, want hij miste 't gezag van diens naam, hij bleef toch altijd zelf slechts onderdaan en kon niet met het prestige van een gebieder optreden; waar Eriks bevel slechts natuurlijk recht was, daar klonk Persons eisch als aanmatiging. De rust, die Erik verklaarde te behoeven, had een algemeene moeheid ook bij zijn dienaars ten gevolge, de spilzucht van 't hof maakte ook 't volk verkwistend, en de geldmiddelen waren in slechten staat. De regeering had vérbruikt, juist omdat zij niet gébruikte. Zij had Gustaaf Wasa's nagelaten schatten verspild, doordien zij die onuitputtelijk waande. Person had vruchteloos tegen een praal gewaarschuwd, die alleen door een spaargeld te onderhouden viel, dat niet meer gespaard werd, een praal dien Erik
| |
| |
niet handhaven kon, niet opgeven wilde. De knoppen, die in den aanvang van Eriks regeering zoo welig beloofden te ontluiken, waren niet alle bloemen geworden, ook zijn eigen positie was niet wat hij gehoopt had. Bij 't verkoelen des konings had hij diep gevoeld, hoe geheel verlaten hij zonder dezen was. De adel vormde een vast aaneengesloten geheel, hij had niemand; zijn lage geboorte scheidde hem van de edelen, zijn hooge betrekking van de burgers. Het was hem niet gelukt die plaats in 't hart van zijn volk te veroveren, die hij daarin meende te zullen bekleeden. De oude koele schroom, die zich reeds in Calmar had doen gelden, stond tusschen hem en de eigen menschen voor wier rechten hij werkte en streed. Een volk acht niet, het haat of bemint, en juist op achting had Person zijn gansche gedrag ingericht.
Hij was niet onredelijk, hij had de stille gelofte van Upsala niet overtreden, geen persoonlijke grieven hadden hem ooit tot persoonlijke wraak bewogen, maar hij was wat erger dan hard of onrechtvaardig was in de oogen der menigte, hij was afgemeten, een atmosfeer van ongenaakbaarheid omgaf hem. Hij zocht diensten en hij beloonde ze, vaak zeer mild en nooit onwaardig, maar hij scheen ook niets meer dan diensten te zoeken, hij wist niet dat er gemeenzame handdrukken, vleiende woorden zijn, die beter betalen dan elke belooning. Het was hem niet gegeven zijn eigen gedachte in 't werk van anderen te leggen en hen daardoor ongemerkt te leiden; men verbeeldde zich nooit, alleen te zijn op 't pad, waarlangs hij iemand voerde; zijn oprechtheid zelf maakte het hem onmogelijk de heerschappij met 't valsche waas van onafhankelijkheid te omkleeden. Billijk als zijn oordeel over de meeste tekortkomingen was, bleef het echter altijd een oordeel, hij had nooit geleerd door de vingers te zien. Uit de partijdige voorkeur van Gustaaf Wasa, die zoo veel ellende gesticht had, was bij hem een diepe afkeer van elk onbillijk gunstbewijs geboren, hij wilde recht doen aan allen, en hoe kon dat geschieden, zoolang de mensch geen beginsel boven de zwakheden en lusten van zijn persoonlijk
| |
| |
gevoel stelde? zoolang hij de ziende gedachte niet tot gids koos, moest hij immers blind zijn. Neen, ook dat had hij in Upsala gezworen, geen partijdige sympathiën of antipathiën zouden hem in de vrije uitoefening zijner plichten belemmeren; maar om geen nauwer betrekkingen met menschen aan te knoopen, vergat hij, dat hij daarmee ook den beminnelijken, den rein menschelijken kant van zijn streven afsneed. Hij was zich zelf niet bewust van de kloof, die hij tusschen zich en hen die hij beheerschte groef, hij voelde alleen dat er niet die eenheid was, waartoe gemeenzaamheid van arbeid en doel hen scheen te moeten leiden. Met een vrees, die hij voor zich zelf verbergen wilde, dacht hij hoe koud en donker zijn leven wezen zou, als Erik eens niet meer in alles zijn verhelderende zonnestraal worden kon. Een vaag, angstig gevoel, niet juist van smart, maar van iets toekomstigs dat misschien smart zou wezen, drukte op al zijn gedachten, en deed hem niet meer als eertijds met jubelende verwachting aan den sluier der toekomst raken; hij kon zich nu voorstellen, hoe het misschien goed was, dat die sluier daar hing.
Hij trad het paleis binnen. In de voorzaal, waardoor hij naar 's konings kabinet gaan moest, wachtten eenigen der edelen, waaronder Sten Gyllenstierna en graaf Brahé, op gehoor.
‘Wij hebben 't aan ons zelf te wijten,’ meende er een; ‘waarom hebben wij ooit in een gezag berust, dat ten slotte toch slechts aan onze gehoorzaamheid 't leven dankte? waarom, toen de boom nog zwak was, dien niet gebogen?’
‘Wij vergisten ons in 't hout,’ hernam een ander, en vervolgde op gedempten toon: ‘als wij in Gustaaf Wasa dadelijk onzen koning gezien hadden, zou hij misschien nooit onze koning geworden zijn.’
‘Ja,’ zeide Brahé, ‘maar niemand kan wijzer zijn dan zijn ervaring, wij waren door Sten Sture verwend.’
Gyllenstierna maakte een beweging of hij 't gesprek wilde afbreken, maar een der jongere edelen riep levendig: ‘hoe kon iemand dwaas genoeg zijn om zich zoo te vergissen? alsof in de aderen van een Wasa 't Sturebloed vloeide!’
| |
| |
Person, intusschen binnengetreden, kon Gyllenstierna's gelaat niet zien, maar in diens lach was zulk een schrille, snijdende klank, dat hij 't hoofd verschrikt omwendde, een klank gelijk die alleen uit een borst kon komen, waarin men aan doodelijke wonden tastte. ‘Gij spreekt waarheid,’ zeide hij, ‘dat was een dwaas, die denken dorst, dat zijn tijd in staat zou wezen meer dan éénen Sten Sture voort te brengen; eeuwen kunnen op dat werk rusten.’
Daar was iets in de woorden van den edelman, dat Person zeldzaam aandeed. Sten Sture, was dat niet de naam dien geheel het volk noemde, waar het aan lang verleden tijden van geluk en vrijheid dacht? hoe kon 't dan wezen, dat ook de adel zich op dien afgod der menigte, als op den eenig waren beschermer en handhaver zijner rechten, beriep? Was het mogelijk aan beide partijen zoo volkomen recht te doen, dat beide bevredigd werden? waar was het tooverwoord, dat den jongen rijksvoogd in staat had gesteld alle gemoederen te bezweren? Voor de eerste maal kwam een onbepaald gevoel van gemis en onzekerheid in hem op. Zouden er nog andere hem onbekende wegen naar zijn doel leiden? was het niet noodig den weg van onverbiddelijke vijandschap in te slaan, dien hij betreden had, en waarop hij juist nu den meest beslissenden stap wilde doen? zou daar een bemiddeling tusschen adel en volk mogelijk zijn?
Graaf Brahé bemerkte zijn tegenwoordigheid. Met ironischen ijver trok hij Gyllenstierna ter zijde. ‘Plaats, plaats voor zijn Almachtigheid,’ riep hij spottend.
Person verwaardigde zich niet den hoon te hooren. Hij placht iederen aanval der edelen op het gebied van zaken af te slaan, hij gaf antwoord op beschuldigingen, niet op persoonlijke beleedigingen. Met koele minachting richtte hij zijn schreden door de lange zaal heen naar 's konings kabinet.
‘Daar gaan wij in al onze burgergrootheid,’ vervolgde Brahé; ‘een tiranniek vorst is tenminste nog te verdragen, omdat men hem als gelijke bestrijden kan, maar zulk een gunsteling zonder naam of afkomst, die nauwlijks de eer
| |
| |
verdient als tegenstander beschouwd te worden, zulk een gunsteling...’
‘Zou den meester veroordeelen, die hem verkoor,’ sprak Gyllenstierna; ‘gij hebt gelijk, Brahé; maar toch, ik geloof niet, dat Person almachtig is of worden zal. Hij waant zich gebieder, waar hij niets meer dan werktuig is; menschen als koning Erik worden niet beheerscht.’
Person glimlachte verachtelijk. Zijn vluchtige aarzeling was verwonnen, vastbesloten trad hij 's konings vertrek binnen.
Erik wist dat de edelen in de voorzaal wachtten en zijn begroeting hoorden, hij trad dus Person nog in de geopende deur tegemoet, en ontving hem met verdubbelde minzaamheid. Zijn stemming scheen in elk opzicht gunstig voor de plannen, die deze met zich omdroeg, en als wilde 't toeval zelf hem een geschikte inleiding bezorgen, zoo begon Erik, nadat de eerste dringende zaken waren afgedaan: ‘mijn getrouwe adel heeft weer gezorgd ons bezigheid te verschaffen. Van alle kanten klagen mijn zendboden over de onrechtvaardigheden ‘die zij gezien hebben, over 't schaamteloos mishandelen der hoorigen, hoe zal ik daaraan een eind maken?’
Beter overgang tot zijn voorstel had Person niet kunnen vinden, en hij antwoordde snel: ‘door een eind te maken aan het bestaan van hoorigen.’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Dat deze toestand het gevolg is van een onrechtvaardige wetgeving, die aan de eene klasse macht verleent over de andere, en dat hij zal ophouden zoodra deze overdreven begunstiging des adels ophoudt. Indien uw wet slechts aan allen die onder haar leven gelijke rechten verleent, zullen daar edelen noch hoorigen meer in uw staat zijn, - enkel burgers, waarvan de een den ander niet ongestraft mishandelen mag.’
‘Gij wilt den adel afschaffen?’
‘Neen, maar den adel tot een titel maken. Ik wil den edelman niets ontnemen dan alleen het hatelijk privilegie om anderen van zijn bezit uit te sluiten. Ik geloof dat het beter is bestaande rechten uit te breiden dan te beperken;
| |
| |
ruk den adel niet neer, maar laat de burger even hoog kunnen stijgen.’
‘Algemeene gelijkheid dus; mijn stoute revolutieprediker, meent gij dat een wet die kan invoeren?’
‘Neen, Sire, daar is geen wet die armoede en rijkdom, met al de grenzen die zij trekken, al de standen die zij in 't leven roepen, kan teniet doen, de bezittingen der wereld zullen altoos ongelijk verdeeld blijven, - maar 't recht om ze te verwerven moet gelijk zijn. Uw liefde heeft mij 't ambt geschonken, waarom de adel mij benijdt, ik zou willen, dat er een tijd kwam, waarop de burger 't aan zijn eigen verdienste danken kon. Ja, ook ik wil een onderscheid bewaard zien, maar hef het verschil van geboorte op, en geef aan 't talent recht om een verschil te maken.’
Erik zweeg, maar zijn oogen glinsterden. Hij stelde zich den wellust van den slag voor, die zijn adellijke tegenstanders zoo verpletterend treffen zou. ‘En gij meent dat zulk een besluit geen sterk verzet uitlokken zal?’ vroeg hij met diepen ademtocht.
‘Ik geloof dat wij 't zullen breken, geen algemeene behoefte kan een algemeen verzet vinden. Met het geschenk zal men ook de waarde er van beseffen, en het in eere houden, waar de zelfzucht van enkelen 't zou willen te niet doen. Een onderdrukt volk zal zijn vrijheid niet gemakkelijk veroveren, maar een vrij volk zal zich nog minder gemakkelijk laten onderdrukken. Wanneer de burger maar eerst zijn recht kent, zal hij 't ook weten te handhaven; de traditie bindt toch gelukkig nog vaster aan vrijheid dan aan slavernij. Ja, wat hem de wet geeft, dat zal hij aannemen en verdedigen, ook waar hij 't misschien niet met geweld zou hebben veroverd; uw woord zal hem zijn eigen kracht openbaren. Geef hem aan zich zelf terug, en hij zal ook voor zich zelf instaan. Niet gij, de koning, meer, - de burger zal zijn eigen strijd met den adel uitvechten, en de adel zal voelen dat het volk, niet de monarchie zijn ware tegenstander is. O vrees niet, men zal u niet aanklagen, waar men u niet zou kunnen danken. Uw daad zal meer dan uw eigen werk, ze zal de
| |
| |
daad van uw tijd zijn, van den tijd die Ulrich von Hutten getuigen hoorde: geeft uw vruchteloos werk op, duisternis en onkunde, voelt gij niet dat de lucht der vrijheid ons omspeelt?’
Person had met geestdrift gesproken, zijn gevoel sleepte hem mee, daardoor ontging hem de eigenaardige verandering, de ontnuchtering die over Eriks trekken gekomen was. De koning had in stilte geluisterd, maar een vreemde uitdrukking omspeelde zijn vast gesloten lippen, en toen hij nu antwoordde was er in zijn stem niets meer van den gloed, die even te voren uit zijn oogen gestraald had. ‘Dat is schoon, Person,’ zeide hij langzaam, ‘schoon - als elk ideaal. Maar om het te verwezenlijken zijn krachten noodig, die naar geen ideaal vragen, legers en wapenen die wij niet bezitten. Voorzeker, het volk zal zich leeren verdedigen, maar wee hem, die den aanval des adels moet uithouden tot het dat geleerd heeft. Gij vergeet dien tusschentijd, Göran, waarin de monarchie alleen zal staan; gij vordert van 't oogenblik wat misschien eerst eeuwen zullen volbrengen.’
‘Zoo men den eisch van 't oogenblik nog eeuwen verkracht, en tot revolutie maakt wat hervorming wezen moest.’
‘Als die revolutie zegeviert, zal zij met al haar bloed en jammer geen te hooge prijs voor een goed zijn, dat de hervorming nu vruchteloos zou trachten te verwerven. De lucht der vrijheid omspeelt ons, roept gij met Ulrich von Hutten; was het soms ook die lucht, die hem omspeelde, toen hij als een arm, gebannen, vervolgd vluchteling op Ufnau stierf? En weet gij waarom hij zoo stierf? Omdat hij de gedachten, die in hem zelf reeds gerijpt waren, in anderen niet eerst als zwakke kiem zich voorstellen kon; omdat hij niet wachten wilde tot zijn vijanden verzwakt waren, eer hij zijn aanhangers te helpen zocht. Laat zijn overhaasting ons tot geduld stemmen. Eerst den adel verzwakt, nu het volk niet terstond sterk gemaakt kan worden!’
‘En dus opnieuw gewacht,’ mompelde Person toonloos.
Erik lachte. ‘Kunt gij geen paar jaar verduren, wat gansche geslachten sedert eeuwen verdragen? Gyllenstierna
| |
| |
zou zeggen, dat is een zwakke zaak, die geen uitstel lijden kan, die vreest zich zelf te overleven waar zij wacht. Indien gij de toekomst voor u hebt, dan moogt gij ook 't oogenblik niet zoo hoog schatten, dat gij haar op 't spel zoudt zetten, enkel om nu misschien te bezitten, wat later zéker uw eigendom worden zal.’
Person kon den koning geen ongelijk geven. Overhaaste maatregelen zouden in deze omstandigheden misschien alles ten val brengen; hij onderdrukte dus zijn teleurstelling, en stemde in de noodzakelijkheid van een hernieuwd uitstel toe.
Erik scheen zijn bedwongen ongenoegen te deelen. Hij uitte zich op hevige wijze tegen den adel, met wiens verzet elk hervormingsplan rekenen moest, en die de volvoering er van zoo bemoeilijkte; hij beklaagde zich zoo bitter over zijn niet kunnen, dat wel geen twijfel aan zijn willen mogelijk scheen.
En toch zou Persons blik, had hij tot op den bodem van 's konings hart kunnen dringen, daar misschien niet dien wil gevonden hebben, waarvan zijn vurig protest tegen de aristocratie sprak, - toch waren het niet alleen de edelen die zijn hand verlamden, waar zij het besluit moest teekenen, dat den strijd voor goed beslissen zou. Erik wilde nooit ontbeerlijk zijn, zelfs niet door de zegepraal zijner zaak. Hij wilde gesmeekt en toegesproken worden, het voorwerp van aandacht, de Godheid zijn, die over leven en dood der partijen besliste. Men kon maar éens de bewondering ook der grootste overwinning genieten, en zoo snel wilde hij niet ten einde zijn, - de spanning van den strijd zelf was hem een behoefte, ze boeide en prikkelde hem. Zijn aanklacht tegen de edelen was oprecht, maar - uit absolutisme. Hij voelde zich gekrenkt dat zij hem beletten vrijzinnig te wezen, niet wijl hij vrijheid te verleenen dacht, maar wijl hij 't gezag wilde hebben om die te kunnen verleenen. Person had, terwijl hij enkel de grootheid der zaak in 't licht stelde, niet genoeg de ijdelheid van den persoon in 't oog gehouden; hij had Erik geschetst, hoe in de verhevenheid van 't doel zich de enkele, nietige mensch ge- | |
| |
heel verliezen zou, en Erik wilde zulk een zelfverzaking, zulk een onsterfelijke vergetelheid waarlijk niet aanvaarden. Het licht was goed, mits hij er door beschenen werd; maar zoo de glans er van alleen dienen moest om anderen te verblinden, dat zij hem niet zien konden die 't ontstak - dan wilde hij maar liever bij de schemering blijven, die hem kende en als toekomstigen lichtbrenger bij voorbaat vereerde.
Onbewust van 't geen in 's koning hart omging, maar toch niet een bezwaard gemoed, was Person naar zijn woning teruggekeerd. Iets van dat ongeduldige voorwaarts jagen, dat ‘nu of nimmer’ van rusteloos streven, dat de gedachten zijner gevangenschap vervuld had, kwam ook thans over hem. Hij had een nederlaag beter kunnen verdragen dan de werkeloosheid van den wapenstilstand, waartoe Eriks wil hem dwong; het was of een stem in zijn binnenste hem toeriep, dat de grond onder zijn voeten niet veilig was, en hij vooruit moest, wilde hij de schokken ontgaan, die den bodem weldra zouden doen trillen. ‘Wachten, wachten,’ mompelde hij, ‘o het is zwaarder dan handelen, gelukkig die nooit behoeft te leeren rusten!’
Anna Person scheen den stap van haar echtgenoot vernomen te hebben, en kwam hem tegemoet. ‘Er is een vreemdeling uit Wittenberg die u te spreken wenscht,’ zeide zij, ‘een jong man die...’ zij kon niet voortgaan, want de persoon, van wien zij gewaagde, had door de openstaande deur der stadeerkamer haar woorden gehoord, hij vloog op hen toe, en wierp zich met den uitroep: ‘geen vreemdeling, nietwaar Göran?’ in Persons armen.
Een oogenblik stond deze onthutst, maar dan kwamen al de herinneringen zijner studiejaren, het kleine, stille vertrek van Wittenberg en de kindergestalte die hem daaruit zoo vaak met de eigen blijde hartelijkheid tegemoet placht te snellen, hem weer voor den geest. ‘Arvid,’ riep hij, en zijn stem nam de oude, warme tonen aan, die haar toen doortrild hadden, ‘gij hebt gelijk, dat is geen vreemdeling.’
‘Dus kent ge mij nog, gij zijt mij nog niet vergeten?
| |
| |
o Göran, ik vreesde soms - het is zoo lang geleden - ik dacht altijd aan u, maar gij’ - afgebroken, tusschen jubel en tranen in, drongen die woorden uit de zenuwachtig bewogen borst, waarin Person het hart luid hoorde kloppen, om dan in den juichtkreet te eindigen: ‘Goddank, dat ge mij niet vergeten hebt.’
Ja, het was voorzeker Arvid, het was de oude hartstochtelijke Arvid, die deze woorden sprak. ‘Al had ik het niet terstond gedaan, thans zou ik u herkennen,’ zeide Person glimlachend; hij schoof den jongen man een weinig van zich af, en zag vorschend in de trekken, voor 't laatst aanschouwd toen zij nog die van een tengeren knaap waren. ‘Gij maakt mij oud,’ sprak hij, ‘dat is dus de kleine landgenoot, die in Wittenberg zijn troost bij mij kwam zoeken, wees welkom hier,’ hij drukte hartelijk de hand, toen zoo dikwijls beschermend gevat, ze was nu sterk genoeg om zich zelf te verdedigen.
‘Ik ben meer veranderd dan gij,’ hernam Arvid, Persons vorschenden blik beantwoordend, en inderdaad, de rijzig opgewassen, fraai gebouwde jongeling, die thans voor Göran stond, herinnerde slechts weinig aan den smallen, zwakken knaap van voor eenige jaren. De kinderlijk ongevormde trekken hadden zich nu ontwikkeld, hij was schoon geworden, maar van een schoonheid, die op 't eerste gezicht meer den zoon van 't Zuiden voegde dan den Noor; het bruine haar, dat zijn voorhoofd beschaduwde, was nog donkerder, en de sprekende oogen schenen eveneens nog zwarter dan vroeger, omzoomd als zij waren door de lange, nachtelijke wimpers. Intusschen, zijn vader was een Uplander geweest, en in die streek waren de blonde lokken en blauwe oogen van 't Zweedsche ras bijna even zeldzaam als ergens in Italië of Spanje. Dat hij geen kind van een dier beide landen was, dat verried zich trouwens bij nader inzien toch sterk genoeg; geheel zijn wezen had den ernstigen, peinzenden trek van 't Noorden, het was de Zweedsche ‘weemoedschaduw,’ gelijk een latere eeuw dat uitdrukken zou, die op zijn voorhoofd rustte, ook al plooide nu een gelukkige glimlach zijn lippen. ‘Hoe blij ben ik u weer te zien,’
| |
| |
zeide hij, ‘weet gij nog wel, hoe wij in Wittenberg afscheid namen? mijn voorspelling is uitgekomen, welk een machtig man zijt gij geworden, Person!’
Een oogenblik zwierven Persons gedachten naar dat uur terug, waarin hem de woorden van den knaap, die zijn grootheid voorspelden, als de profetie van oneindige zaligheid tevens geklonken hadden, en hij glimlachte ook - maar met een zucht.
‘En wat zijn thans uw plannen?’ vroeg hij, nadat de eerste drukte van begroeting en reisverhaal voorbij, en hij met Arvid alleen was.
‘Dat zal van u afhangen; kunt gij mij hier gebruiken, dan blijf ik, en anders - maar nietwaar? gij zult mij niet wegzenden;’ Arvid zag Person met iets van de oude kinderlijk smeekende uitdrukking aan.
‘Dus wildet gij anders Zweden verlaten?’
‘Ik ben onafhankelijk, ik kan in den vreemde mijn geluk beproeven, wat zou ik hier blijven om door voorname bloedverwanten minachtend te worden aangezien en misschien bij wijze van hooge genade op Hörningsholm te mogen komen, als er juist geen meer gewilde gasten zijn?’
Over Persons gelaat vloog een schaduw. ‘Het is waar, gij zijt een bloedverwant der Sturen,’ merkte hij aan, en onwillekeurig kwam er iets koels in zijn toon.
‘Daartoe heeft het toeval mij gemaakt,’ riep Arvid, die de verandering voelde, ‘door eigen keus ben ik een burger, een zoon van 't volk waartoe Göran Person behoort.’
‘Ja, als wij dat maar konden, als wij onze positie naar welbehagen kiezen mochten, - doch de banden van 't bloed, die gij een werk des toevals noemt, zijn hecht, gij weet nog niet wat gij noodig zoudt hebben om ze los te scheuren. Ik ben niet enkel een burger, ik ben de vijand des adels.’
‘En denkt gij dat ik niet met blijdschap zien zou, hoe er een eind wordt gemaakt aan al zijn onwettige, tirannieke voorrechten? was Wittenberg niet de school, waarin men voor iets hoogers leerde buigen, dan een adellijken titel?’
| |
| |
‘Gij zijt hier in Zweden, Arvid; dat gij er nog maar kort zijt, bespeur ik, gij zoudt anders weten, hoe fel de man gehaat wordt, bij wien gij u wilt aansluiten - en misschien aarzelen.’
‘Göran,’ - riep Arvid gekrenkt. ‘Voorwaar, dat verdien ik niet,’ voegde hij er zachter bij.
‘Het is een waarschuwing, geen beschuldiging,’ hernam Person vergoelijkend, ‘ik weet, gij zoekt uw belang niet, maar te meer moet ik het zoeken. De Sturen zijn machtig, zij kunnen veel voor u doen, ik wil niet dat gij al de voordeelen opgeeft, die hun invloed u verschaffen kan, niet uit hun mond het verwijt hooren, dat ik 't was die uw loopbaan vernietigde, gij moet...’ -
‘Niet hier blijven? het is wel, ik zal gaan,’ stamelde Arvid; tranen van spijt sprongen hem in de oogen.
‘Neen, Arvid, niet aldus,’ Person trad snel op hem toe en dwong hem met vriendelijk geweld opnieuw plaats te nemen, ‘gij zijt nu mijn gast, en blijft natuurlijk hier, voor zeer lang hoop ik. Wat ik u weigerde was niet mijn gastvrijheid, alleen het recht om die op een wijze te gebruiken, dat zij de toenadering uwer bloedverwanten onmogelijk zou maken. Gij komt hier als mijn oude trouwe kameraad uit Wittenberg en zijt als zoodanig van harte welkom, maar gij kent den staatsman Göran Person niet, en zijt geen aanhanger zijner politiek, - dat moest ik u zeggen, en gij zult er mij later dank voor weten.’
‘Ik begrijp u niet, gij wilt...’
‘Dat het u mogelijk zij, wanneer gij zulks eens begeeren mocht, de vriendschap der Sturen zonder oneer aan te nemen, en dat kan alleen geschieden, zoo uw bezoek inderdaad slechts een persoonlijk karakter draagt, uit vroegere betrekking geboren. Willen uw adellijke verwanten u voorkomend bejegenen en u hun steun aanbieden, dan hebt gij geen recht om die bescherming af te wijzen, zij...’
‘Zullen mij die nooit aanbieden,’ antwoordde Arvid bitter; hij, aarzelde een oogenbrik, maar dan vatte hij hartstochtelijk Persons beide handen en riep: ‘als zij toonen zich mijner te schamen, omdat mijn moeder een dochter was uit
| |
| |
't volk, dat zij verachten en onderdrukken; als zij mij verlaten, en ik sta hier, vreemd en eenzaam, Person, wat zult gij dan doen? zeggen: ga van mij weg?’
‘Ik zal zeggen: blijf bij mij, voor altijd.’
‘Dank, dank,’ riep Arvid, de woorden drongen als een jubelkreet uit zijn borst.
Person sloeg hem met deelneming gade, al kostte 't hem moeite zich in de onstuimige gevoelsuiting van den jongen man te verplaatsen. De tijd, als wier levende herinnering Arvid hem tegemoet trad, lag zoo ver, ver achter hem. ‘En hoe hebt gij Wittenberg verlaten?’ vroeg hij.
‘Het is niet meer úw Wittenberg; daar is geen tweede Melanchthon gekomen om de plaats in te nemen, die zijn dood openliet, - en wonderbaar, ik geloof dat zij pas aan de leegte gezien hebben, hoe groot die eigenlijk was.’
Person knikte: ‘sommige menschen kent men pas in waarheid als men ze niet meer kent; wij zien dan eerst hun volle wijsheid, omdat wij ze niet meer kunnen tegenspreken en daarbij 't meest op onze eigen argumenten letten. Elk groot man wordt pas na zijn dood begrepen, en Melanchthons verdienste was er geen die zich snel kennen liet: ze was als de vrede, men voelt eerst dat die er geweest is, als de strijd woedt - en voelt dan ook eerst, hoe schoon ze was.’ Person staarde peinzend voor zich uit, ‘en toch, hij was niet gelukkig, hij zoo min als - degeen, die niet naar hem luisteren wilde,’ voegde hij er schier onhoorbaar bij.
‘Neen, nu wordt zijn aandenken vergood, en toch stierf hij gesmaad en aangevallen.’
‘Gesmaad en miskend, al was zijn leven ook dat van den geleerde, al kruiste zijn pad sedert lang niet meer de wereld der staatkunde;’ Person sprak in zich zelf: ‘dus ook daar, ook daar...’ -
Dien avond gingen de beide Wittenbergsche vrienden nog laat langs den Mälar; Arvid begroette jubelend elk bekend plekje. De lucht was klaar en warm, het maanlicht tintte de golven, en viel helder op een kleine boot, die zacht over de wateren gleed. Duidelijk kon men een
| |
| |
in 't wit gekleede vrouwelijke gedaante herkennen, die in den arm van een man leunde, wiens vingers op een gitaar speelden, bij wier zachte tonen zijn heldere stem verneembaar zong:
‘Heeft Karin land noch groote schatten,
'T is ander heil dat ik begeer;
Als mij haar armen teer omvatten,
Dan schenkt haar liefde mij veel meer.’ -
‘Wie zijn dat?’ vroeg Arvid.
Person antwoordde niet, hij keerde 't hoofd af. Ach, hij wist wel dat die zanger koning Erik XIV en 't schoone meisje, dat hij omklemde, zijn beminde, de bevallige Karin Mansdochter was. Eriks verhouding tot haar had niet lang verborgen kunnen blijven - welke koning was in staat heimelijk te zondigen? - en ofschoon zij niet ten hove verscheen, was 't wel bekend, dat zij een paar vertrekken van 't paleis bewoonde; op heldere avonden kon men vaak de boot zien, waarin haar vorstelijke minnaar zijn schoone geliefde over den Mälar roeide, terwijl zijn volle stem langs de stille wateren ruischte. In 't oog van den adel was die betrekking tot het laaggeboren burgermeisje een vernedering, in 't oog van Person was zij een schuld, en eene die hij te minder verschoonen kon, nu hij zelf zich nooit als jongeling gevoeld had tegenover de verzoeking waarvoor Erik bezweek. Voor hem droeg de zonde een even afzichtelijk voorkomen in de bevallige vormen der schoone Karin, als in eenige andere gedaante.
Op dit oogenblik naderde de boot den oever, en kon men de gezichten der daarin zittenden zeer goed onderscheiden. Person hield het hoofd afgewend, maar Arvid vroeg: ‘wat beteekent dat tooneel? wat zie ik?’
‘Een onrecht,’ antwoordde Person met gesmoorde stem, en Arvid, die voelde dat hij niet meer wilde zeggen, was kiesch genoeg om geen verdere vragen te doen. Zwijgend keerden beiden naar huis terug.
Ja, een onrecht! het bittere woord was genoemd. Person had die snaar nooit aangeroerd; zoolang de sluier van 't
| |
| |
zwijgen Eriks afdwaling bedekte, kon hij ze als 't ware niet geweten hebben; had hij ze besproken, dan moest hij ze veroordeelen, dan had hij de vlek erkend op 't beeld van zijn vorst.
Het bloed steeg hem in de wangen, toen hij den volgenden dag voor 't eerst die verhouding aanroerde en den koning smeekte, om zich los te maken van banden, die men hem met recht verwijten kon.
‘Dat verstaat gij niet,’ antwoordde Erik luchtig, ‘mijn liefde ligt buiten uw rechtsgebied. Treur over ieder onbedacht woord dat ik in staatszaken spreek, maar zucht niet over elken kus, dien ik Karin geef; daarmee gaan geen rechten of belangen der kroon verloren.’
‘Daarmee gaat het moreele gezag der kroon verloren. Het privaatleven van een vorst is staatszaak. Sire, gun den adel geen wapen tegen u, dat hij aan uw eigen gedrag ontleenen kan, bedenk...’
‘Dat gij veel te veel in hooger sferen getoefd hebt, om de schandaalkroniek onzer meeste adellijke geslachten te kennen, anders zoudt gij weten, dat ik hun verwijten juist niet te vreezen heb.’
‘Dat, Sire, kan ieder misdadiger van zijn kameraden zeggen, en toch heeft geen rechter hem daarom vrijgesproken.’
Erik beet zich op de lippen; overal vervolgden hem de lastige eischen van zijn koningschap. Was het wonder, dacht hij bij zich zelf, dat het verkeer met Karin hem tot behoefte geworden was? in haar stille kamers zweeg de partijstrijd - wat wist zij, jong, onkundig kind uit 't volk, daarvan af? - bij haar alleen herinnerde verwijt noch eisch hem, dat hij een kroon droeg. Half ergerlijk, half luchthartig hernam hij: ‘ik weet er niets op, mijn apostel van de hoogheilige moraliteit, of 't moest wezen dat ik mij de boeien van 't huwelijk aan liet klinken; wat meent gij, zal ik Karin tot echtgenoot nemen?’
‘Gij weet zelf 't best, wat uw geliefde belet uw gade te worden.’
‘Gij meent haar geboorte? wel, kan ik 't sprookje van
| |
| |
het blauwe bloed beter te niet doen, dan door een dochter van 't volk te kiezen? wat belet mij haar tot Zwedens koningin te maken?’
‘Zwedens koningin moet rein zijn,’ sprak Person met nadruk.
Erik fronste een oogenblik het voorhoofd, maar dan lachte hij en sprak: ‘wees gerust, ik weet natuurlijk dat dit niet gebeuren kan, en...’
‘En omdat zulks niet kan, is deze betrekking een band, die u niet binden mag.’
Erik klopte hem schertsend op den schouder. ‘Als gij niet Göran Person waart, zou ik boos op u worden, maar nu moogt gij vrijelijk praten. Ik kan mij voorstellen, dat iedere druppel van uw bloed gisteren dreigde te stollen, bij 't zien van een omarming die niet eerst door de kerk behoorlijk gewettigd werd. Mijn beste Göran, ik herhaal u, dat vat gij niet; wacht tot gij zelf leert inzien wat liefde is, vóor gij ze wilt berispen. Overigens beloof ik u plechtig, dat ik later al deze zonden in zoo diepen ootmoed hoop te betreuren, als eenige Sint Augustinus na zijn bekeering deed, maar gij wilt mij toch zeker niet minder tijd laten, dan zelfs aan een heilige bewilligd werd. Denk maar wat Luther spreekt:
Wie niet mint vrouw, wijn en gezang,
Die blijft een dwaas zijn leven lang.’
De koning zong met heldere stem, en zag met zijn stralende oogen en zijn schoon gezicht Person overmoedig aan, als wilde hij zeggen: word mijn gelijke, eer gij mij veroordeelt. - ‘En nu, laat ons onze zaken gaan afdoen,’ vervolgde hij ernstiger; ‘om u gerust te stellen, zal ik zorgen, dat het maanlicht niets meer te verraden vindt, en geen avonden meer op den Mälar doorbrengen.’
Person voelde dat hij niets beters bereiken kon, dat elke verdere aandrang vruchteloos zou blijken. Hoe moest hij hartstochten bestrijden, die hij zelfs niet verstaan kon? Hij klampte zich aan Eriks belofte vast, - het nam de fout
| |
| |
niet weg, dat ze meer verborgen zou blijven, maar het verzachtte toch haar gevolgen, - en aan de hoop dat anderen op dit punt misschien minder streng zouden oordeelen. Ach, hij wilde zich zelf zoo gaarne als te streng beschouwen! Zijn hart zocht alle gronden bijeen, die Erik verontschuldigden, en de liefde is vindingrijk, maar zijn taak viel hem zwaar, - elke verontschuldiging, die voor Erik pleitte, was toch slechts een erkenning van diens schuld.
|
|