| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Was drängst du mich aus meines Königs Liebe?
Dein Aug' ist hell; mit tausend Freuden lächelt
Des Glückes Gunst dich an; lass mir dies Eine!
Kein feuchter Kerker bleichte deine Farben;
Du sorgtest, littest, kämpftest nie für ihn,
Die kauftest ihn dir nicht mit Todesschmerzen;
Du darfst nicht siegen, wo du nie gekämpft.
‘Neen, neen Nils, stel u die dwaasheid niet in 't hoofd; gij in dienst gaan! alsof ik die handvol werks, die er nog tegen de Denen te doen valt, niet aan een ander toevertrouwen kon dan aan mijn besten cavalier. De Denen kunnen u missen en ik niet, gij blijft dus waar men u noodig heeft en dat is hier in Stockholm.’
Het was eenige dagen na de aankomst van den jongen Sture, dat Erik zoo sprak, en de vriendelijke uitdrukking, waarmee zijn blik op diens gelaat rustte, bevestigde zijn woorden ten volle. ‘Wij zullen u, daar gij toch een titel hebben moet, tot aanvoerder der lijfwacht maken,’ ging hij op denzelfden welwillenden toon voort, ‘dan weet ik dat gij mij niet verlaten kunt, of 't moest als deserteur wezen, en deserteurs vinden in onze regimenten geen plaats.’
De jonge edelman boog, hij uitte geen verzet. Erik had gelijk; de enkele grensschermutselingen, die nog tusschen Denen en Zweden geleverd werden, konden nauwelijks een strijd meer heeten, en het ambt, dat de koning hem aanbood, was even aangenaam als eervol. Deze hernam: ‘ik
| |
| |
denk dat men op Hörningsholm wel tevreden zal zijn u hier te laten, en dat ik dus toch van een besluit zal kunnen gewagen, waarvoor ik den dank der uwen mocht inoogsten. Graaf Swante heeft mij reeds zijn instemming betuigd, en wat de edele dame uw moeder aangaat, zoo deelt zij voorzeker in zijn gevoelen, ofschoon’ - een wolk vloog over 's konings eerst zoo helder gelaat - ‘wij te lang van haar tegenwoordigheid beroofd waren, om haar wenschen meer volkomen te kennen.’
Erik zinspeelde op een feit dat hem reeds lang gehinderd had, de afwezigheid der voornaamste edelvrouwe van zijn hof bij al de feestelijkheden, die er plaats grepen, en onwillekeurig zag hij Nils uitvorschend aan, maar deze antwoordde volkomen ongedwongen: ‘ik vernam dat zij zelden meer te Stockholm verschijnt, zij heeft thans dochters aan welke zij die taak overlaten kan.’
‘En die haar waardig vervangen,’ sprak Erik snel, het was alsof hij zelf vreesde dat iets de goede verstandhouding tusschen hem en Sture zou kunnen verstoren, ‘uw zuster Sigrid heet terecht de schoonste ster van ons hof, ik hoop maar dat zij niet te spoedig op de eenzame goederen gaat schitteren, waarheen zekere ijverige bewonderaar haar gaarne lokken zou. Hoe is 't, Nils, gij zijt immers op Hörningsholm geweest, en Ture Bielke was, naar ik hoorde, met u, hebt gij niets gemerkt? of’ - en de oude wantrouwende uitdrukking keerde in zijn blik terug - ‘hebt gij zoo druk gepolitiseerd, dat u geen tijd overbleef voor dergelijke alledaagsche opmerkingen?’
De jonge man maakte een gebaar van komieken schrik. ‘Sire, gij schertst; over politiek gepraat, neen, dat vreeselijk terrein beschouw ik als alleen in Engeland gelegen. Goddank, dacht ik bij mijn eerste ontwaken in Zweden, nu sta ik niet meer als diplomaat op.’
Erik glimlachte, ‘ja, gij houdt het er voor dat men prettiger dingen doen kan dan lange debatten hooren of diplomatieke missives lezen, en bij slot van rekening hebt gij zoo heel ongelijk niet. Waarlijk, Nils, ik wilde dat al uw standgenooten zoo dachten, dan kreeg ik geen van die be- | |
| |
zwarende verzoekschriften meer, zooals ik er daareven weer een ontving; uw vrienden maken het mij erg lastig.’
‘Sire, kunt gij niet doen wat zij vragen?’
‘Doen wat zij vragen, hoe meent gij dat?’ Erik scheen in 't diepst van Nils' ziel te willen lezen, of hem die raad wellicht door vreemde ingeving op de lippen gebracht was.
‘Och Sire, als mij een wensch al te lastig werd, wist ik er mij niet beter van af te maken dan door hem te vervullen.’
Erik lachte nu van ganscher harte, ‘een probaat middel voorzeker, maar maak het niet te veel bij mijn onderdanen bekend. Ik zie wel dat ik goeddeed u voorloopig nog maar bij mijn lijfwacht te houden, uw adviezen zijn zoo afdoend, dat ze mijn geheelen raad van werk berooven zouden. Ja Nils, meld u in 't belang van alle vergaderingen, die nog niet gaarne haar discussie sluiten, zoo spoedig mogelijk bij Göran Person aan en verzoek hem 't patent uwer benoeming te willen uitvaardigen.’
Nils scheen geen bijzondere opgewektheid voor deze laatste taak te koesteren. ‘Bij Göran Person?’ herhaalde hij op een toon, die 't genoegen van dit bezoek als meer dan twijfelachtig voorstelde; ‘Sire, kunnen wij hem dat verdriet niet besparen?’
‘Dat verdriet, hoe zoo?’
‘Och 't zou maar een verloren uur in zijn leven zijn, hij onderhoudt zich zeker liever met zijn boeken dan met mij; hij is immers een geleerde, en ik... -’
‘Ben veel te verstandig om dat te willen worden, nietwaar? Nils; dat is gewoonlijk het onuitgesproken slot van dergelijke bescheiden ontboezemingen,’ plaagde de koning.
Nils bloosde, ‘ik weet niet, Sire, maar geleerden komen mij altijd als mollen voor, ze vroeten zoo ijverig in hun donkere aarde, tot zij eindelijk niet meer weten, dat er een zon boven hen schijnt.’
Erik zag hem vriendelijk aan; daar scheen zulk een heldere zon van Nils' eigen gelaat. ‘Ja,’ zeide hij, ‘er is iets van aan, maar beproef eens of gij ze hem niet doet zien.’
De jonge man lachte, hij beloofde echter de proef te
| |
| |
zullen nemen en liet zich, zoodra de koning het onderhoud sloot, bij Person aandienen. Erik had hem eenige stukken voor zijn gunsteling meegegeven, en Nils sloeg dan ook met de beste voornemens den weg naar diens woning in, maar eens buiten zijnde was hem de lucht zoo aangenaam, en de jachtpartij, waartoe eenige zijner adellijke kameraden hem kwamen noodigen, zoo uitlokkend, dat hij aan de verzoeking om mee te gaan onmogelijk weerstand kon bieden. Hij zond dus een boodschap naar Person, waarvan hij bij eenig nadenken wel had kunnen weten, dat zij niet terecht zou komen, en gaf zich daarna met hart en ziel aan het jachtvermaak over. Eerst toen hij den anderen morgen - men had den nacht in 't woud doorgebracht - terugkeerde, vielen hem de koninklijke bevelen weer in, en daar er ditmaal geen verstrooiing zoekende vrienden opdaagden, bereikte hij werkelijk Persons woning.
Het scheen niet of de door Erik gewenschte proef bijzonder gelukkig zou uitvallen. Person had Nils den vorigen dag vergeefs gewacht en van den koning zelf diens benoeming vernomen. Hij had zich daarbij met recht verwonderd, dat Erik de organisatie van nieuwe troepen aan een zoo ongeoefende kracht wilde toevertrouwen, maar zijn verzet was ijdel gebleken; voor 't eerst stuitte hij op een luimige stijfhoofdigheid in zijn gebieder, en nog onder den indruk dier nederlaag verkeerend, was het niet onnatuurlijk, dat zijn ontvangst vrij koel mocht heeten. Hij onderzocht de hem door Nils overhandigde papieren en vroeg: ‘deze stukken hadden reeds onderteekend moeten zijn, hebt gij ze heden eerst ontvangen?’
Al zijn zonden schoten den jongen man te binnen, en hij antwoordde eenigszins verlegen: ‘neen, eigenlijk gisteren.’
‘En waarom brengt gij ze mij dan vandaag?’
‘Och, ze hadden immers geen haast, en ik’ - Nils zag Person trouwhartig aan - ‘om u de waarheid te zeggen, ik wilde zoo gaarne de jacht bij Bielke bijwonen. Jaagt gij ook?’
‘Neen, en althans niet wanneer ik een opdracht te vervullen heb.’
| |
| |
Nils sloeg Person met een mengsel van ontzag en verwondering gade, maar dan vloog een schalkachtige trek over zijn gelaat: ‘nu, ik geloof ook niet dat ik 't doen zou als ik op u geleek.’ Hij wees naar de folianten, die op tafel lagen, ‘ik kan u niet zeggen, hoe dankbaar ik ben, dat ik die niet in mijn arm hoofd te werken heb.’
‘Ja, dat heeft een graaf Sture niet noodig,’ zeide Person scherp, hij voelde zich door de oppervlakkigheid, waarvoor Nils zoo rustig uitkwam, nog meer teruggestooten, en terwijl hij nu diens patent uitvaardigde, dacht hij met wrevel, in welke onbekwame handen hij 't leggen moest. Hij kon dan ook bij 't overreiken er van niet nalaten op te merken: ‘ik hoop dat graaf Sture voortaan zal willen bedenken, dat nauwgezetheid een der eerste militaire plichten is, en aan geen jachten zal gaan deelnemen als hij juist dienst heeft.’
‘Neen, ik zal er den dienst dan wel een beetje op inrichten?’ verzekerde Nils met minzame kalmte.
Person achtte den toestand oogenschijnlijk te hopeloos om er meer woorden aan te verspillen, hij wierp alleen een blik van kennelijk misnoegen op de beslijkte rijlaarzen en 't bestoven jachtkostuum van den jongen edelman en sprak koel: ‘nog iets, graaf Sture, als gij weder in aangelegenheden van officieelen aard bij mij komt, dan verzoek ik u zulks op behoorlijke wijze te doen. Uw bezigheden zijn zeker nog niet zoo menigvuldig, dat ze u den tijd ontzeggen om van kleeding te verwisselen.’
Nils lachte, de klank van zijn gullen lach deed aan muziek denken. ‘Ik zal de naaste maal in mijn galagewaad van 't Engelsche hof verschijnen,’ antwoordde hij, ‘koningin Elisabeth was op die punten zoo keurig, dat zelfs heer Göran tevreden zal kunnen zijn; zij wist, geloof ik, zoowaar, hoeveel strikken er aan iemands wambuis moeten zitten, en wee ieder die een lus te weinig had.’
‘De koningin van Engeland kende de voorschriften der wellevendheid, en droeg dus zorg dat die ook in kleine punten werden geëerbiedigd; voor 't overige heeft haar regeering getoond, dat zij andere bezigheden te verrichten
| |
| |
wist, dan haar oog over graaf Nils Stures kleeding te laten gaan.’
‘God zij gedankt, ja,’ de jonge man scheen Persons terechtwijzing meer komiek dan beleedigend, en 't minst van alles beschamend te vinden, ‘de hovelingen in Whitehall zeiden wel dat haar Majesteits oog als de zon was, maar dan moeten zij zeker aan een winterzon gedacht hebben, want ik geloof dat zij er erg koud bij werden.’
‘Wij zijn, naar ik meen, ten einde,’ antwoordde Person, de laatste opmerking ignoreerend, ‘ik wil u niet langer ophouden.’
‘En ook liever niet langer worden opgehouden,’ schertste Nils; ‘nu vaarwel, reken voor 't vervolg op mijn galakostuum.’
‘En die man was gezant bij een hof als dat van Elisabeth,’ mompelde Person, toen hij alleen was, met diepe verachting; hij voelde zich meer ontstemd dan ooit over die steeds zoo gelaakte benoeming, maar in de rechtvaardigheid van zijn afkeuring vergat hij, dat die een tweeledige moest zijn, en klaagde den slecht gekozen dienaar aan, instee van 't bewind dat hem gekozen had. Voorzeker de jonge edelman was niet voor de taak van gewicht berekend, die Person met het oog op de Zweedsche handelsbelangen - van een huwelijk had hij nooit iets gewacht - zoo gaarne uit de Engelsche zending zou hebben gemaakt, doch kon de jongeling helpen dat hij jongeling gebleven was, omdat men hem op een post gesteld had, waar alleen mannen mochten staan?
Nils nam zich Persons koelheid overigens niet zeer ter harte. ‘Wittenbergsche onweerslucht,’ riep hij zijn vader, die hem bij 't uitgaan ontmoette, toe, ‘er hingen dikke wolken, ik schijn in Engeland niet deftig genoeg te hebben gekeken, blijkbaar aan de stemming van lichtzinnigheid, waarmee ik teruggekeerd ben.’
Graaf Swante schudde het hoofd. ‘In éen opzicht heeft hij gelijk, Nils: gij moest meer aan de waardigheid van uw aanzienlijke positie gedacht hebben.’
‘En ernstig geworden zijn? lieve hemel, vader, de koning
| |
| |
kende mij immers, waarom koos hij juist mij, als 't niet was, dat al die diplomatieke brieven hem verveelden? ik weet niet wie zeide, dat de beste gezant nooit van staatkunde wist...’
‘Ik ook niet,’ merkte de graaf ongeloovig aan.
‘Nu, als zelfs gij 't niet vinden kunt, dan is 't zeker een erg geleerd citaat,’ antwoordde Nils met onverstoorbare kalmte; ‘och, met alle ondiplomatische brieven schreef ik toch juist hetzelfde, wat de andere in hun deftige wijsheid meldden, dat neen neen is, of men 't een fluweelen woordensleep aanhangt of niet. De koning is overigens zelf 't gelukkigst met zijn blauwtje.’
‘Helaas ja, en dat is de treurige kant er van.’
‘Wat meent gij, vader?’
‘Ik meen dat het voor de eer van ons land goed zal wezen, zoo de koning om andere redenen tevreden blijkt, dat die welke men opgeeft.’ De graaf boog zich naar zijn zoon en fluisterde hem eenige woorden in 't oor.
Nils maakte een ongeloovig gebaar. ‘Met de schoone Karin Mansdochter?’ herhaalde hij; ‘och, men zal de zaak erger voorgesteld hebben dan zij is. Iets onrechtmatigs kan Erik niet doen.’
‘Ik hoop het,’ antwoordde de graaf? en in 't vroolijke gelaat van zijn zoon ziende, vervolgde hij opgewekter: ‘wie weet? de koning is u genegen, gij zult misschien een goeden invloed op hem oefenen, zoo goed - dat uw woorden er waar door worden.’
‘O lieve hemel,’ Nils hield zich of hij terugdeinsde, ‘alweer een bekeeringstaak! vader, spaar mij, eerst moet ik iemand die absoluut niet zien wil dat de zon schijnt overtuigen, dat er zulk een lichtend ding is, en thans moet ik nog daarenboven den koning tot gids dienen! nu, ik wil liever de taak bij den meester dan bij den dienaar vervullen. Ik begrijp niet wat Brahé, Ture Bielke en allen, die ik nog sprak, voor ergs aan den koning vinden, ik kom best met hem overweg.’
Nils had gelijk, Erik maakte hem zijn taak gemakkelijker dan Person gedaan had. Diens instinct scheen waarheid te
| |
| |
hebben gesproken, het was of de komst van den jongen edelman een geheele omwenteling te weeg bracht. Over 't hof woei de adem van nieuw leven, alles scheen een luchtiger, onbezorgder karakter te gaan dragen. Wat het ernstige voorhoofdfronzen van zijn raadslieden niet had vermocht, dat deed de stralende glimlach op Nils' gelaat, Erik begon zich tot den adel te wenden. Geen dringende arbeid riep voor 't oogenblik zijn gedachten in, zij verlangden naar ontspanning, en waar kon hij die beter vinden dan bij den jongeling, wien zorgeloosheid en levenslust uit de nog onverduisterde oogen, van 't nog ongerimpelde voorhoofd lachten? De in Eriks hart sluimerende neiging voor al wat schoon en bevallig was, ontwaakte bij Nils' aanblik; gelijk hij reeds als knaap bij de inrichting zijner vertrekken de aan Wasa onbekende behoefte gevoeld had, zich met fraaie, schitterende voorwerpen te omringen, zoo koesterde hij ook geestelijk dien wensch, hij schepte behagen in personen, die voor zijn gemoedsleven hetzelfde waren wat zulk een harmonische omgeving voor zijn oog was. Zijn levendige prikkelbare natuur verlangde naar afwisseling, en met Person kon hij zich slechts in één bepaalde, misschien voegde hij er heimelijk bij: eenzijdige richting bewegen; Göran was een goed staatsman en medearbeider, een beproefd vriend, maar geen hoveling, en hij voelde zich toch te zeer koning om dat niet te missen. Zonder 't mogelijk zelf te weten, had hij dat gevoel met zich omgedragen van 't oogenblik af waarop hij, uit den Deenschen veldtocht teruggekeerd, zijn werkzaamheden niet meer als vroeger nieuw en afwisselend, waarop hij den ijver van zijn gunsteling wel zeer prijzenswaardig, maar toch ook zeer vermoeiend begon te vinden. In deze stemming had hem Nils Sture aangetroffen, en stormenderhand dat deel van 's konings hart ingenomen, 't welk reeds lang ledig gestaan had. Als de openbaring van een gemis, waarvoor hij tot nog toe vruchteloos de omschrijvende woorden gezocht had, zoo was hem de jonge edelman tegengetreden, schoon, vroolijk en tot iedere dwaasheid gaarne bereid, een openbaring van jeugdig genot, waarbij Erik met vreugde ontdekte, dat ook hij zelf
| |
| |
nog jong, nog vatbaar voor zulk genieten was. De nieuwe invloed vond 's konings gemoed geheel voorbereid, geen wonder dat die weldra zijn macht deed gelden.
‘Nils Sture moet die zaak maar voor ons bepleiten, Nils Sture moet er zijn Majesteit maar om verzoeken,’ zoo klonk het weldra uit den mond der hovelingen als zij iets te verlangen hadden, en 't scheen wel of hun jonge advocaat geen slechte voorspraak was; het licht, dat van Nils uitging, straalde ook op den stand terug waartoe hij behoorde. Zelfs overdreven wenschen schenen den koning niet onbillijk te klinken, zoodra ze maar van de frissche roode lippen kwamen, wier helle lach zoo lustig door de sombere zalen van 't paleis schalde. Person maakte Erik op Nils' achteloos gedrag ter zake der hem bij zijn benoeming meegegeven papieren opmerkzaam, de koning lachte; Person wees op de onnauwkeurigheden in Nils' rapporten, de koning verklaarde dat hij veel goede schrijfmachines, maar weinig amusante sprekers vinden kon; Person waarschuwde voor 't gevaarlijke van den gemeenzamen, alle etiquette verbrekenden toon dien Nils aansloeg, de koning luisterde, knikte - en klopte den jongen edelman bij elke nieuwe gemeenzaamheid aanmoedigend op den schouder.
‘Wel, heer Göran Person, zoo alleen?’ die met schijnbare verwondering gedane vraag begon Person te begroeten, zoo vaak hij de hofzaal betrad, zonder dat Erik hem tot zich riep, en de blikken, die dan naar dezen dwaalden, vonden hem bijna altoos in gesprek met Nils Sture.
‘Een fraaie zonsopgang vandaag!’ zelfs graaf Brahé verwaardigde zich bij zulk een gelegenheid tot het maken dier opmerking, wier zin zijn op Nils gerichte oogen verklaarden, ‘raadt gij mij de verandering van weer te vertrouwen?’
‘Ik raad u de opgaande zon te aanbidden,’ antwoordde Person bitter; het deed hem pijn, dat Erik tot zulke opmerkingen recht gaf. Ja, hij wás alleen, de koning scheen op 't oogenblik slechts zin voor zijn nieuw speeltuig - welken anderen naam verdiende de gunsteling, die zoo snel het hart van zijn meester veroverd had? - te hebben.
| |
| |
Was het niet een bijna benijdende blik, dien hij op den jongeling wierp, terwijl deze met zijn zuster, prinses Sophia schertste? en klonk dat gevoel niet uit zijn toon, terwijl hij, nu zich tot Person wendend, sprak: ‘zie me die twee jonge gezichten eens aan, ze stralen van wederkeerige bewondering. Wat zijn ze dwaas, nietwaar, - en wat zouden wij gelukkig zijn, als wij ook nog zoo dwaas waren!’
‘Ik versta u niet,’ antwoordde Person, en inderdaad, hij deed het niet. Hij begreep niet, wat Erik in de vroolijk oppervlakkige conversatie der beide jongelieden hoorde, hem zeide zij niets.
De koning lachte; ‘arme Göran,’ zeide hij, ‘gij wilt de menschen rijk maken, en weet niet hoeveel zij reeds bezitten.’ Een schalksche trek speelde over zijn gelaat, ‘mijn goede, wijze Merlin, nietwaar, gij kent uw koning Artus niet meer?’
Person schudde het hoofd; ‘ik ben geen wijze Merlin,’ zeide hij op een toon van gedwongen scherts, ‘anders zou ik zeker mijn koning Artus beter begrijpen.’
‘En bij voorbeeld de genegenheid van dien Artus voor zeker hoogst ongeletterd, ondiplomatisch product der menschheid niet meer zoo raadselachtig vinden?’ vervolgde Erik met een blik op Nils.
‘Ja, Sire, ik wilde dat ik verklaren kon...’ -
Erik sloot hem de lippen; ‘stil, gij man der rede; kunt gij soms verklaren, waarin de betoovering ligt van den frisschen met dauw gedrenkten morgen, als de vogelen zingen en de bloemen geuren? kunt gij verklaren, wat dat lied zoo schoon en die lucht zoo helder maakt? kunt gij muziek onder woorden brengen? Neen, Göran, verklaren zult gij Nils Sture nooit.’ De koning wenkte het onderwerp van zijn gesprek tot zich; ‘wel mijn jonge paladijn,’ vroeg hij vriendelijk, ‘welke dwaasheden waart gij daar juist bezig mijn zuster in 't hoofd te zetten?’
‘Sire, ik vertelde haar van 't groote tornooi, dat koningin Elisabeth ter eere van 't Fransche gezantschap gaf, en wij kwamen overeen dat Stockholm ook zeer geschikt voor zulke feesten zou wezen.’
| |
| |
‘Ja, en gij beiden natuurlijk om die bij te wonen; ik heb van dat tornooi gelezen, de ridders waren als de paladijnen der vermaarde ronde tafel gekleed, het moet een prachtig schouwspel geweest zijn.’
‘Dat was het, maar toch hier in Stockholm zou het nog schooner zijn, want hier hebben wij koning Artus zelf om zijn trouwe ridders aan te voeren.’
Erik dreigde hem schertsend met den vinger; ‘tot wat uitspattingen wilt gij mij verleiden?’ riep hij, maar in de wijze, waarop hij 't hoofd schudde, lag duidelijk de gedachte opgesloten, hoe goed de gouden Artushelm daarop staan zou.
Nils vatte gretig die voorstelling op. ‘Ja, op zulk een tornooi moest Uw Majesteit ons eens onthalen; waarom zouden wij bij Engeland achterblijven? wij zullen het overtreffen, of koning Erik moest niet meer weten, hoe prins Erik eens den Duitschen ridder overwon, die gepraald had dat hij in alle steekspelen overwinnaar gebleven was. O, ik herinner mij nog hoe angstig ik was, en hoe blij naderhand, toen de vreemde praalhans in 't stof tuimelde.’
Erik glimlachte, de herinnering aan zijn jeugdigen triomf was hem niet ongevallig. ‘Hebt gij dat zoo lang onthouden, Nils? gij waart toen toch nog maar een kind, al juichtet gij ook voor drie volwassenen; ja, die dagen zijn lang voorbij.’
‘Maar wij zouden ze kunnen doen terugkeeren.’
‘Zoo, zoo? ik zie wel dat Sophia u in de leer heeft gehad, en gij nu met haar dat verleidingsplan ontworpen hebt. Het kleine ding heeft mij plotseling met haar zeventienden verjaardag verrast, en plaagt mij thans voortdurend, dat ik haar eerste openbaar optreden, waartoe die hooge leeftijd natuurlijk recht geeft, met een of ander schitterend feest moet vieren. Ik kan 't mij voorstellen, zulk een steekspel is in jaren niet geweest, dat zou iets bijzonders, iets recht naar haar hart wezen.’
Sophia was diegene onder zijn stiefzusters, die Erik 't best lijden mocht. Zij was zeer bekoorlijk, zeer onwetend, en haar wenschen waren gemakkelijk te vervullen, hij
| |
| |
schepte behagen in haar dankbaren glimlach, in de belooning voor 't geen hem geen offer kostte. Haar genoegen bood een welkom voorwendsel om het tornooi te geven, dat hem zelf tot genoegen diende, en zijn gelaat verried duidelijk, dat er geen sterke aandrang noodig zou wezen om hem tot toegeven over te halen.
Nils bemerkte die stemming en vervolgde: ‘wij hebben zeker geen gevaarlijk complot gesmeed, want wij bekennen zelf onze samenzwering. Ja, Sire, ik ben 't met prinses Sophia eens, zulk een feest zou kostelijk wezen.’
‘Kostbaar althans zeker,’ klonk 't op dit oogenblik van Persons lippen, hij kon zich niet langer bedwingen, hij dacht aan de noodberichten uit Dalecarlië.
Erik haalde da schouders op. ‘Alles laat zich niet met cijfers uitrekenen, mijn beste Göran,’ zeide hij, ‘wij moeten voor het Panem de Circenses niet vergeten; ik geloof ook, Nils, dat zulk een schouwspel prachtig wezen zou, ik zal de zaak in overweging nemen.’
Person zeide niets meer; - hij wist dat het tornooi gegeven zou worden.
Arme Person, hij voelde zich zoo machteloos tegenover het nieuwe element, dat plotseling aan Erik deel wilde hebben, aan den koning, dien hij als zijn uitsluitend eigendom beschouwd had. Door jaren van strijd, arbeid en beproeving heen was Erik de zijne geweest, met elk gevoel van haat of liefde, met elken wensch en elke gedachte, en nu stond daar eensklaps dat jonge, vroolijke, gezonde menschenleven tusschen hen, dat niet den geringsten zin voor werk en opoffering te hebben scheen, dat ieders hart stal, zónder of althans vóor 't zulks verdiend had, - nu stond daar een wezen tusschen hen, dat het leven even gemakkelijk opnam, als hij dat zwaar en moeilijk vond! Een gevoel, zooals ieder man van strenge plichtsbetrachting het tegen die soort vlindernaturen koestert, die den hemel bereiken enkel omdat hun nu eenmaal vleugels gegeven zijn, een gevoel van minachting vervulde zijn borst, waar hij op Nils Sture zag. En Erik, de anders zoo vooringenomen, veeleischende Erik, was hier zoo toegeeflijk, zoo meegaande! Misschien is daar
| |
| |
geen pijnlijker ervaring dan die, welke ons in een karakter, waarvan wij elken trek meenden te kennen, plotseling ontelbare nieuwe eigenschappen en gewaarwordingen toont. Person had gemeend iedere behoefte van den koning zoo te kennen als te deelen, en nu opende zich daar eensklaps geheel een wereld, waarin hij Erik niet volgen kon, nu zag hij zich eensklaps van zijn oude plaats verdrongen.
‘Morgen, Göran, morgen,’ steeds haastiger begon dat antwoord van 's konings lippen te klinken, zoo vaak zijn vertrouweling hem aan eenige niet bepaald onvermijdelijke bezigheid herinnerde. Het was of al de overmoed van lang onderdrukte jeugd over zijn wezen gekomen was, of zijn lippen, sedert de kus der schoone Karin daarop brandde, weer geopend waren voor den stroom van vermaak en genot, die hij een pooze in zelfgewilde ontbering voorbij was gegaan, hij dronk met de graagte van een, die gedorst heeft. Nils' feestplannen klonken hem slechts als de echo zijner eigen stemming, hij begroette in hem den deelgenoot van elk jong, hartstochtelijk gevoel waarin Person niet deelen kon, en voor 't oogenblik was de jongeling in Erik sterk genoeg om den koning te verdringen. Erik bleef minzaam en vriendelijk als te voren jegens Person, maar zijn eerbied was als die van een knaap voor zijn meester, - hij ontweek hem. Hij voelde tegenover zijn hovelingen meerderheid, en meerderheid was zoet, ook al ketende zij hem aan 't onbeduidende. Zijn geest was omvangrijk genoeg om zonder nieuwe studie uit het reeds verworven kapitaal al de kosten van 't onderhoud te betalen, dat zich hem daar aanbood, - in Persons tegenwoordigheid deed zich de stilstand al spoedig als achteruitgang kennen, hij moest hier verzamelen, wilde hij niet uitgeput raken. Het gemakkelijke der rust begon hem behagen in te boezemen, hij zocht Nils Stures gezelschap, zooals hij anders misschien een frisschen, ontspannenden lafenisdronk zou gezocht hebben. Daar was, gelijk hij zelf zeide, in de genegenheid, die hij voor den jongen edelman koesterde, iets van 't welgevallen, dat ook een vogel, een bloem in ons kan opwekken, de liefde voor het schoone. Hij zou zich
| |
| |
niet in ernstige omstandigheden op hem verlaten, hem niet tot zijn vertrouwde gemaakt, hem niet de innerlijke wereld zijner gedachten binnengeleid hebben, maar hij vond 't aangenaam dat vroolijke oog te zien schitteren, aangenaam die welluidende stem te hooren, juist zooals hij een lieflijk lied, een fraaie schilderij beminde.
Zelfs de naam Sture scheen tegenover dit gevoel zijn oude afschrikking te verliezen, Erik scheen vergeten dat ook Nils dien droeg, dat ook hij edelman was. ‘Gij zult mij nog op 't laatst verbieden iets blinkends in de hand te nemen, enkel omdat 't een zwaard zou kunnen wezen, dat mij wonden kon,’ spottend beantwoordde Erik met dit gezegde de waarschuwing, die Person somtijds niet nalaten kon uit te spreken; de anders zoo licht trillende snaar van zijn argwaan weigerde voor 't eerst klank te geven, en zijn bezorgden raadsman bleef - vernederende noodzakelijkheid - niets over dan te hopen, dat hij inderdaad te onbeduidend een vriend gekozen had, om daarin ooit een gevaarlijken vijand te kunnen vinden. Person voelde zich door Nils' oppervlakkig wezen afgestooten, maar als hij bedacht dat 't een graaf Sture was, aan wien zich Erik zoo zonder bedenken overgaf, dan kwelde hem nog 't meest de mogelijkheid, die hem reeds bij hun eerste ontmoeting dreigend had voorgezweefd, de vrees dat dit alles slechts aangenomen schijn was, het bedrieglijk gewaad waarachter kwade trouw haar gevaarlijke plannen en talenten verborg. Hij had den koning na zijn Deensche overwinning met zooveel blijdschap in Stockholm begroet, thans wenschte hij hem bijna even vurig in 't kamp terug, te midden van indrukken, die den invloed der betoovering verbreken zouden, waaronder hij stond.
Maar Erik toonde weinig neiging om den door Denemarkens uitputting gestaakten strijd te hernieuwen. Vruchteloos wachtte Person de daartoe noodige bevelen, dag aan dag verliep zonder dat iets geschiedde. ‘Sire, wat moeten wij doen?’ vroeg hij eindelijk, ‘gij wilt toch den oorlog voortzetten.’
Erik zag als verrast op. ‘Neen, voor 't oogenblik zeker
| |
| |
niet; mij dunkt, ik maak ook juist geen voorbereidingen om naar 't kamp te gaan.’
‘En denkt gij niet meer aan uw plannen te Calmar? gij wildet toen Denemarkens macht voor goed breken.’
‘Welnu, zij is gebroken.’
‘Zij is overwonnen, meer niet. Denemarken is rijk, het zal spoedig nieuwe krachten verzamelen, het heeft nu rust...’
Erik haalde de schouders op. ‘Laat het die hebben,’ hernam hij achteloos, ‘dan geniet ik ze mee. Men moet ook tegen zijn vijanden niet al te wreed zijn, vooral niet wanneer men er zelf onder lijden zou. Bij brandende zomerzon over de kale vlakten van Smäland en Gothland te marcheeren is geen zoo groot genot, dat ik 't den Denen euvel duid, wanneer zij mij daarvan berooven, en ik ben geen liefhebber van 't verblijf in een kamp, waar ik, bij deze hitte, misschien naast mijn lauweren een pestziekte zou opdoen.’
‘Ik heb niet gehoord, dat zich eenig spoor van ziekte onder de grenstroepen of in de garnizoenen heeft voorgedaan.’
‘Zooveel te beter, dan hebben zij geen versterking noodig. Wat wij gewonnen hebben, kunnen zij gemakkelijk in bezit houden, gesteld dat Denemarken 't hernemen wilde, waarvoor 't nog geen de minste toebereidselen maakt.’
‘Maar wij konden meer, wij konden alles winnen. Nu een beslissende slag, en 't overschot van zijn leger is vernield. O Sire, daar was nooit een tijd beter geschikt om 't groote plan te verwezenlijken, dat u eens vervulde.’
Eriks vingers trommelden ongeduldig op de tafel. ‘Eens is een veelbeteekenend woord, mijn beste Göran,’ zeide hij op luchtigen toon; ‘als ik bij ieder plan, dat mijn hersens goed vonden te ontwerpen, 't woordje eens liet wegvallen, had ik nog veel meer te doen, dan Deensche legers, die niemand hinderen, aan te vallen. Toen ik een kind was, sloeg ik mijn goeverneur, omdat hij mij geen bal wou geven zoo fraai en schitterend als de zon, en gilde dat ik ze, zoodra ik groot was, wel naar omlaag zou halen, dat
| |
| |
was toch ook een verheven plan, wat meent gij, zou ik 't niet vóór alle dingen ten uitvoer brengen? het heeft ongetwijfeld de rechten der ancienniteit.’
‘Zoo wij opnieuw kinderen geworden zijn, voorzeker.’
Erik lachte; ‘word niet boos, mijn eerwaarde Pico di Mirandola’ - de naam wekte pijnlijke herinneringen in Persons borst - ‘ik weet, gij meent het goed, en als ik ook zooveel hersens en zoo weinig bloed had als gij, zou ik zeker niet minder ijverig wezen, maar ik ben nu eenmaal geen bloedeloos fanaticus, die alleen leeft om na zijn dood onsterfelijk te worden, ik wil nog iets meer verwerven dan een monument op mijn graf. Het verblijf in Stockholm schijnt mij op dit oogenblik aangenaam genoeg om er niet uit weg te verlangen; laat de Denen dus even vreedzaam in hun land blijven als ik in 't mijne zal doen.’
Person klemde de lippen vast op elkaar, om de woorden van ongeduld en afkeuring te onderdrukken, die daarop dreigden te rijzen, zelfbedwang en leed kampten in zijn hart. Hij zou tegen verkeerde maatregelen des konings hebben kunnen opkomen, tegen diens werkeloosheid vermocht hij niets. Zwijgend schoof hij de uitgespreide kaarten ter zijde, en greep naar eenige andere papieren, die Eriks onderteekening eischten.
Op dit oogenblik opende zich de deur, een vroolijk blond gelaat zag naar binnen, en Nils Sture vertoonde zich op den drempel. Met een haast, die sterk aan verlichting denken deed, sprong de koning uit zijn zetel op en wenkte hem tot zich. ‘Wel, Nils, mijn opperpretmaker, wat begeert gij?’ klonk het plotseling opgewekt van zijn lippen.
Nils maakte een kluchtig ernstige buiging: ‘de tegenwoordigheid Uwer Majesteit is van 't meest dringend belang voor haar getrouwe onderdanen.’
‘Zoo waarlijk? en waarvoor ben ik onmisbaar?’
‘Voor al wat aangenaam gemaakt moet worden,’ antwoordde Nils.
‘O gij vleier, alsof gij niet wist, dat het zulks reeds is, waar gij zijt,’ riep Erik; ‘om u te straffen moest ik eigenlijk niet verder naar u luisteren, maar daar ik mijn andere
| |
| |
getrouwe onderdanen, die mij, zooals gij zegt, verlangend wachten, niet voor uw vergrijp wil laten boeten, zal ik voor ditmaal met u gaan en zien welke gewichtige vragen mijn koninklijk woord beslissen moet.
Hij legde zijn arm in dien van Nils en wilde het vertrek verlaten, toen Person hem tegenhield. ‘Sire, uw onderteekening ontbreekt nog, en deze papieren zijn van belang, wilt gij niet eerst...’
Met een ongeduldigen zucht, ongeduldig ook in den lach die hem verbergen moest, schoof Erik de aangeboden stukken terug. ‘Later, Person, later; gij ziet, ik heb thans geen tijd.’
‘En deze besluiten?’
‘Kunnen wachten.’ Erik stond reeds in de deur, hij wendde zich nog eens om. ‘Neem gij ze maar,’ riep hij schertsend, dan spoedde hij zich, door Nils gevolgd, 't park in.
Een bitter gevoel welde in Persons hart op. Hij die alles met Erik doorleefd, doorwerkt en - hij mocht het zeggen - doorleden had, hij kon geen gehoor krijgen, en voor Nils Sture was er immer tijd. Hij luisterde, buiten lachten en stoeiden de jongelieden; hun gejuich stoorde zijn arbeid; daar is een wanklank in elke vreugde, die niet gedeeld wordt, die alleen als contrast treft.
En de koning steeds midden onder die dartele, luchtige schaar, haar bij alle vermaken voorgaand, in haar scherts deelend en haar glimlach beantwoordend, een zorgelooze, die van geen partijstrijd te weten scheen! Indien Erik de fanatische begunstiger der aristocratie geworden ware, zou 't Person misschien minder vernederend zijn voorgekomen, dan hem daar te zien, den arm om Nils Sture geslagen, en den blik welgevallig op diens gelaat gevestigd, als stond daar zijn heil te lezen, - dan hem zoo vertrouwelijk en voldaan te zien, voldaan van wat? Van den adellijken nieteling, die in 't gunstigst geval een ijdel, oppervlakkig jonkman was, die zoo al zijn naieveteit geen dekkleed voor gevaarlijke listen was, immers niet de geringste aandacht verdiende. Iets van die smart, die voor ieder groot
| |
| |
karakter is weggelegd, waar 't alledaagsche leven zijn rechten tegenover de denkbeelden der eenzame studeerkamer gelden doet, maakte zich van Person meester, de smart die voelt hoe in de blikken, die iets lagers gadeslaan, een welbehagen gelegen is, dat het verhevene, waarvan zij sprak, niet kon opwekken, - die zich overwonnen ziet, door wat zij zelfs te ver beneden zich acht, om het te bestrijden.
Hij ving eenige woorden van 't onderhoud op, dat de koning zoo ijverig voerde, het liep over schikkingen voor 't aanstaand tornooi; deze nietigheden waren het nu, die de koning van Zweden als staatszaken behandelde, daarmee hield hij zich bezig, waar de hoogste belangen vergeten werden.
‘Nietwaar, mijn koninklijke broeder, ik mag de prijzen uitdeelen?’ riep een helle zingende stem, het was die van prinses Sophia; ‘gij moet mij ter eer toch ook iets doen, nu ik voor 't eerst als volwassen dame op 't feest zal verschijnen.’
‘En dat nog veel te vroeg, vrees ik,’ zeide de koning; ‘weet gij wel dat men zich niet zoo ongeroepen in mijn gesprek komt dringen? wat zegt gij er van, Sture? hoe zou zulk een vergrijp wel aan 't Engelsche hof worden opgenomen?’
‘Men zou de zonde niet zien, zoo aandachtig zou men op de bevallige zondares letten,’ antwoordde Nils.
Hij had gelijk, zij was bevallig. Al wat zeventien gelukkige jaren aan gratie en bloei konden uitdeelen, het was haar geschonken, het straalde uit de helderheid van haar schalksche oogen, het lachte op de roode lippen van den bloeienden mond. Een kleine, tengere gestalte, zoo fijn en luchtig dat zij slechts de levend geworden voorstelling dier elfen scheen, waarvan 't volksgeloof verhaalde, en wier zwevende gang ook aan luchtiger voeten dan die der aarde scheen te behooren, nu hier dan daar dartelend, vluchtig, betooverend, onbeschrijfbaar, dat was Sophia. Lachend knikte zij Sture toe: ‘omdat ge mij zoo ridderlijk verdedigt, zult gij ook 't voorrecht hebben, mijn kleuren te
| |
| |
voeren, althans zoo gij die eer waardig zijt, want ik wil geen ridder van de droevige figuur voor mijn eersten cavalier hebben. Belooft gij mij dus te zullen overwinnen?’
‘Natuurlijk,’ riep Nils, de zaak even schertsend opnemend, ‘gij durft daar toch niet aan twijfelen?’
‘Zoo, wat zoudt gij zeggen, als ik eens met ja antwoordde?’
‘U verklaren, dat het hoogst oneerbiedig is, over die zaak ook maar te praten alsof het anders kon.’
‘Waarlijk, dus gij doet mij den oorlog aan? ziedaar ook mijn uitdaging,’ zij wierp hem overmoedig haar kleinen, bontzijden handschoen toe, welks fijn met paarlen versierd weefsel zeker nooit bevalliger hand had kunnen omsluiten.
Nils raapte dien op, en tooide er zijn baret mee. ‘Thans voer ik niet alleen bij 't aanstaand tornooi, maar altijd uw kleuren,’ riep hij plagend.
Erik lachte, hij scheen in beider ongedwongen toon vermaak te scheppen. De edelen zagen verwonderd, dat hij Stures vrijheid niet berispte, ja die zelfs aanmoedigde. ‘Gij hebt gelijk,’ riep hij; ‘aan schoone vrouwen mag men niets teruggeven dan een kus, houd haar handschoen maar, 't zou anders wezen of gij haar uitdaging niet dorst aannemen.’
De koning minzaam met een edelman, - het schouwspel was hun, vóor Nils Stures komst, in zoo lang niet vertoond, dat de omstanders er zich nog altijd niet aan schenen te kunnen wennen; een gefluister van bevreemding liep, toen Erik zich omkeerde, door hun reien. Zou die blonde, luchthartige knaap werkelijk volbracht hebben, wat zooveel grijze wijsheid niet had vermocht? Waarin toch schuilde de geheime macht, die van den jongen gezant scheen uit te gaan, wiens zending zelfs geen succes vermelden kon?
‘Hoe wonderlijk, dat de koning het zich plotseling niet meer aantrekt, dat die Engelsche huwelijkszaak, die hem eerst zoo na aan 't hart scheen te liggen, tot niets is geworden,’ merkte een der hovelingen aan.
‘De koning heeft een ander doelwit in 't oog, de schoone
| |
| |
Karin ligt hem nu nader aan 't hart dan Elisabeth van Engeland,’ meende een ander.
‘Onze aanstaande koningin,’ zeide Gyllenstierna luchtig, als over een sedert lang besliste zaak sprekend.
‘De dochter van den sergeant Mans onze koningin! dat gaat zelfs voor een scherts te ver,’ antwoordde graaf Brahé, het voorhoofd fronsend.
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Gyllenstierna, ‘vergeef mij, het gaat inderdaad te ver - voor een scherts.’
‘Nu, en van ernst zal hier toch wel niemand spreken, een dochter van den sergeant Mans...’
‘De schoonheid is altijd koningin,’ klonk het dubbelzinnig van Gyllenstierna's lippen, terwijl hij Nils, die zich op dit oogenblik bij hem voegde, op de schouders klopte, ‘nietwaar, Nils?’
‘Geen prettiger aanbidding tenminste,’ verklaarde deze lachend.
‘Alle aanbidding, mijn zoon, is aangenaam, ze geldt steeds iets, dat door de zon beschenen wordt, ze gaat steeds met het succes, dus met de zegepraal mee; het is altijd mijn systeem geweest de macht te aanbidden, en zoo ik 't er niet verder mee gebracht heb, dan tot een half bedekte ongenade, dan bewijst dit, dat ook Godheden moeielijk te voldoen zijn, maar 't zegt niets tegen mijn systeem. Zorg derhalve, dat gij op 't aanstaand tornooi overwint, Nils; gij hebt de uitdaging van prinses Sophia aangenomen, en moet die nu tegen elken ridder handhaven’ - Gyllenstierna legde zekeren nadruk op 't woord elken - ‘onder zoo schoone vlag mag men niet uitzeilen, of men moet ieder vijandig schip nemen.’
Het gesprek was door deze laatste opmerking weer tot zijn vroeger onderwerp teruggekeerd, en liep nu uitsluitend over het te wachten feest. Eerst bij 't weggaan vond Brahé gelegenheid Gyllenstierna ter zijde te nemen. ‘Uw woorden zeggen altijd meer dan ze uitdrukken, wat meendet gij met uw zinspeling?’ vroeg hij.
‘Wat men met elk raadsel bedoelt: dat er een oplossing voor gezocht moet worden.’
| |
| |
‘Gij gelooft toch niet, dat de koning inderdaad met de dochter van een sergeant zou willen huwen, dat zij onze koningin zal worden?’
‘Als de koning dat wil, waarom niet? wie een vorst boven zich plaatst, die moet ook de vorstin aannemen, welke hij goed vindt te geven.’
‘Wij zullen 't nooit dulden.’
‘Werkelijk niet? ik had beter ideeën van de grootte onzer berusting. Oefen u in lijdzaamheid, gij staat nog niet op het ware onderdanenstandpunt en zijt zeer slecht op de hoogte uwer plichten als hoveling.’
Brahé schudde peinzend het hoofd. ‘Mij dunkt; de koning gaat zijn onrecht inzien en zich meer en meer bij ons aansluiten, hij zal geen stap doen, die geheel den adel doodelijk beleedigen zou. Nils Sture schijnt Persons invloed te zullen breken. Zelfs gij zult moeten toestemmen, dat hij hoog in gunst is.’
‘Ik wilde, dat ik van de vervulling van mijn liefsten wensch zoo overtuigd was als van dit feit - en 't zalige er van.’ Eenige zingende jongelieden trokken hun voorbij, Gryllenstierna lachte, ‘het Wernerlied! de poëzie is toch een plebejische kunst, men merkt dat de dichters niet aan 't hof verkeeren, welke hoveling zou ooit gezegd hebben: Eens vorsten gunst is vol gevaar? ze is altijd even heerlijk, verheffend en in dankbaren ootmoed te aanvaarden, had het moeten heeten.
Brahé nam Gyllenstierna's woorden als scherts, en deze liet hem bij zijn opvatting. Een verachtelijke trek speelde, toen hij alleen was, om zijn lippen, en hij mompelde: ‘dat zijn de geboren onderdanen, zij zouden overal een meester vinden; ja, zulke slaven maken de tirannen, over wie zij zich dan tegen vrije mannen durven beklagen.’ Hij zag naar 't paleis, waar Karin Mansdochter misschien thans de zachte armen om Erik heensloeg, en prevelde op bitteren toon: ‘hoeveel druppels zullen er nog in den beker onzer vernedering moeten vloeien, eer die overstroomt!’
De lang verbeide dag van 't tornooi was eindelijk aangebroken.
Het weder begunstigde Erik, de zon zag met haar hel- | |
| |
dersten glimlach op 't feestterrein neer, als schepte zij behagen in 't van goud en kleuren schitterend tooneel. 's Konings prachtliefde had haar volle bevrediging gevonden, van alle kanten waren de edelen opgekomen, om als kampvechters of toeschouwers aan 't oude ridderfeest deel te nemen, en de glans hunner eigen blinkende harnassen of kostbare hofgewaden werd nog verhoogd door de rijke kleedij van 't gevolg, dat hen in groot aantal naar de hoofdstad verzelde. Overal zag men deze pages en ridderknapen den luister hunner fantastische uitrusting ten toon spreiden, en de edele, feestelijk opgetoomde rossen hunner gebieders in 't strijdperk leiden, waar de herauten in hun bonte wapenrokken gereed stonden om den naam des overwinnaars aan geheel een gespannen, onafzienbare menigte te verkonden, en de trompetten een vroolijken krijgsmarsch bliezen. Breede galerijen, tot zitplaats voor de aanzienlijker toeschouwers bestemd, liepen langs 't voor den kamp afgezette terrein, een met purper fluweel bekleede tribune vormde 't van aller blikken gezochte middelpunt, en werd door de prinsessen en haar gevolg ingenomen, ook de vrouwen en dochters der voornaamste edelen hadden hier haar veel benijde eereplaats, het was de tribune van bevalligheid, rang en - contrasten. Prinses Elisabeth, bleek, schoon, en verbitterd als immer, met koude onverschilligheid om den mond en oogen die niets zagen wat hun waardig scheen gezien te worden, oogen die, zooals de hovelingen fluisterden, weer naar de kroon van Frankrijk tuurden, welke Katharina de Medicis in een oogenblik van geloofsvergetelheid op 't hoofd van Gustaaf Wasa's Protestantsche dochter had willen drukken, het nooit bezeten schitterend goed, dat haar eerzucht niet opgeven kon, - prinses Sophia in al de nog kinderlijke verrukking van haar eerste optreden als volwassene, in al het genot van haar eerste triomfen. Zeiden niet al de stemmen om haar heen, fluisterend en toch zoo aangenaam hoorbaar, dat zij bevallig was? voelde zij zich zelf niet bevallig, zooals zij daar zat in haar wit satijnen, met purper omzoomd gewaad, waarop de gouden sterren niet helderder schitterden dan haar van
| |
| |
voldoening en levenslust stralende oogen, met den krans van goud en groen in 't haar, de kroon der koningin van liefde en schoonheid, waartoe Erik haar gekozen had, en als welke zij den overwinnaar zijn prijs zou hebben te schenken? Lachend groette zij Nils, terwijl deze langs de galerijen reed en naar den handschoen wees, die zijn helm sierde, dan boog zij zich tot de naast haar zittende edelvrouwe, die vol trotsche teederheid op den ruiter, in zijn met goud ingelegd harnas en met zijn wuivenden witten vederbos staarde; het was graaf Swantes fiere echtgenoot, die ditmaal haar gevoeligheid tegen den koning overwonnen had, en zich voor 't eerst sedert geruimen tijd weer aan 't hof vertoonde, om getuige van haar zoons ridderlijke bedrijven te zijn.
Mareta Sture, koning Martha, gelijk zij in de wandeling genoemd werd, was dien naam waard. Hoog en vorstelijk was de gestalte, bij welke het den rijk geborduurden hofmantel te verwonderen scheen, dat hij geen koninklijk purper werd; een trotschheid die niet beleedigde, omdat zij bij haar schoon paste, evenals hardheid bij 't staal, zetelde op haar nog altijd volmaakt fraaie trekken. Men begreep, dat deze vrouw 't vreeselijk gevonden had, zich als verwante door den knaap te laten toespreken, in wiens aderen 't bloed der Lejonhufwuds met dat van boeren vermengd stroomde; Person had haar slechts éens behoeven te zien om den angst te verstaan, waarmee haar vroegere beschermeling Arvid nog in Wittenberg aan haar terugdacht, maar men begreep ook, dat deze vrouw door geheel het land om haar rechtvaardigheid bekend, om haar weldaden beroemd was. Haar voorkomen had niets liefelijks, niets dat tot innigheid uitlokte, maar 't was een gelaat dat imponeerde en zich gezag verschafte, een dat bij alle hooghartigheid waardig, bij alle meerderheid verre van aanmatigend bleef, een gelaat, waarbij men zich over iedere lage, onreine gedachte schaamde, als voelend dat geen zoodanig denkbeeld ooit achter dat hooge smettelooze voorhoofd zou omgaan; zij heette koningin, maar alleen omdat zij het was.
| |
| |
Er bestond wel een groot contrast tusschen de beide echtgenooten, die den zoon hadden opgevoed, naar welken zij beiden zagen, terwijl hij, hen met de opgeheven lans groetend, voorbijreed, den zoon die tusschen hen was opgegroeid, ongedrukt door den ernst des vaders, ongehard door de strengheid der moeder; op dit oogenblik echter plooide een even heldere glimlach beider lippen. Prinses Sophia had zeker iets gezegd, wat het oor der gravin streelde, want een uitdrukking van voldoening lichtte uit de oogen, waarmee zij haar zoon volgde. Voor hem, voor haar lieveling, het kind harer eigen lente, het kind dat haar geschonken was, toen haar zon op 't hoogste punt stond en dat in zijn heldere oogen de volste stralen er van scheen te hebben opgevangen, dat geboren was vóor zorgen, teleurstellingen, onvervulde eerzuchtige wenschen, al wat de jaren brachten, nog hun intocht in Hörningsholm gehouden hadden, - voor Nils was zij trouwens nooit streng geweest. De stem, waarmee zij tot hem sprak, klonk steeds zacht, als een echo der muziek van die ongestoorde, zalige tijden, waarin zij haar schoonen blonden knaap had ter wereld gebracht.
Een luid gejuich brak op dit oogenblik alle fluisterende gesprekken af, en kondigde de komst des konings aan. Langzaam reed Erik het strijdperk binnen. De zware helm, met purperen vederbos en gekroonden gulden adelaar, dekte zijn hoofd, maar het vizier was opgeslagen, en liet het van voldoening stralende gelaat vrij, waaruit twee welgevallig verraste oogen het prachtig schouwspel overzagen. De opkomst des adels was zoo talrijk geweest als hij nauwelijks had durven hopen, het gezicht der werkelijkheid overtrof aan glans zijn stoutste verwachtingen, en hij voelde zich zelf een waardig acteur op dit schoone tooneel. Voorzeker, het was Erik te vergeven, dat hij zich gaarne bij dergelijke ridderlijke oefeningen zien liet. Nergens kon de schoonheid der vormen, de adel der houding beter uitkomen. Iedere beweging was zoo bevallig, zoo vrij, dat zelfs het zware harnas geen beletsel vormde; er was veel toe noodig, om hier niet te willen schitteren, om alle ijdelheid te ver- | |
| |
loochenen, hier waar alles gegeven was, wat ijdelheid bevredigen kon. Het fiere, gitzwarte ros zelf scheen trotsch op zijn ruiter, het trappelde ongeduldig om zich ten strijd te zien voeren, en de kreten van bewondering, die overal onder de toeschouwers opgingen, waren ditmaal geen afgedwongen hulde, door de onderdanen aan den vorst gebracht, ze golden enkel den volmaakten ridder, den schoonsten man van zijn tijd.
Erik voelde het, hij dankte met minzame buiging. Een paar maal reed hij het terrein rond, dan hield hij voor de tribune der princessen stil en begroette inzonderheid Mareta Sture met groote hoffelijkheid. ‘De luister van ons feest wordt eerst volkomen, nu wij u hier mogen zien,’ zeide hij neigend, ‘wij erkennen dankbaar de welwillendheid, die uit uw komst spreekt, nu wij weten hoe zelden gij er toe besluiten kunt het schoone Hörningsholm te verlaten; waarlijk, edele gravin, wij wenschten het minder schoon, om vaker het voorrecht van uw tegenwoordigheid te kunnen genieten, of gij moest ons vergunnen mede een blik op zijn heerlijkheden te komen slaan.’
‘Hörningsholm zal 't zich steeds tot eer rekenen, Uw Majesteit te mogen ontvangen, en zijn bewoners zullen alles doen, wat in hun krachten staat, om u 't verblijf daar aangenaam te maken,’ antwoordde Mareta met statige maar koele beleefdheid; zij erkende 's konings poging om aangedane krenkingen goed te maken, maar zij voelde zich toch nog gekrenkt.
Erik hield zich of hij zulks niet bemerkte, ‘Het verheugt ons ook u te kunnen begroeten, jonkvrouw Malin,’ zeide hij, zich tot een jonge dame wendend, die achter de gravin zat, en een fraai maar vrij spijtig gelaat vertoonde, ‘gij doet beter, dan uw oudere zuster; mogen wij vragen, waarom de schoone Sigrid Sture ons haar tegenwoordigheid niet wil schenken?’
Malin, de tweede dochter van gravin Mareta, scheen een weinig geraakt over de belangstelling voor een zuster betoond, die, waar zij aan 't hof verscheen, de jongere geheel te verdonkeren placht, en die haar nu zelfs afwezig dreigde
| |
| |
te overschitteren; zij antwoordde kort, dat Sigrid thuis was gebleven om haar broeder Erik op te passen, die bij een onvoorzichtigen rit over de grenzen door Deensche troepen aangehouden en licht gewond was.
‘Dat woord licht stelt mij gerust,’ hernam de koning, ‘wij vernamen niets van zijn ongeval, anders zouden wij niet verzuimd hebben van onze deelneming blijk te geven, te hooger echter’ - hij wendde zich weer tot de oude gravin - ‘waardeeren wij de tegenwoordigheid der bezorgde moeder, die haar zoon zeker slechts met moeite verlaten heeft. Wij verzoeken u onze beste wenschen voor hem te aanvaarden, en ons tevens te vergunnen in zijn plaats als uw strijder op te treden; hier’ - hij wees op Nils helmtooi, - ‘prijken reeds andere kleuren, het zij ons gegeven een eerste lans ter eere van gravin Mareta Sture te mogen breken.’
De zuster van Margareta Lejonhufwud achtte de haar geboden hulde te rechtmatig om zich er gevleid door te voelen, zij nam die echter met vorstelijke gratie aan. De koning richtte nog een paar woorden tot Malin, dan reed hij met minzamen groet verder; hij had sinds lang de sierlijk nietszeggende taal dezer adellijke wereld niet gesproken, en zooals ze zich thans in al haar pracht, haar aangeboren bevalligheid aan hem vertoonde, was zijn hart tot gunstiger oordeel geneigd, dan hij langen tijd geveld had.
De herauten bliezen, het tornooi nam een aanvang. Erik toonde zich een waardig ridder der fiere edelvrouwe, die in haar jeugd menige lans voor haar schoon had zien breken; die welke hij thans voerde, wierp den tegenstander zegevierend in 't stof. ‘De naam Sture handhaaft zijn oude tooverkracht, die hem aanroepen leidt hij ter overwinning,’ sprak Erik met hoffelijke neiging jegens de gravin, als om haar de eer der zegepraal toe te kennen.
De buitengewone onderscheiding, waarmee hij Mareta Sture behandelde, viel algemeen in 't oog. ‘Welnu, wat zegt gij van 's konings bekeering?’ fluisterde graaf Brahé Gyllenstierna in 't oor, ‘durft gij nog aan Nils Stures invloed twijfelen?’
| |
| |
‘Zoomin als aan de wijsheid van Solon, toen die sprak dat men den dag niet prijzen mocht vóor zijn avond, en hij had toch een schoonen dag voor oogen, bijna zoo schoon als die is, waarin wij ons nu zonnen.’
Het tornooi nam zijn verloop. Daar er niet met de scherpe punt der lans tegen 't schild geslagen, dus geen strijd op leven en dood gevoerd mocht worden, miste het schitterend tooneel voor de toeschouwers den meest opwindenden prikkel, dien van 't gevaar, het gaf alleen de behendigheid der ruiters en bovenal des konings te zien. Erik handhaafde zijn meesterschap op schitterende wijze; ook zonder den koninklijken rang, die nu zijn succes verhoogde, zou hij den lauwer van den dag verworven hebben, die hem verzekerd scheen, toen de herauten, na vruchteloos nieuwe strijders te hebben opgeroepen, het aantal der behaalde punten verkondigden; Erik had alle gangen gemaakt.
Het naast aan den koning kwam Nils Sture, ook hij had met behendigheid en geluk gestreden.
‘Gij hebt aan de schoone oogen gedacht, die u gadesloegen,’ fluisterde Erik lachend, dan riep hij luid: ‘kom Sture, laten wij 't nu tegen elkander beproeven.’
Graaf Swante zag onrustig op, hij boog zich voorover als wilde hij zijn zoon wenken, als wilde hij dezen terughouden, maar hij voelde dat zulks niet ging, en zoo nam hij met een angstigen zucht zijn plaats weer in. Uit de oogen van Sten Gyllenstierna glinsterde een vreemd, triomfantelijk licht.
Een diepe stilte rustte met ademlooze spanning op de toeschouwers; niemand had het gewild, en toch maakten allen uit de beide mannen, die daar in scherts tegenover elkander stonden, onwillekeurig de representanten der twee principes, die elkander in ernst bestreden; het was of monarchie en adel zich in de personen van Erik en Nils Sture ten strijde hadden gedaagd, of de uitslag van hun kamp tevens voorspellen zou, voor welk dier beginselen de zege partij had getrokken.
Beide strijders hadden hun vermoeide paarden tegen nieuwe verwisseld, - een sein der herauten, en hun lansen
| |
| |
werden geveld. Men zag dat de koning Stures schild trof, maar toen de stofwolk die hen een oogenblik omhulde optrok, zagen de toeschouwers met verbazing beide ruiters nog in den zadel. Erik had de lans met zijn gewone vaardigheid gevoerd, maar 't paard dat hij nu reed was minder geoefend, het had, verschrikt door de luide tonen der trompetten, door de kreten der menigte, gesteigerd, en daardoor de kracht van den stoot gebroken. Een ijver, die niet geheel vrij van teleurstelling was, klonk uit 's konings toon, hij beval nieuwe lansen.
‘Nils houdt zich goed,’ merkte Gyllenstierna op, ‘als hij 't minder deed, zou hij beter hoveling zijn.’
Swante antwoordde niet, onrustig volgde hij den loop van 't gevecht.
Men had den koning op de wildheid van 't paard, dat met dergelijk wapenwerk niet vertrouwd was, opmerkzaam gemaakt, Eriks eigenzinnigheid stond echter op 't eens gekozen dier; hij wilde toch zegevieren.
Opnieuw reden beiden tegen elkander in, maar het paard van den koning maakte een zijsprong en week daardoor uit zijn baan. Erik moest alle kracht inspannen om zijn evenwicht niet te verliezen en het in de juiste richting terug te brengen, want het vurige ros liet zich niet gemakkelijk bedwingen; het noodzaakte hem den teugel in de rechterhand te grijpen, en zijn wapen met de linker te voeren. Een juiste stoot was op die wijze zeer moeilijk, en alleen de behendigsten konden zich met eenige hoop daaraan wagen, maar Erik had dien bij vroegere gelegenheden meermalen gelukkig volbracht, en zoo meende hij 't zware bravourstuk ook nu te kunnen ondernemen. Hij had niet berekend, dat zijn arm nog eenigszins stijf was van de wond in den Deenschen veldtocht ontvangen, en daardoor niet in 't bezit der gewone vlugheid en kracht, - hij voelde het eerst toen de gevelde lans in zijn vingeren trilde.
Het was te laat; zijn wapen ging raaklings Stures schild voorbij, terwijl dat van den jongen edelman de ijzeren platen trof, waarmede het paard des vorsten van voren ge- | |
| |
dekt was. Het toch reeds verschrikte en wilde dier deinsde terug, steigerde en hief zich op de achterpooten omhoog, vruchteloos arbeidde de koning met sporen en toom, het zonk in de knieën neer, en bezegelde zoo de nederlaag van den ruiter.
Dit was te veel voor de edelen. Alle voorzichtigheid, alle onderwerping raakte in hun van heimelijke verbittering overkropte harten vergeten; de nieuwe welwillendheid des konings had nog slechts een dunne huid over oude wonden kunnen dekken, het vertoornde bloed vloeide daaronder nog warm en ongeduldig, thans verbrak het zijn kluisters en de voldoening dat een der hunnen, een adellijke, de zege behaald had, sleepte hem mee. Ze konden zich niet meer bedwingen, een juichkreet, dien de onbezonnenheid uitstiet en 't nadenken te laat smoorde, liep door hun rijen.
Graaf Swante verbleekte; ‘de onvoorzichtigen,’ mompelde hij en wenkte angstig zwijgen, maar de verlegen stilte, die plotseling volgde, kon niets ongedaan maken, 's konings oor had den krenkenden juichtoon opgevangen, dat verried de donkere gloed, die hem in het gelaat steeg; het haastig verstommen, dat dien onwillekeurigen kreet volgde, verhoogde slechts zijn beteekenis, erkende den geheimen wensch, die zich daarin had uitgesproken.
Wat die toon echter ook in Eriks hart gewekt mocht hebben, - en 't was zeker vergeeflijk, wanneer zijn gevoelens niet vriendelijk waren - ze rezen niet op zijn lippen. Hij begreep dat het onder deze omstandigheden 't best zou wezen, het oordeel der menigte te eerbiedigen, en zelf de eerste te zijn, die Nils' overwinning erkende. Snel rees hij op en reikte zijn tegenpartij, die, toen hij hem vallen zag, terstond van 't paard sprong en bezorgd toesnelde, met al de bevallige waardigheid, welke hem, waar hij innemend zijn wilde, steeds ten dienste stond, de hand. ‘Ontvang van ons de eerste gelukwenschen met uw zegepraal,’ zeide hij op luid verneembaren toon, ‘wij kennen u den eereprijs toe, en dragen het aan schooner hand op, u met den krans te sieren, dien gij heden zoo wel verdiend hebt.’
Een algemeene en niet gekunstelde bijval beloonde den
| |
| |
fijnen takt dier woorden. De edelen voelden zich oprecht dankbaar voor de goede wijze, waarop Erik hen uit de verlegenheid redde. Deze glimlachte en wees op Sture, als om te zeggen, dat zij hier hun hulde brengen moesten, dan gaf hij den jongen edelman een wenk zijn prijs in ontvangst te nemen.
Duizelend, als door zijn geluk bedwelmd, het schoone gelaat, dat de helm thans niet meer verborp, hoog gekleurd met een rood, dat over zijn eigen triomf te blozen scheen, zoo trad Nils voor.
Luide bijvalsbetuigingen begroetten hem, de trompetten bliezen, de herauten verkondigden zijn overwinning, de doeken en handen wuifden hem van alle kanten de goedkeuring der schoonheid toe, en boven allen uit blonk de lieflijke gedaante, wier kleuren hij gevoerd had, en wenkte hem met den lauwer der zegepraal - alles was helder als de blauwe wolkenlooze hemel boven hen, als zijn eigen jong zalig hart - alles, behalve de trekken des konings, toen die zich nu onbespied, vergeten als 't ware, dacht. Over Eriks gelaat gleed een dreigende schaduw - die lauwer kwam hém toe.
|
|