| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Such a man should have nothing to do with sorrow; nothing with strife; nothing with the martyrdom which, in an infinite variety of shapes, awaits those who have the heart, and will, and conscience, to fight a battle with the world.
Hawthorne.
Hadden de Goden inderdaad met te helderen glimlach op de nieuwe regeering gezien?
Verscheiden weken waren sedert Eriks zegepralende terugkomst verloopen. Gyllenstierna scheen zich bedrogen te hebben, Denemarken had nog geen poging gedaan om voor den geleden schimp wraak te nemen; bij een soort van stilzwijgenden wapenstilstand waren de vijandelijkheden voor 't oogenblik gestaakt, en Stockholm had, met 't bewustzijn der veiligheid, zijn vroeger aanzien hernomen. Ook in 't paleis vatte men de oude bezigheden weer op; het zoo gelukkig gevoerde zwaard had voor de pen moeten wijken, die opnieuw in Eriks hand rustte, waar hij, alleen in zijn vertrek gezeten, de brieven doorliep, die voor hem uitgespreid lagen.
Het scheen dat die overgang den jongen vorst weinig behaagde. Een ongeduldige zucht drong uit zijn borst, terwijl hij de stukken las, die hem aan zijn schrijftafel bonden; ‘alweder klachten,’ mompelde hij, ‘alweder gebreken; het is waarlijk of ik met al de misbruiken te kampen heb, die mijn voorgangers opeenhoopten, - of met de eene wesp,
| |
| |
die ik vertrap, een zwerm van andere uitdagend om mij heen gonst. Ik ruimde er toch reeds zoo vele uit den weg, dat ik nu wel eenig heil er van aanschouwen mocht; men zou anders den moed verliezen nog verder zoo nutteloos bezig te zijn.’
Hij sprong op en streek zich het gouden haar van de slapen; een uitdrukking van teleurstelling rustte op zijn schoon gelaat. Zijn wond was nu genezen, de overspanning der glorie, zoowel als de zwakte der smart waren voorbij, het leege blad tijd lag opnieuw voor hem, en vroeg: waarmee zult gij mij vullen?
Met de stille daden van langzamen, moeitevollen hervormingsarbeid?
Erik was op dat gevaarlijke punt van iedere groote taak aangekomen, dat, als de zaden gestrooid zijn, naar den oogst vraagt, die nog geen tijd van rijpen had, het punt van ongeduld, waarop wij niet langer gelooven, maar willen zien. Hij had hard gearbeid, het kwam hem voor, dat nu aan 't bloote streven rijkelijk recht was gedaan, en hij eindelijk de uitkomst er van vorderen mocht; hij wilde aan hun werking het nut zijner besluiten kunnen toetsen. Terwijl hij, in al de fierheid zijner jonge macht, dronken van glorie en ongedacht succes, de juichkreten hoorde, die het volk bij zijn terugkomst tot hem opzond, had hij een oogenblik gemeend, dat nu alles gedaan was, wat menschenhand doen kon, en de klachten, de beden om recht, die ook na dit alles uit de menigte bleven opgaan, stelden hem te leur; welk nut stichtten dan zijn nieuwe goede wetten, als de oude misbruiken toch bleven voortbestaan? Tot nog toe had hij in 't werken zelf een genot gevonden, het was nieuw, het was een tentoonspreiding van macht, het was lang verboden geweest, en smaakte nu zoet gelijk iedere verboden vrucht, - maar de smaak van 't genoegen laat zich op den duur zelden aan eenig werk geven, en Erik gevoelde nog geen lust uit den wrangen beker van 't harde moeten te drinken.
Hij strekte den arm, waarvan 't verband weder was afgenomen, hoog in de lucht, zwaaide er mee en boog zich in
| |
| |
vechtershouding als om zijn herwonnen kracht op de proef te stellen; de polsslag van 't nieuw verkregen gezonde leven deed zijn bloed sneller en overmoediger vloeien; andere genietingen dan zijn arbeid, de gedaanten van liefde en schoonheid verrezen als verblindende vizioenen voor zijn oogen, zij schenen duizend wisselende vormen te dragen, en dan vloeiden zij toch weer samen tot éen enkel beeld, het beeld dat hem dwong op te zien en de pen neer te leggen, zoodra hij zich in zijn werk verdiepen wilde.
‘Karin,’ mompelde hij.
Wonderlijk, telkens weer moest hij aan die bekoorlijke gestalte denken, die vluchtig, als een verschijning, voor hem was opgegaan. Midden in de ernstige debatten van den raad kon 't hem soms plotseling wezen, of hij weer haar helderen juichkreet hoorde, en tusschen de dorre akten zagen hem dan twee van bewondering stralende oogen, uit een kinderlijk bevallig gezichtje, het schoonste dat hij ooit aanschouwd had, zoo vroolijk, zoo lokkend aan - onwillekeurig schenen zich de armen te moeten openen om die lieflijke gedaante te omvangen, onwillekeurig - ‘dwaas die ik ben,’ brak hij zijn eigen gepeins af, en liet de leege armen ontmoedigd weer zinken. Ze stieten tegen de tafel, ritselend vielen eenige papieren op den grond. Terwijl Erik bukte om ze op te rapen, trok een vluchtig rood over zijn gelaat, het waren brieven van zijn gezantschap in Engeland. ‘Voorwaar, ik ben een goed vrijer,’ mompelde hij, ‘Elisabeth moest mijn gedachten eens gissen. Nu, ik heb ook niet gevraagd, hoeveel tranen zij om Courtenay weende en hoeveel kussen zij met Leicester wisselde, men behoeft niet meer te geven dan men ontvangt. Laat zien wat Nils Sture schrijft.’
De berichten van den gezant schenen zeer onderhoudend, want Erik barstte in een vroolijk lachen uit, dat Person, die op dit oogenblik binnentrad, zeker recht gaf om hem met een verwonderd vragenden blik gade te slaan. ‘Ja, mijn hoogwijze raad,’ riep de koning, ‘ik ben in een wanhopig ondiplomatische stemming, maar wie las ook ooit zulke staatkundige missiven? Ik vrees dat koningin Pallas
| |
| |
mijn armen gezant laat hangen, als zij te weten komt, hoe oneerbiedig hij over zijn heiligheid, haar eersten minister en cicisbeo, schrijven durft’ - en Erik las op een toon, die duidelijk verried, dat de spot, over 't hoofd van zijn mededinger uitgegoten, hem niet ongevallig was, eenige zinsneden uit de beschrijving van 't hoffeest voor, die hem zoo vermaakt had, - ‘graaf Leicester droeg, om zeker van de goede bewaring te zijn, den inhoud van een geheele schatkamer aan zijn kleeding, hij straalde van goud en zelfbewondering, maar was overigens koffijkleuriger dan ooit. Zijn gezicht is bruin als dat van een Zigeuner’ - Erik was zich, terwijl hij de woorden uitsprak, aangenaam bewust van zijn eigen schoon, blank gelaat - ‘en zijn houding is zoo onverdragelijk trotsch, of hij dacht dat Engeland eigenlijk te klein was voor zijn grootheid. Daar de omvang van haar Majesteits plooikraag haar op ongeveer een el afstand ongenaakbaar maakte, wandelde hij tenminste in de schaduw er van zoo dicht als hij zonder dien te kreuken naderen kon. De koningin scheen slecht geluimd, ze had een bezoek bij graaf Sussex gebracht en daar in huis knoflook geroken, wat haar diep geschokt had, want - de vergelijking is van een beter hoveling dan ik - haar Majesteits reukorganen zijn even gevoelig als haar hart, en zelfs de parfums van Sir Leicester, die zich in rozenwater gebaad had, waren niet bij machte haar geheel te verzoenen. Hij was een wandelend wierookvat, ook in zijn woorden, en vergeleek de koningin zoo dikwijls bij Venus, dat ik zeer twijfel of zij Minerva genoeg zal wezen om hem niet te gelooven.’ De koning hield even op; ‘dat is Nils Sture in al zijn dwaasheid,’ lachte hij.
Person hoorde zijn lachen met geheime afkeuring. De gezant had een waardigheid op te houden, niet satirieke brieven over nietigheden te schrijven. Hij zou gaarne een pen genomen en op deze stukken de woorden gezet hebben, die in later dagen Oldenbarneveld schreef: ‘niet noodig; de waarheid, in zaken van gewicht op het kortst meegedeeld, zal voor goeden stijl gerekend worden.’ Vooral een jonge staat als Zweden moest in den persoon zijner afge- | |
| |
vaardigden den indruk van kunde en autoriteit maken. Hij kon dan ook niet nalaten op drogen toon te vragen: ‘wij weten dus hieruit, dat graaf Nils Sture zich goed amuseert, en kunnen hem daarmee geluk wenschen; zou het niet tijd wezen, dat wij nu ook hoorden wat hij eigenlijk gedaan heeft, behalve het zeker zeer nauwkeurig opmerken van iets wat niet opmerkenswaard is?’
‘Ik denk, niet veel anders; mijn hemel, Göran, is het dan niet al een reuzenwerk, zich in deze vervelende wereld te kunnen amuseeren? ik zeg u, laat mij Nils Sture met vree, de jongen vermaakt mij, en dat is meer dan ik van de meeste zijner diplomatische collega's zou durven beweren.’
‘O, Uw Majesteit zal geen gebrek aan gezanten hebben, als 't hun eenige taak is vermakelijke brieven te schrijven,’ antwoordde Person eenigszins scherp; hij las de berichten van den jongen diplomaat, die 't zijn ambtsplicht te vinden scheen elken lossen inval met de grootst mogelijke ongedwongenheid op 't papier te werpen, in hun geheel over, ‘en dit is dan ook, voor zoover ik zien kan, 't eenig bereikte resultaat,’ voegde hij er bij; ‘na de gunstbewijzen, die graaf Leicester opnieuw ontvangen heeft, schijnt mij weinig kans van slagen meer over.’
‘Mij ook,’ antwoordde Erik onverschillig; al zijn gedachten schenen plotseling op een tooneel gericht, dat zich buiten vertoonde, want hij boog ver uit het raam, dat hij haastig had opengestooten, en toen hij 't hoofd weer naar Person keerde, rustte een sterk rood op zijn schoon gelaat, terwijl hij met een half verlegen, half verstrooid gebaar sprak: ‘gij hebt gelijk, volkomen gelijk - wij zullen dat later bespreken - nu, - de lijfwacht trekt daar voorbij, zij is weer niet naar behooren geoefend, ik geloof dat mijn eigen opzicht noodig is, - en...’ -
‘Sire, uw arm is nog nauwelijks geheeld, gij wilt toch geen wapen voeren?’
‘Neen, neen, alleen maar toekijken.’ Erik had zijn mantel omgeworpen, hij brandde oogenschijnlijk van verlangen om weg te komen: ‘het is niet meer aan te zien, zulk exerceeren.’
| |
| |
‘Maar éen dag zal daarin toch geen verandering brengen, en mij schijnt een spoedig antwoord op de ontvangen brieven zeer wenschelijk; nu de koningin toch geen neiging betoont het haar gedane voorstel aan te nemen, zou het, meen ik, eervoller zijn haar weigering te voorkomen en zelf 't gezantschap terug te roepen; hoe eer zulk een missive wordt uitgevaardigd, des te meer kosten van onderhoud en representatie blijven ons bespaard, en...’
‘Dat punt is een kapitaal punt,’ lachte Erik; ‘ja, gij zijt een spaarzaam financier; nu, stel gij de missive voorloopig op, ik kan dan nog altoos zien wat ik denk te doen,’ en zich haastig van Person losmakend snelde hij heen.
Buiten de kamer gekomen matigde hij echter zijn schreden, en zag in 't rond, als onzeker welken weg hij zou inslaan. Eigenlijk had de lijfwacht niet slechter geëxerceerd dan anders, of dan men 't van nieuwe, nog ongeoefende troepen wachten kon, maar bij den ouden sergeant der lijfwacht had een jong meisje gestaan - Erik kende het uit zijn droomen - en dat was het paleis binnengetreden; mogelijk zou hij haar, de zoo lang reeds in gedachten gezochte ontmoeten. Hij luisterde, ja, die lichte stap moest de hare wezen, het lot was hem gunstig, de slanke gedaante, die zooeven langs een der zijtrappen de plek naderde waar hij stond, om zich in 't hoofdgebouw te begeven, was dezelfde die hem bij zijn zegepralende terugkomst zoo warm begroet had. Zij droeg een mandje met vruchten in de hand, haar gelaat stond peinzend, men zag, zij was in gedachten verdiept. Snel ging Erik haar tegemoet. ‘Waarheen, schoone Karin?’ vroeg hij.
Het jonge meisje schrikte zoo hevig, dat de vruchten uit haar mandje over den vloer rolden. Terwijl zij zich stamelend en blozend bukte om die op te rapen, sloeg de koning haar welgevallig gade. Hoe verlegen en toch hoe sierlijk waren al haar bewegingen! Het korte blauwwollen rokje liet een kleinen, vluggen voet zien, de lange witte mouwen waren nauwsluitend genoeg om de bevallige ronding der armen te doen uitkomen. Over hals en schouders ging het witte, geplooide hemd, van boven door een kora- | |
| |
len ketting gesloten, terwijl een zwart wollen lijfje, van grove soort maar als om het slanke middel gegoten, den sierlijken vormen der fijne gestalte recht liet wedervaren. Erik bleef een oogenblik in haar aanschouwing als verloren, dan begon hij opnieuw: ‘wel Karin, het doet mij leed dat ik u zoo verschrikte; waaraan dacht gij zoo ernstig, toen ik uw naam noemde?’
Het meisje bloosde diep. ‘Aan - aan’ - zij stokte, sloeg de oogen neer, en mompelde verlegen, ‘wat zou het uwe koninklijke Majesteit kunnen schelen, waaraan een arm meisje als ik dacht?’
‘Misschien meer dan waaraan al de edelvrouwen in geheel het rijk denken; maar wees gerust, schoone Karin, ik zal geen onbescheiden vragen doen. Mag ik weten voor wie de vruchten bestemd zijn, die gij daar draagt?’
‘Prinses Elisabeths kamermeisje heeft ze gisteren bij mijn broeder besteld, hij is boomkweeker, en ik breng de vruchten rond, die hij verkoopt.’
‘Maar gij zelf, zijt gij niet bij de prinses in dienst?’
‘Neen, heer koning - Majesteit - ik, ik kon niet.’
‘Gij kondt niet, Karin, en dat waarom?’
Opnieuw dekte een blos de bevallige trekken van 't jonge meisje; ‘mijn vader wil mij bij zich houden, en, en....’
‘Maar gij blijft immers ook in Stockholm, al treedt gij bij de prinses in dienst, en gij kunt uw vader dikwijls bezoeken; wat dunkt u zelf, zoudt gij niet gaarne hier in 't paleis wonen?’
Het meisje wierp een verlangenden blik om zich heen, dan echter sloeg zij plotseling beide handen voor 't gelaat, haar oog had dat des konings ontmoet; ‘ik kan niet, ik kan niet,’ riep zij, ‘o heer koning, vraag mij niet meer, waarlijk het is beter dat ik niet bij de prinses, niet hier ben,’ zij greep haastig haar mandje, ‘ik word zeker reeds lang gewacht.’
Erik hield haar tegen; ‘ik zal u wel verontschuldigen, mijn bevallig kind, later kunt gij mijn zuster vruchten brengen, nu moet gij eerst mij te woord staan; gij weet: de koning gaat altijd voor een prinses. Om u dus in 't ver- | |
| |
hoor te nemen’ - hij hield plotseling op, de bloeiende trekken van 't kinderlijk gezichtje tegenover hem waren bleek geworden, en de groote heldere oogen zagen hem met zulk een uitdrukking van hulpeloozen angst aan, dat hij onwillekeurig in lachen uitbarstte, ‘wat deert u, Karin? heb ik u weer verschrikt? wees gerust, ik meen het goed, dacht gij waarlijk dat ik over u terecht wou gaan zitten, kleine schuldige?’
‘Ik weet niet, ik dacht - o heer koning, nietwaar, ik heb u niet beleedigd, gij zijt niet vertoornd....’
‘Vertoornd?’ Erik lachte helder, dan boog hij 't gelaat naar haar toe en vroeg op half verwijtenden, onbeschrijflijk welluidenden toon: ‘is mijn uitzicht zoo schrikwekkend, schoone Karin?’
‘O neen, het is vriendelijk, veel vriendelijker dan ik vroeger dacht; nietwaar, gij zult er niet boos om worden, dat ik 't mij zoo anders voorstelde? ik hoorde altoos vertellen, hoe machtig en geleerd gij waart, en als ik dan soms onder 't spinnen aan u zat te denken...’
Erik kleurde of hem iets zeer vleiends gezegd was. ‘Is dat dikwijls gebeurd, schoone Karin?’ vroeg hij gestreeld.
‘Ja, zeer dikwijls,’ klonk het met volkomen naïveteit, ‘maar ik was toen altijd bang, hoe zulk een groot koning wel wezen zou,’ haar blik rustte half vroolijk, half verlegen op Eriks gelaat, ‘ik dacht dat hij altijd een purperen mantel aan had, en een gouden kroon droeg.’
‘O wee, dan val ik u zeker tegen.’
‘Tegen!’ zij had geen betuiging noodig, ‘dat kan uwe Majesteit niet denken; neen, ik meende dat een koning trotsch en hoog was, maar ik zie wel, die dat zeiden kenden u niet, gij zijt zoo minzaam en vriendelijk, ik kan met u spreken of gij net als ik, of gij mijn broeder waart.’
‘Welnu Karin, dan moet gij mij ook als een broeder vertrouwen; kom, leg er de proef van af, zeg mij, waaraan gij dacht, toen gij zoo in gepeins verdiept waart;’ Erik zag met welgevallen, dat de purperen stroom opnieuw het fijne gezichtje, waaraan zijn oogen vol bewondering hingen, overgoot.
| |
| |
‘Ik kan niet, waarlijk ik kan 't niet zeggen,’ stamelde zij.
‘Zal ik uw geheim raden?’ Erik nam den schijn eener onverschilligheid aan, die hem zeer slecht afging, ‘nietwaar Karin, gij dacht aan iemand, die u lief is, aan uw bruidegom mogelijk.’
Zij hief het hoofd plotseling fier, ja bijna beleedigd op. ‘Ik heb geen bruidegom,’ sprak zij op den toon van iemand, die zich tegen een onrechtvaardige beschuldiging verdedigt, tranen sprongen haar in de oogen, ‘o hoe kunt gij denken, dat ik beminde?’ zij wendde 't hoofd af, - ‘ik zal nooit beminnen,’ voltooide zij haperend.
Erik glimlachte, hij boog zich nog dichter naar haar toe en zeide op zachten toon: ‘weet gij wel, dat ik zeer gelukkig zou zijn, als ik aannemen mocht, dat gij aan mij gedacht hebt, schoone Karin?’
Ditmaal had hij beter geraden, hij zag 't aan haar blos, aan haar schichtig wegbuigen, en ja, de uitdrukking, die daarbij over zijn eigen gelaat vloog, verried dat hij zooeven waarheid gesproken had, geen der schoone edelvrouwen van zijn rijk zou hem met de openbaring harer gedachten een blijder glimlach ontlokt hebben, dan die thans zijn lippen omspeelde. Hij deed geen verdere vragen; van onderwerp veranderend, zeide hij op luchtigen toon: ‘nu men u thuis niet missen wil, Karin, zoudt gij uw vruchten zeker gaarne aan prinses Elisabeth zelf afleveren, gij ziet dan tenminste een deel van 't paleis, ik zal haar verzoeken u bij zich te laten.’
‘O, heer koning is zeer goed;’ Karin wierp een blik om zich heen, er bevond zich niemand in de lange gangen, die van 't hoofdportaal uit door 't gebouw leidden; wat wel achter al de deuren verborgen mocht wezen, die daarop uitkwamen: ‘Is het paleis zeer prachtig?’ vroeg zij beschroomd.
Erik knikte; ‘zijt gij nieuwsgierig, wildet gij 't Eden zien?’
‘Het Eden, wat is dat?’
‘Dat is een plek, waar ik zou kunnen gelooven dat ik was, als ik bij u ben.’ Erik staarde op haar fraai gouden
| |
| |
haar, haar blozend gelaat, haar schuchtere en toch zoo stralende oogen, de gloed steeg in zijn eigen wangen. ‘Zal ik u het paleis toonen, schoone Karin?’ vroeg hij fluisterend, zijn adem streek brandend over haar wang, ‘nu heb ik geen tijd, maar zoo gij dezen avond komt - nietwaar, gij wilt komen?’
De blauwe oogen, die gedurende een seconde half verlangend, half verschrikt naar hem werden opgeslagen, hadden nog geen tijd gevonden, hun antwoord aan de zachte roode lippen toe te vertrouwen, toen 't geluid van naderende voetstappen hun onderhoud afbrak. Snel trad Erik van 't jonge meisje weg; ‘tot weerzien heden avond, Karin,’ fluisterde hij nog haastig, dan ging hij den komende tegemoet, in wien hij tot zijn geruststelling Person herkend had. Deze voorzeker was niet de man om den aard van 't gesprek te vermoeden, dat den koning van Zweden zoo lang aan zijn arbeid onttrokken had, hij sloeg geen blik op het verdwijnende meisje; ‘ik heb de missive aan graaf Sture in den mij opgedragen zin gesteld; wil Uw Majesteit zich nog eer de koerier vertrekt overtuigen of die aan haar wenschen beantwoordt?’ sprak hij vrij koel.
Erik knikte, hij had op dit oogenblik geen gehoor voor de geraaktheid, die in Persons toon doorschemerde. Terwijl hij dezen naar zijn vertrek voorging, vergeleek hij in gedachten het portret, dat de koningin van Engeland hem eens gezonden had, met de sierlijke gestalte die hem daareven verlaten had. Rossig haar, - het vleiende penseel trachtte vruchteloos van goudblond te spreken, - harde strenge trekken, die de majesteit maar niets van 't liefelijke der schoonheid aan zich droegen, klare, scherpe oogen, die gewoon waren andere neergeslagen te zien, niet zelf schuil te gaan, - Goddank, dat hij nog vrij was! Zijn blikken doorvlogen 't geschrift, dat Person hem voorlegde; ‘gij hebt mijn meening volkomen gevat,’ zeide hij, ‘ja, Nils Sture moet terstond terugkeeren, de waardigheid van Zweden’ - het was wonderbaar, hoe levendig hij die eensklaps voelde - ‘laat niet toe, dat een behaagzieke vrouw haar spel met ons koninklijk aanzoek drijve.’ Hij teekende de missive en
| |
| |
schoof haar achteloos zijn gunsteling toe, ‘dat is een triomf voor u, Göran, gij hadt dat dure gezantschap al lang gaarne zien terugkeeren.’
‘Ik had het nog liever nooit zien vertrekken; Uw Majesteit weet hoe weinig heil ik van een zending verwachtte, die aan zulk een gezant was toevertrouwd. De ijver, waarmee een graaf Sture uw belangen behartigen zou, scheen mij van het begin af zoo groot - als het resultaat, dat er door bereikt is.’
Erik haalde de schouders op; ‘mijn beste Göran, de man, die het neen eener vrouw in ja veranderen kon, zou nog knapper alchimist wezen, dan die aarde in goud herschiep, gij moet Nils Sture hiervan geen verwijt maken - vooral daar het misschien nog de vraag is, of hij mij niet een grooten dienst bewees.’
‘Een dienst?’ ik versta u niet.’
Erik lachtte; ‘er zijn meer vrouwen dan Elisabeth van Engeland, en mooiere ook.’
Person zegelde ontstemd den brief toe. ‘Uw Majesteit bedenkt dat zeer laat,’ zeide hij; ‘als de duizenden, die 't Engelsch gezantschap verslonden heeft, nog in Zwedens schatkamer rustten, dan zou er nu geen hongersnood in twee Zweedsche provinciën heerschen; mij dunkt, terwijl men in Dalecarlië gebrek lijdt...’
Erik fronste het voorhoofd: ‘aan tevredenheid vooral. Zulke berichten zijn steeds overdreven, ik ken dat. Overigens, ik zeide u immers reeds gisteren dat gij gelden sturen kondt, de stenden hebben een buitengewoon krediet geopend. En nu, Göran, laat mijn zonden rusten, ik ben vandaag niet in de stemming om er berouw van te hebben.’ Hij sprong van de tafel op, greep de gitaar die steeds in zijn kamer lag, en begon met volle, welluidende stem eenige verzen uit een Italiaansch minnelied te zingen.
Person sloeg hem verwonderd gade. Daar was een ongekende opgewondenheid in 's konings bewegingen, een gloed in zijn zang, die den gelukkigen, niet den versmaden minnaar te voegen scheen. Hoofdschuddend verliet hij 't vertrek om den koerier de missive mee te geven, die
| |
| |
Eriks lange vrijage zoo snel en met ongunstig resultaat afbrak.
Deze bemerkte het nauwelijks. Zoolang hij in zijn huwelijksaanzoek een blijk van zelfstandigheid, van verzet tegen zijn vader gezien had, lag de zaak hem na; nu liet zij hem koud als de bruid, naar wie hij gedongen had. Zijn hand greep met kracht in de snaren, de woorden stroomden hem bezield van de lippen; hij voelde zich als 't ware door dien staat van dronkenschap aangegrepen, waarin ook de vreugde iemand brengen kan, zijn stap was lichter, veerkrachtiger, zijn oogen straalden. Hij had het geheim van die blozende wangen, van dien bevend wegschuilenden en toch zoo innigen blik maar al te gemakkelijk doorgrond. Hoe schoon was zij, hoe zoet zou het wezen dien schuchteren knop zich te zien ontplooien, die frissche lippen den eersten kus te leeren! Waar was het koningskind, dat zich met de dochter van den armen sergeant meten kon? - ‘Van den armen sergeant,’ Erik had de woorden in verrukking gesproken, thans herhaalde hij ze langzaam, als met een zucht, en de gitaar ontzonk zijn handen. ‘De Goden hebben gelijk,’ mompelde hij bitter, ‘zij mogen ons niet te gelukkig maken, die gouden lokken zijn te schoon om een kroon te dragen. O Karin, Karin, waarom heeft uw wieg niet in een paleis gestaan, waarom moet ook deze illusie slechts een droom zijn?’ Hij staarde een oogenblik somber voor zich uit, maar dan streek hij zich de rimpels van 't voorhoofd, en een overmoedige glimlach vloog opnieuw om zijn lippen; ‘ik tart u, Goden; als het dan slechts een droom mag wezen, is het tenminste een schoone droom, en vóor heden avond wil ik niet aan 't ontwaken denken.’ De snaren ruischten weer van gloeiend, opgewonden gevoel, maar toch, niet meer zoo jubelend, zoo zalig als te voren; herinneringen, waaraan Erik niet gaarne dacht, welden bij 't woord droom in hem op, de koning van Zweden wist wat illusies waren, die ten slotte in tranen eindigden, en waarvan hij bij zijn kroning gezworen had dat ze begraven zouden zijn - met de andere dolingen zijner jeugd; hij wist hoe de smartkreet klonk, die vaak 't ont- | |
| |
waken volgde, waaraan hij niet denken wilde. ‘Neen, neen, dat nimmer,’ prevelde hij; zijn hand gleed werktuigelijk langs de snaren, ‘ik moet mijn hart van haar zoeken af te trekken, en ik wil het - maar vóor dien tijd moet ik haar nog eens weerzien, ja nog éen teederen blik moet ik uit die blauwe oogen opvangen; daarin schuilt geen kwaad, zij is immers een kind, - zij zal den droom zeker nog sneller vergeten dan ik.’
Sprak hij waarheid? zou zij hem spoedig vergeten zijn? - Stil en zoel lag de klare avondhemel boven 't Stockholmer park, toen Karin met hoogkloppend hart de plek naderde, waarheen Erik haar bescheiden had. De eenzaamheid, die in de breede, donkere lanen heerschte, had iets dat haar bevangen maakte; bevend, schoon zij zelf niet wist waarvoor, zocht zij haar weg tusschen 't zware geboomte. Thans bleef zij staan, een glimlach over haar eigen vrees plooide haar lippen; haar dreigde immers geen gevaar, en 't was immers geen onrecht, dat haar hierheen gedreven had. ‘Ik doe wat de koning wil,’ sprak zij halfluid; ‘als hij beveelt, dan moet ik gehoorzamen, en hij meent het zeker goed, hij is zoo schoon en vriendelijk - o, het kan niet verkeerd van mij wezen, dat ik hem zoo gaarne gehoorzaam.’
‘Doet gij dat waarlijk, schoone Karin?’ fluisterde een stem; zij zag op, het was de koning, die zich tot haar boog; hun blikken ontmoetten elkander, de maan goot haar zilveren lichtstroom over de slanke, blonde maagd, - hartstochtelijk sloeg hij de armen om haar heen, en hun lippen vereenigden zich in lange, sprakelooze zaligheid.
Zoo betrad zij 't paleis en dacht dat zij 't Eden inging - helaas, juist terwijl zij 't Eden verliet, het paradijs van haar schuldelooze jeugd! -
Eenige weken waren sedert verloopen. In de stad verspreidden zich geruchten, die een vrouwelijke gedaante in de vertrekken des konings wilden hebben gezien, en de naam van Karin Mansdochter was eensklaps op veler lippen, maar schoon nu hier dan daar herhaald, was het gefluister, dat haar aan Erik verbond, nog steeds vaag genoeg om voor laster te gelden. Daar was slechts éen
| |
| |
ding zeker: het Engelsche gezantschap was teruggeroepen en kon elken dag in Stockholm verwacht worden.
Het was een warme zomermorgen. De koning en Person waren in gemeenschappelijken arbeid aan hun tafel vol boeken en schrifturen gezeten. De glazen deuren van 't vertrek, waarin zij zich bevonden, zagen op 't park uit, en Eriks blikken zwierven vaak verlangend naar buiten, zijn hart stond niet naar 't werk dat voor hem lag. ‘Gij hebt een wanhopigen ijver, Göran,’ zeide hij half lachend, half geërgerd, ‘welk een hitte zult gij groot genoeg vinden, om iemands hoofd van 't nadenken te ontslaan? kunnen wij die vervelende stukken niet later behandelen?’
‘Sire, uit het oogpunt van verveling heb ik de staatsaangelegenheden nooit beschouwd.’
‘Helaas neen,’ zuchtte Erik; ‘nu, geef den koerier dit stuk mee, ik hoop dat zij die 't lezen er meer genoegen van hebben, dan ik bij 't schrijven smaakte.’
Person gehoorzaamde; hoofdschuddend zag de koning hem na; ‘Göran meent het goed, maar hij kan soms erg pedant zijn,’ mompelde hij, ‘ik zou wel willen dat iemand met jong, warm bloed om mij was, Nils Sture bij voorbeeld; mijn hof zou veel op een klooster gaan lijken, als allen mijn Wittenbergschen Solon wilden nabootsen, en...’ -
Een luid trompetgeschal brak 's konings woorden af. Verbaasd wendde hij zich om en trad naar buiten; de zonderlingste optocht, dien hij ooit gezien had, kwam door 't park op hem toe. Twee pages in Engelsch hofkostuum wandelden voorop, gevolgd door een heraut, die de trompet blies, terwijl een tweede met luider stem riep: ‘plaats voor haar doorluchte, grootmachtige Majesteit, koningin Elisabeth van Engeland.’ De stoet maakte halt, en een gedaante in lang sleepgewaad en breeden plooikraag trad met statigen tred naar voren.
Een berg van ros haar droeg het nauwlijks minder hooge met paarlen doorvlochten kapsel, maar daaronder vertoonde zich een zeer jong, bijzonder weinig koninklijk gelaat, dat komisch genoeg van onder 't wicht dier roodblonde haarmassa te voorschijn kwam, en twee helle oogen keken den
| |
| |
koning met slecht bedwongen lachlust aan, al gaven de trekken zich ook moeite om een ernstige uitdrukking te bewaren, gelijk die bij 't deftige, wel wat onhandig gedragen sleepgewaad paste.
De zonderlinge gedaante naderde Erik, maakte een diepe buiging en begon op pathetischen toon:
‘Van uit de Noordsche stad aan 's Mälars groene zoomen
Is tot ons een gezant, een jonge Goth, gekomen,
En hebben wij gehoord, met blijdschap, uit zijn mond,
Dat zijn verheven vorst behagen in ons vond.
Wel nooit werd grooter heil aan 't maagdlijk hart geboden;
Een vorst, schoon, dapper, wijs, een lievling van de Goden,
Wat wenscht de min zich meer? - Ach, dwaze trots der vrouw
Die, met zijn pijl in 't hart, Cupied bespotten wou;
Die, 't ja reeds op de tong, met 't neen wil coquetteeren,
En zich vermaken wil in 's minnaars heet begeeren,
Hem smachtend nog wil zien naar 't geen hem reeds behoort,
En weten aan zijn leed, hoe zij hem heeft bekoord. -
Te zwaar bestrafte waan van 't ijdel zelfbehagen!
Des konings fiere zin veracht die vrouwenlagen,
Zijn vroegre gloed verkoelt; van zijn waardij bewust,
Spreekt hij: ‘uw wil geschie, nooit stoor ik meer uw rust.’
En zijn gezant vertrekt - wee ons, wat bittre smarte!
Geen vreugd van roem en macht verrukt nu meer ons harte,
'T is vol slechts van zijn beeld, en ‘Erik’ luidt de zucht,
Waarmee de morgen daagt, waarmee de dag ontvlucht.
Vaar heen dan, ijdle trots, bekennen we onze liefde,
Zijn edel hart vergeeft den hoogmoed die hem griefde,
Waar, knielend aan zijn voet, 't berouw genade smeekt,
En de almacht van de min met tucht en rede breekt.
Geen stormwind, die er loeit en bruist langs Zwedens kusten,
Kan daar, waar hartstocht stormt, den boezem meer ontrusten;
Wat deert ons klip of zee? wij trekken naar zijn land,
En bieden hem tot zoen ons zelf met hart en hand.’
De gedaante boog een knie, en strekte de hand smeekend naar den koning uit. Deze had eerst verwonderd, ja bijna met tegenzin geluisterd, op het laatst echter begon hij te lachen, en nu, scherp in 't gezicht der verkleede koningin
| |
| |
ziende, riep hij: ‘dat is Nils Sture zelf, of ik wil mijn kroon nog vandaag neerleggen.’
‘En daar dat een ramp voor geheel het land zou zijn, is het maar beter, dat ik de mijne neerleg,’ antwoordde een helle geheel veranderde stem; de roodblonde pruik vloog af, kleed en plooikraag volgden, en een jong man stond voor den koning, die met schalks onderdanige buiging sprak: ‘Uwer Majesteit ootmoedige dienaar, Nils Sture.’
Erik sloeg den nieuwaangekomene met een mengsel van verbazing en welgevallen gade. ‘Ja, ja, ik dacht het wel,’ zeide hij, ‘dat is weer een streek voor den wildzang. Waar haalt gij toch de dolle streken vandaan, Nils?’
‘Daar Uw Majesteit mijn ouders kent, kan ik niet wel zeggen, dat ik ze van hen erfde; ik moet dus aannemen, dat ze een eigenaardigheid van mij zelf zijn.’
‘En een onverbeterlijke,’ lachte Erik.
‘Op dat punt kan ik helaas even zeker ja zeggen, als ik op 't andere twijfelen moet; ik begin zelf aan mijn bekeering te wanhopen, nu ze in Engeland niet voltooid is. God save the queen! zooals iedere loyale Brit uitroept, maar ik ben blij dat de zee tusschen mij en haar most gracious Majesty inligt. 'T is zeker de Zweedsche lucht, die mij zoo overmoedig maakt, ik heb een gevoel of de grond onder mij danst van genoegen, of de boomen mij toeknikken en de vogels mij toezingen: welkom in Zweden! O Sire, koningin Elisabeth is een groote vrouw, maar zoo 't een geluk zou zijn haar echtgenoot te worden, 't is er toch ook een, het niet te wezen.’
Erik dreigde hem met den vinger, maar was verre van ontstemd; wat hij niet bezitten kon, dat wilde hij wel als niet bezittenswaard voorgesteld zien, en zoo sprak hij monter: ‘dus gij zijt er niet rouwig om, dat uw vertooning een scherts blijft, ze was overigens goed bedacht; ik ben waarlijk blij dat gij terug zijt, Nils, nu zal de rechte vroolijkheid eerst in mijn hof komen.’
‘Goddank dat Uw Majesteit daar nog behoefte aan heeft, ik was al bang of wij hier ook geleerd moesten zijn, ik
| |
| |
heb vreeselijke berichten van de wijsheid gehoord, die uit Wittenberg tot ons gekomen schijnt.’
Erik sloot hem lachend de lippen. ‘Niets tegen Göran Person,’ zeide hij, ‘ik wil dat gij goed vriend met hem wordt, hoort gij Nils? goed vriend.’
‘Als ik maar nooit in zijn boeken behoef te lezen, staat ons niets in den weg.’
‘Bijzonder inschikkelijk! ja, gij leeft in vrêe met iederen predikant, naar wiens preeken gij niet behoeft te luisteren. Nu ik zal u dadelijk bij hem brengen.’ Hij trad het vertrek, waar Person zat, binnen, en zeide vroolijk: ‘daar hebt gij nu den veelbesproken Nils Sture, gewezen gezant bij 't hof van Minerva, thans kandidaat voor elk ambt, dat weinig last en veel genoegen inbrengt.’
Person had de zonderlinge maskerade, waarmee de jonge diplomaat zijn terugkomst vierde, uit de verte gadegeslagen, en zich innerlijk daarover verontwaardigd. Voor hem was grootheid een heiligenbeeld, en die 't aanrandde een tempelschender, hij vergat dat de spot, die ze niet begreep, ze ook niet ontwijden kon; zijn hart klopte toornig bij wat hij als een vernedering der groote koningin beschouwde, die Engelands kroon zoo roemrijk droeg, en de naam Nils Sture was niet geschikt om zijn tegenzin voor den hem onbekenden, maar, gelijk hij met leede oogen bemerkt had, Erik zoo welkomen gast te verminderen. Nils Sture, het was een naam, waaraan zijn gedachten reeds lang een ongunstigen klank hadden geleend, een naam dien hij uit Arvids kinderverhalen onthouden had, als behoorende aan den verwenden oudsten zoon van Hörningsholm, wien iedere, nog zoo onredelijke wensch werd ingewilligd. Ja de vertooning, die hem zulk een ergerlijke profanatie scheen, paste geheel bij het beeld, dat hij zich van dezen gemaakt had, en onbewust namen zijn oogen een koele, afwijzende uitdrukking aan, terwijl hij ze nu naar 't gelaat opsloeg, dat zijn blik reeds met de gewaarwording van tegenzin vervulde, nog eer die 't had kunnen aanschouwen.
Het was geen gelaat, zooals hij gedacht had te zullen zien, dit was zijn eerste indruk. Fraai, golvend haar, van
| |
| |
een stralend, zilverachtig blond, al glans en lokken, omspeelde een voorhoofd zoo klaar en effen als bezat de wereld geen zorgen die het ooit zouden kunnen rimpelen, en daaronder blonken hem een paar oogen tegemoet, waarvan de zon haar spiegel scheen te hebben gemaakt, want zij weerkaatsten geheel haar vroolijken gloed; heldere, lachende oogen, in wier diepte zelfs alleen ruimte scheen voor licht en levenslust. Op de open, frissche trekken rustte de blos van snelle beweging en versche lucht, en uit de slanke, maar door en door gezonde gestalte zagen hem veerkracht en jeugd in al de volheid aan, waarmee negentien door zorg noch kommer gedeerde jaren prijken konden. Geen staatkundige ervaring, zelfs niet die van den beruchten Florentijn, wiens pessimistische wijsheid den naam Macchiavelli eeuwenlang aan argwaan en menschenhaat heeft verbonden, had hem ooit een beschrijving gegeven, welke op de jonge gedaante van toepassing scheen, die zijn onderzoekenden blik zoo rustig uithield, als kon er ook bij de scherpste waarneming niets geheims en gevaarlijks in haar te ontdekken vallen, - als begreep zij niet, hoe hij uit wolkenlooze lucht bliksems kon wachten.
Erik scheen Persons gedachten te gissen, glimlachend zag hij hem aan en neuriede halfluid:
‘Ik zocht naar des duivels klauw en staart,
Ik en heb niet een spoor er van ontwaard,
Ik en zag niet een spoor noch groot noch klein;
Ik dacht: zou het wel een duivel zijn?’
Person voelde den steek, hij ging op Nils toe, en begroette den jongen edelman met eenige hoffelijke woorden, die den onheuschen indruk van zijn aanvankelijk zwijgen trachtten weg te nemen, een poging, die niet bijzonder moeilijk was, want het gelaat van den jeugdigen gezant teekende geenerlei geraaktheid over een verzuim, dat hij waarschijnlijk even weinig begrepen had als des konings zinspeling, en op de vraag naar zijn reis antwoordde hij lustig: ‘wanneer men rekent, dat een storm ons alleen dankbaar maken moet voor 't groote geluk dat wij niet vergin- | |
| |
gen, en zeeziekte alleen daarvoor dat wij weer hersteld zijn, heb ik de heerlijkste reis gehad, die men zich denken kan.’
Erik lachte: ‘dat is een gevaarlijke, veelzeggende bekentenis, Nils; bij die zeeziekte zal wel een weinig hartziekte ook gekomen zijn, - ja, men toeft niet ongestraft aan 't hof der schoonste en wijste vrouw van haar tijd.’
‘Dat, Sire, zou zij alleen wezen, wanneer zij op dit oogenblik de bruid van den koning van Zweden was.’
‘Vleier! alsof die keus zulk een wijsheid verraden zou; ik geloof waarlijk dat gij graaf Leicester benijdt. Zal haar Majesteit spoedig met den Zigeuner in 't huwelijk treden?’
‘Sire, om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet aan al die trouwplannen; haar Majesteit heet altoos verloofd, maar zij wordt nooit bruid.’
De koning lachte opnieuw, een klein weinig ijverzucht spookte hem, misschien onbewust, door 't hoofd; hij was blij dat Elisabeth zijn aanzoek niet had aangenomen, maar hij wenschte toch niet dat zij 't aanzoek van een ander wél aanvaarden zou. ‘Haar Majesteit heet altoos verloofd, maar zij wordt nooit bruid,’ herhaalde hij, ‘dat is een opmerking, die historisch verdient te worden; deel die aan den Zigeuner mede, Nils, hij zal er u dankbaar voor zijn. Wie heeft overigens zijn Lordschap met dien kostbaren titel gesierd?’
‘Ik meen, graaf Sussex.’
‘Ah zoo, ja die twee waardeeren elkaar, naar ik hoor, wederkeerig zoo sterk, dat de een den ander te volmaakt acht voor de wederwaardigheden en lasten dezer aarde en ze hem gaarne zou willen afnemen. Arme graaf Sussex, ik vrees dat zijn scherts hem duur te staan is gekomen; hebben de schoone Ladies van 't hof, die natuurlijk alle hun gebieder in spe aanbidden, den barbaar, die 't waagde haar Apollo te hoonen, niet streng gestraft?’
‘Zij konden hem helaas haar gunst niet onttrekken, daar ze hem die nooit geschonken hadden. Haar Majesteit is in alles eenig, zooals de hertogin van Rutland opmerkte, ook in de voorkeur die zij schenkt.’
| |
| |
‘Dus staat Sussex nog hoog in aanzien, en is de strijd tusschen hem en den Zigeuner nog altijd niet beslist?’
‘Ik denk, Sire, dat de verzoening zal plaats hebben op den huwelijksdag der koningin, en die datum staat nog altijd niet in den kalender.’
‘Ja, die zal wel altijd ad calendas graecas verschoven blijven; zij heeft gelijk, een coquette vrouw moest eigenlijk nooit trouwen, nu zij geen twee mannen tegelijk kan nemen.’
‘Ik vermoed, Sire, dat zij denkt: men steunt best op twee armen en wordt beter gediend zoolang men 't hoogste loon nog in handen heeft dan nadat men 't wegschonk.’
‘Een zeer wijze opmerking, Nils; ik zie wel, gij zijt niet vruchteloos in het nieuw Athene geweest. Wat dunkt u, Person, zijt gij ook voor de politiek van het divide et impera?’
Person had tot nog toe geen deel aan 't gesprek genomen. Als klanken uit een hem onbekende taal troffen hem de gewisselde vragen en antwoorden. Erik kwam hem zoo vreemd voor, terwijl hij daar arm in arm met den jongen edelman stond; de overmoedige glimlach om 's konings lippen, de blik zijner oogen, de toon zijner opmerkingen, alles was hem nieuw, alles wekte een pijnlijk mishagen in hem op. Hij had geen antwoord op die luchtige scherts, geen begrip voor den aard er van. Eerst 's konings vraag schrikte hem uit zijn gedachten wakker. ‘Neen Sire,’ hernam hij met zekeren nadruk, ‘ik ben geen aanhanger van 't divide et impera, want ik geloof dat geen krachtige regeering die verdeelingspolitiek tegenover haar eigen onderdanen noodig heeft; maar ik geloof ook, dat koningin Elisabeth wel weten zal, waarom zij geen harer adellijke gunstelingen te machtig wil maken.’
Erik voelde den klem, dien Person op dat woord adellijk legde. ‘En wat nieuws brengt gij verder uit Engeland mee? gij hebt, naar ik hoop, veel te berichten, Nils,’ vroeg hij, zich weder tot dezen wendend, als wilde hij Görans opmerking niet hebben gehoord.
‘Men zegt dat de Engelschen het plan koesteren, om
| |
| |
handel met Rusland te gaan drijven en schepen naar Archangel te zenden, - hebt gij iets naders daarvan vernomen, graaf Sture?’ vroeg Person.
‘Er waren Russische gezanten bij de koningin, misschien hebben zij daarover onderhandeld; afschuwelijk ongemanierde grootheden met baarden tot over 't middel, en gezichten of zij nog nooit in hun leven nuchter geweest waren, verbeeld u, en dan koningin Elisabeth, die geen brandewijn zien, veel minder ruiken kan; o Sire, ik heb nooit kostbaarder grap beleefd dan die audiëntie.’
‘Zulk een handelsplan zou voor de Zweedsche scheepvaart van groot nadeel zijn,’ vervolgde Person, zonder op Nils' verhaal acht te slaan, ‘van zeer groot nadeel.’
‘Zou het? zoo,’ Nils staarde verstrooid voor zich uit, hij had oogenschijnlijk een zeer flauw begrip van 't gewicht der vraag; wat hem betrof kon een geheele vloot naar Archangel varen.
Person krulde minachtend de lippen. Instee van met nuttelooze grappen over Lesters Zigeunerkleur, over de knoflooklucht bij graaf Sussex of den grooten plooikraag der koningin, en wat verder aan nietigheden in zijn brieven te lezen stond, zijn tijd te verliezen, had de achtelooze gezant, die daar zoo zelfvoldaan over zijn reis sprak, misschien een belangrijke schade van Zweden kunnen afwenden. Als om diens oordeel over een zoo verregaand verzuim in te roepen, zag hij den koning aan, maar diens trekken verrieden geen spoor van den verwachten wrevel; met een uitdrukking van goedhartige ironie sloeg hij 't verlegen gezicht van Nils gade en sprak vriendelijk: ‘de duimschroeven worden u wat al te gauw aangezet, nietwaar? op zulk een politiek examen waart gij niet voorbereid; nu, voor heden wil ik u er genadig van ontslaan, gij zult moede zijn en gaarne wat rust nemen. Hebt gij u reeds op Hörningsholm aangemeld?’
‘Nog niet, Sire; nu ik als koningin Elisabeth terug wilde keeren, mocht ik mij niet eerst in mijn ware, nederige gedaante vertoonen.’
‘Dan beschouw ik u zoolang als mijn gast, en geef u
| |
| |
thans oorlof u op uw kamer te begeven en daar uit te rusten. Aan tafel wachten wij u terug.’
Nils dankte en boog, de koning knikte hem nog eens vertrouwelijk toe, dan wendde hij zich tot Person en zeide op goedigen toon: ‘gij moet niet te veel van Nils verlangen, hij kan u niet op 't gebied van handelspolitiek en tractaten te woord staan, maar overigens, ik ken geen hupscher kameraad in geheel Zweden; zeg zelf, zou het niet jammer zijn, wanneer hij zoo vervelend ware als zijn vak?’
‘Hij zou in dat geval zeker een minder goed tooneelspeler - en een beter gezant wezen.’
‘Ja, die vertooning met koningin Elisabeth was goed, gij zult moeten toegeven, dat ze talent verried.’
‘Het talent om u te vleien voorzeker.’
Erik kleurde vluchtig. ‘Hebt gij bij zijn woorden aan berekening gedacht? in ieder ander zou ik 't gelooven, maar in Nils Sture - neen, dat is geen berekenende natuur, of hebt gij niet zelf gezegd dat hij beter diplomaat kon wezen?’
‘Men is soms een goed diplomaat voor zich zelf, al is men een slecht voor anderen, en graaf Sture had misschien grond genoeg dit thans voor u te zijn.’
‘Uw oude argwaan! waarom zou hij mijn vijand wezen?’
‘Sire, kan hij edelman en uw vriend zijn?’
‘Wat weet hij van partijen? op zijn leeftijd denkt men nog aan beter dingen dan politiek.’
‘Ik geloof, dat de eerzucht geen leeftijd kent; ook hertog Johan was jong.’
‘Maar ik zag nooit iemand, die minder eerzuchtig was; neen, geef u geen moeite om Nils voor gevaarlijk te houden, gij zult over uw eigen denkbeelden lachen als gij hem nader kent.’
‘Sire, ik heb het lachen verleerd, sinds ik zag hoe beminnelijk, hoe zonder eenige eerzucht hertog Johan scheen, - en wat hij was.’
Over Eriks gelaat kwam een wolk, maar zij trok snel voorbij. ‘Die twee gelijken niet op elkaar,’ zeide hij, ‘ofschoon - doch dat zou een dwaas wantrouwen wezen; neen, wees gerust, Nils is juist zoo ondiplomatisch als zijn
| |
| |
brieven, en hij zelf kon Johan nooit uitstaan. Kom, strijk u de rimpels van 't voorhoofd en laat ons deze schrifturen opruimen, mijn zinnen staan heden naar vroolijker gedachten dan die zij opwekken.’
Person gehoorzaamde zwijgend; zijn hart was zwaar. Een onverklaarbaar voorgevoel van naderend onheil beklemde hem de borst. Het was hem te moede of met die heldere, levenslustige gestalte van den jongen edelman een donkere schaduw op zijn leven gevallen was.
|
|