| |
| |
| |
[Deel II]
Eerste hoofdstuk.
Gereift hat mich, doch ausgebrannt zugleich
Das Schicksal; der nur darf sein Volk beherrschen,
Den selber nichts beherrscht als nur sein Volk.
Het is aan zoo weinigen onzer gegeven onze idealen verwezenlijkt te zien, dat de vraag, wat wij zouden voelen als de blauwe wonderbloem van 't geluk eens werkelijk geplukt was, slechts zelden op de lippen behoeft te rijzen. Voor de meeste wandelaars op 't moeilijke pad des levens doet 't eigenlijk weinig ter zake, of 't uitzicht op de hoogte, waarnaar zij streven, zoo schoon is als hun illusie zich dat voorstelt, daar zij waarschijnlijk nooit dien top bereiken zullen. En toch, geen onzer die niet gaarne weten zou, of 't beloofde land, welks drempel hij niet overschrijden zal, inderdaad een Eden was, - die niet gaarne weten zou, of de vervulling gaf, wat de verwachting beloofde.
Als zulk een land der belofte was de heerschappij voor Erik en Person geweest; hoe stemde hen de aanblik er van, gelijk zij 't thans voor zich zagen, het rijk, dat hun gemeenschappelijke zorgen zouden besturen?
Meer groot dan machtig strekte het zich voor hen uit. De hand der Denen had zwaar op den onderdrukten staat gerust, en zelfs 't genie van een Gustaaf Wasa was niet bij machte geweest te herstellen wat oorlog en onderdrukking aan geslacht op geslacht misdaan hadden; dertig jaren van
| |
| |
geregeld bestuur waren nog te kort geweest, om de sporen van eeuwenlange wanorde uit te wisschen. Schoon geen krijg meer haar rust verstoorde, droegen de weinig bevolkte steden nog steeds 't kenmerk zijner verwoestende hand; geen oude patricische huizen spraken met deftige pracht van een sedert lang in welvaart gezeten burgerstand, en geen handelsvloten droegen den welbekenden naam van firma's, gelijk die in Vlaanderen en Duitschland zetelden, over de zee, die nog altijd van kapers wemelde. De machtige gemeenten, die elders het tegenwicht voor de heerschzucht des adels vormden, hadden zich hier niet kunnen ontwikkelen, het feudaal gezag heerschte zonder de weldadige perken, die een bloeiend stedelijk leven in andere landen daaraan gezet had.
Er viel veel in dit rijk te doen en te hervormen, dubbel veel voor hem, die 't in dezen tijd aanvaardde.
Het was een vreemde, gistende tijd.
Iets als het voorgevoel van een toekomst met nieuwe eischen en rechten, ging door de gemoederen. Men wist niet wat komen zou, maar men voelde instinctmatig, dat 't geen was niet op den duur blijven kon. De politieke kern der reformatie, de drang naar vrijheid, het revolutie-idee, onbegrepen ook door de meesten die het verkondigden, woei door de lucht als een zaad, dat het aardrijk zocht, waarin het vrucht zou kunnen dragen. De feudaalstaat der middeleeuwen wilde niet meer in de lijst van den nieuwen tijd passen, er begonnen stemmen op te gaan, die uitspraken, dat men voor een orde van zaken stond, waarover de geschiedenis het doodvonnis geveld had, de burger begon zijn rechten te voelen, en met onwil 't juk der adellijke heerschappij te torschen.
Maar, al was het vonnis gesproken, nog wist niemand, hoe of wanneer 't voltrokken zou worden. Meer dan ooit klampten de dragers van 't oude beginsel zich aan hun eenmaal verworven bezit vast, en de macht waarmee zij 't konden handhaven was groot. Gustaaf had de edelen in vrede en onderwerping gehouden, maar om zelf zijn autoriteit over hen te kunnen handhaven, had hij de burgers in
| |
| |
zeker opzicht aan de willekeur der edelen moeten prijsgeven, en vele privilegies der aristocratie, die met looden wicht op den middelstand drukten, niet durven aantasten. Wasa's eigen schouders hadden zwaar aan den last van 't verleden gedragen. Al wat de natie, tusschen de stormen van 't Deensch geweld door, aan voorspoed en rust genoten had, was 't werk der Sturen geweest, en de jonge, ridderlijke rijksvoogd, die bij Bogesund voor Zwedens vrijheid gevallen was, had 't moeilijk gemaakt een zijner waardig opvolger te wezen. Wasa had dikwijls ervaren, hoe geneigd zijn onderdanen nog bleken om voor hun oud regeeringshuis tegen 't zijne partij te trekken, en in 't bewustzijn dat elk, dien zijn maatregelen verbitterden, zich op den toovernaam Sture beroepen zou, had hij menig oud misbruik in wezen gelaten, enkel om den adel er niet aan te herinneren, dat een nieuwe stuurman aan 't roer van den staat zat.
Erik erfde dezelfde moeilijkheden, maar met andere, die zijn vader niet gekend had, vermeerderd. Gustaaf Wasa had persoonlijk bij de meeste hoofden der adellijke geslachten een groote sympathie genoten, zij waren met hem jong geweest, ze hadden in zijn gevaren en strijd gedeeld, hij was hun bloedverwant en vriend geweest, en toen hij ophield dat te zijn en hun heer en gebieder werd, was de herinnering aan dat wat hij hun niet meer wezen mocht sterk genoeg om hen te verzoenen met dat, wat hij hun was. Bij Erik was 't een geheel ander geval. Zij kenden hem enkel als zoon der Duitsche vorstin, wier trots hen beleedigd had, enkel in zijn oppositie tegen den koning, in zijn afkeer tegen een broeder, die hun dierbaar was als 't kind van een hunner eigen dochteren, en wiens onderworpen karakter hun heerschzucht vrij spel gaf. Voor Gustaaf Wasa hadden altijd honderden van jonge teedere herinneringen gepleit, - Erik was 't bloote feit van een gehaat koningschap, het levend beeld van zijn vaders nooit gebillijkte verheffing, zonder de verdiensten die haar verschoonden, de wandelende gedachte aan het leed der onderwerping, zonder die aan het zoet der gemeenzaamheid.
Erik zelf had dat gevoeld. Hij had met kwistige hand
| |
| |
zijn gunstbewijzen over den adel uitgestrooid; Swante Sture, Brahé en Rosen waren tot graven, anderen tot vrijheeren verheven, en aanzienlijke geschenken aan land hadden die benoeming verzeld, maar toch hadden reeds de eerste stappen des konings getoond, dat hij niet vergeten was, hoe de edelen in al zijn geschillen met Johan steeds diens partij gekozen hadden. De uitdagende wijze, waarop hij bij zijn kroning aan Göran Person een eereplaats had toegekend, was 't antwoord op menige lang verkropte grief, hem van de zijde des adels bereid, en 't was niet bij dien eersten scherpen doorn in 't vleesch zijner machtige onderdanen gebleven. Waar Gustaaf Wasa slechts Zijn Genade placht te heeten, een titel dien ook de hoogere geestelijken droegen, daar liet zich Erik als Majesteit toespreken. Het hofceremonieel, vroeger bijna burgerlijk eenvoudig, was plotseling in een strenge etiquette herschapen; een stoet van nieuwe dienaars, weelderiger uitgedost dan te voren hun meesters, omringde elk der leden van 't vorstelijk huis, terwijl een rijk gewapende lijfwacht Eriks eigen persoon beveiligde. Al deze dingen waren voorzeker slechts uiterlijke vormen, maar zij kwetsten den adel, die nog niet gewoon was uren lang in een voorzaal op audiëntie te wachten, want zij gaven hem duidelijk te kennen, dat Erik voornemens was een even grooten afstand tusschen hen te plaatsen als in Frankrijk en Engeland ook den aanzienlijksten onderdaan van zijn monarch scheidde, dat hij zich over 't feit schaamde waarop zij zoo gaarne roem droegen, en niet weten wilde hoe zijn vader eens de gelijke der edelen geweest was. Onder al de bloemen der prachtige feesten, die de kroning verzeld hadden, was een adder verborgen geweest, de adder van bittere herinneringen, die met schuifelende tong in 't oor zoo van koning als adel siste; voor beiden dreigde hun verleden een keten te worden, die hen aan wederzijdsche vijandschap bond.
Thans waren de feestelijkheden ten einde, en Erik had zijn eersten rijksraad binnen Stockholm geroepen. Nog was 't testament des gestorven konings niet gelezen, want hertog Johan had telkens nieuwe voorwendsels gevonden,
| |
| |
om zijn daartoe vereischte overkomst te verschuiven. Zijn huwelijk met de Poolsche prinses was voltrokken, maar instee van zijn jonge gemalin naar de hoofdstad te voeren, had hij zich terstond met haar naar Finland op zijn slot te Abo begeven. Vertoornd over dit opzettelijk dralen, had Erik eindelijk van zijn tegenwoordigheid afgezien en bepaald, dat het testament - volgens Gustaaf Wasa's wil ten aanhooren van den ganschen rijksraad - ook zonder hem gelezen zou worden.
De edelen waren bijeen, toen Erik, op Persons arm geleund, de vergadering binnentrad. In waarheid, men kon begrijpen dat er tusschen dézen koning en dézen adel een kloof bestond, die zich niet gemakkelijk zou laten dempen. Het was een dapper geslacht, dat daar in de breede raadzetels troonde, maar 't was weinig ontgonnen, als de bodem waarop 't leefde, en op de harde, nuchtere gezichten stond duidelijk geschreven, dat geen fantastische droomen ooit de rust van hun slaap stoorden; dit geslacht had geen Italiaansche schilderijen en marmergroepen, geen Parijsch goudwerk, geen Fransche gobelins en Brusselsche tapijten in zijn vertrekken noodig; het wist niets van harmonische kleurschikking en kunstenaarseischen; het kon in Eriks beschaving enkel weelde en verkwisting zien. Als een vreemde trad hij in hun midden, de jonge koning met zijn verfijnden smaak, zijn fantastisch wezen, met de meest rijke, weelderig aangelegde natuur in 't meest arme van alle landen, en terwijl de blik der ernstige, voor 't meerendeel reeds bejaarde mannen, bij wie 't gemis de behoefte beperkt had, over hem heengleed, rees daar op veler lippen een heimelijk: dat is geen koning voor ons.
Erik ging langzaam, en steeds op zijn gunsteling leunend, naar de voor hem bestemde plaats. Een wijzer, bedaarder oordeel zou voorzeker minder demonstratief gehandeld hebben, maar Erik was jong, hij kon nog niet bestrijden zonder vijandschap te toonen, en de adel had ook hem eens den angel der terugzetting in 't hart geboord, hij gaf thans slechts terug, wat hij zelf aan Johans zijde ontvangen had. Gelijk hij op dit oogenblik voor 't eerst den purperen troonzetel
| |
| |
aan 't hoofd van zijn raad innam, toegerust met alle gaven der fortuin, scheen hij een benijdbaar lieveling der Goden, - ach, en toch hadden argwaan en verbittering dit jonge hart reeds met zaden bestrooid, die als zij opschoten een oogst van verderf beloofden te dragen.
Swante Sture, als de voornaamste der aanwezigen, sprak den koning met een korte rede in naam van den rijksraad aan, en Erik antwoordde op minzamen toon, maar 't was een kille uitdrukking waarmee zijn blik op den trouwen vriend en helper zijns vaders rustte, hij had die vertrouwelijke verhouding tot een toch reeds zoo machtig onderdaan nooit gebillijkt. Voor Erik was het een ongeluk, dat zijn argwaan tegen de aristocratie terstond een bepaalden naam vond, om er zich aan vast te knoopen, - dat de adel in den Sturenaam een schild bezat, 't welk zich steeds als medusaschild tegen de monarchie keeren liet. Swante zelf had wel altijd een groote mate van terughouding voor dergelijke plannen betoond, maar hij behoefde slechts van gedrag te veranderen, om zich met onbeperkte macht begiftigd te zien. Hij was altijd gevaarlijk, oordeelde Erik, omdat hij altijd het koningschap in gevaar kon brengen, en bij die gedachte fronste zich zijn voorhoofd en steeg hem 't bloed in de wangen; was het niet vernederend, aldus van een onderdaan afhankelijk te zijn? Niet alleen om den adel te grieven, neen ook uit een gevoel van verlatenheid had hij Person met zich in deze vergadering genomen, hij had behoefte op dat onveilig terrein ergens een steun te zien, waaraan hij zich vast kon klemmen, - om hier, waar alles van scheiding sprak, toch ergens een band te voelen. Het waas van ongenaakbaarheid, dat de jonge monarch over zijn persoon trachtte te spreiden, was zijn verhouding tot Person niet komen verdonkeren; deze had te allen tijde vrij gehoor bij den vorst, en in den kouden blik, waarmee Erik de vergadering overzag, kwam een warm licht, dat op zijn gunsteling viel. Person had aan een afzonderlijke tafel, maar dicht achter 's konings zetel, plaats genomen, om 't verslag der zitting op te maken, Erik boog zich tot hem en fluisterde hem iets toe, dan gaf hij het teeken ter lezing.
| |
| |
Langzaam klonken zij door de zaal, die laatste woorden die Gustaaf Wasa geschreven had, die woorden waartegen 't berouw geen beroep meer kon aanteekenen, die Zweden verdeelden en zijn hartaderen troffen, die Erik een rijk lieten waarvan de beste leden waren afgehouwen, die Finland, Smäland, al zijn bloeiendste provinciën aan den pas tot eenheid verbonden staat ontrukten, - die woorden, die den toorn van 't gekrenkte oogenblik voor de rechtbank der eeuwigheid brachten, die den sterfelijken toorn onsterfelijk maakten.
In de van onsteltenis bleeke vergadering heerschte een diepe stilte; aller oogen vestigden zich op den jongen koning. De aderen aan Eriks voorhoofd waren hoog gezwollen, hij was doodsbleek, en men zag dat hij beefde. ‘Vader, vader, vergeef mij,’ klonk het, toen de voorlezing ten einde was, op gesmoorden toon van zijn lippen; ‘wat een slecht zoon ben ik geweest, nu dit uw laatste wil was, de laatste gedachte waarmee gij aan mij hebt gedacht!’ Zijn hoofd zonk als gebroken op de borst.
Eenige seconden verliepen, geen ademtocht werd gehoord, allen voelden den tol van zelfverwijt en wroeging, dien 't leven aan den miskenden doode te betalen had, allen voelden dat de bitterheid van den kelk, die thans aan de lippen stond welke geen woord der verzoening hadden willen spreken, door niemand mocht, door niemand kón worden weggenomen.
Nu was die geledigd, Erik richtte zich op, zijn houding had de vroegere majesteit herwonnen, en een vast besluit sprak uit den ernst zijner bleeke trekken. Hij zag kalm over de vergadering heen en zeide op vasten toon: ‘ik erken dit testament niet.’
Een kreet van ontzetting, die afkeuring noch bijval dorst zijn, drong van aller lippen; hij scheen een vraag te behelzen naar de rechten van den wankelenden aardschen wil, die aan den wil te tasten waagde, waarop de eeuwigheid haar zegel van onveranderlijk besluit gedrukt had. Erik verstond die vraag. ‘Ja, in naam van een recht, hetwelk heiliger is dan dat der dooden, in naam van 't recht der
| |
| |
levenden, kom ik tegen dit testament op,’ sprak hij plechtig, en uit zijn nog vochtige oogen scheen het licht eener groote openbaring te stralen, ‘ik erken het niet, wijl die rechten daarin aangerand en beleedigd worden, en wijl ik geroepen ben ze te verdedigen. Wat de vader mij onthouden mocht, zijn persoonlijk goed, ik zal 't niet aanroeren, ik maak geen aanspraak op mijn deel daarvan, maar de goederen der kroon stonden niet in dienst der straf, waarmee deze zijn laatste wil mij wenschte te treffen. Ik zal als zoon boeten, doch niet door als koning te zondigen, en zulk een zonde zou het wezen, waar ik geheel mijn volk in die boete deelen liet, waar ik gedoogde dat de ergste vloek van 't feudale stelsel, de veelheerschappij, opnieuw over dit rijk werd losgelaten, en Zwedens eenheid opnieuw verbrokkeld werd. Zweden zal niet verdeeld worden!’ - en hij verscheurde het testament.
Eenige oogenblikken bleef het stil, dan rees Swante Sture op en zeide met een van aandoening bevende stem: ‘koning Erik, ik was meer dan dienaar, ik was de vriend van uw vader, en 't is zijn geest die uit mij spreekt, die mij 't recht geeft u te zeggen wat geen ander zeggen mag: gij hebt wel gedaan. De stichter van Zwedens grootheid heeft nooit in ernst kunnen willen, dat men zijn eigen werk vernielen zou, dit testament schreef de vader, niet Gustaaf Wasa. Ik dank u uit naam van den grooten, den waarachtigen Gustaaf Wasa, dat gij zijn wil niet gevolgd, dat gij hem gekend hebt, beter dan hij zich zelf in zijn toorn kende.’
Er waren velen onder de edelen, die Swantes woorden niet beaamden, maar nu deze eenmaal gesproken had, nu durfden zij geen afkeuring uiten. Een half verrast, half bewonderend gefluister liep door de zaal, toen zich buiten een luid gerucht deed hooren, en de deur plotseling werd opengerukt. Het was een met zweet en stof bedekte koerier, die hijgend binnenstormde.
‘Er staat een Poolsch leger gereed om naar Finland scheep te gaan,’ riep hij, nog eer de koning een vraag had kunnen doen.
Een schok ging door Eriks leden, maar dan was 't of een
| |
| |
zware last van zijn schouders genomen werd, en hij sprak: ‘dat is uw vingerwijzing o God! gij hebt mijn daad nog sneller gerechtvaardigd dan ik hopen dorst. Dus door vreemde wapenen wil hij zijn bezit trachten te handhaven - Zweedsche mannen, op u beroep ik mij, duldt niet dat het vreemde zwaard uw land in stukken snijde. Vóór dit leger van katholieke huurlingen den voet op Finlands bodem zet, zal Johan weten, dat ik geen tweede rijk in dit rijk duld, en weigert hij zich te onderwerpen, heeft hij zich dezen tijd van leugenachtig dralen en wegblijven ten nutte gemaakt om heimelijk zich te wapenen, - dat het zwaard dan tusschen ons beslisse. Ik ga den strijd zonder vrees tegemoet, want ik weet dat ik voor de rechten van mijn vaderland strijd.’
Hij was fier en edel, terwijl hij die woorden sprak; een goed gevoel was in zijn hart en deed hem op Swante Sture toetreden. In de bezieling, die hem zich zelf als éen met de rechten van zijn volk deed voelen, had hij behoefte ook geheel dat volk met liefde te omvatten, hij verweet zich dat de gedachten, waarmee hij in deze vergadering gekomen was, den edelman miskend hadden, en 't groote uurwerk der geschiedenis wees een oogenblik aan, dat vorst en adel misschien had kunnen verzoenen.
‘Ik had niet gedacht, dat Swante Sture een lans voor den koning breken zou,’ fluisterde een der edelen, die naast Sten Gyllenstierna zat, dezen toe.
Wist de scherpe aristocraat, dat Erik hem hooren kon? luider dan noodig was hernam hij: ‘het is misschien zoo onverstandig van Swante niet; maak tot uw eigen daad, wat gij niet beletten kunt. Laat de Wasa's maar eerst elkaar verzwakken - en beter slaapdrank dan deze werd nooit aan een achterdochtig vorst toegediend; zijn oogen zullen wel toevallen.’
Erik kromp ineen, als door een adder gestoken; hij had die booze uitlegging gehoord. De vriendelijke woorden van dankbaarheid, die hij had willen spreken, bestierven op zijn lippen, en 't oogenblik van vrede en verzoening werd voor altijd in die lange reeks van oogenblikken opge- | |
| |
nomen, waaraan men na jaren, met een smartelijk: te laat! recht pleegt te doen. Slap zonk de hand, die hij in zijn eerste warme opwelling Swante had willen bieden, neer, en alleen een ijskoud: ‘ik dank u voor uw loyale - woorden,’ kwam van zijn lippen.
De edelman had Eriks beweging gezien, met te meer smartelijke verwondering hoorde hij deze toespraak. ‘Wees overtuigd, Sire,’ hernam hij waardig, ‘dat mijn daden niet minder loyaal zullen wezen.’
Men beraadslaagde over de tegen Johan te nemen maatregelen; dan trok zich de koning terug, en de edelen traden in groepen bijeen, die het voorgevallene bespraken. Gyllenstierna voegde zich bij Swante Sture. ‘Mijn beste Swante,’ zeide hij, ‘gij waart en blijft altijd de wijste politicus, die ooit in een ideaalstaat leefde, maar dat gij met 't oog op dezen staat bijzonder practisch zijt, is meer dan ik ten aanhoore der waarheid zou durven beweren. Ik heb alle hoop, dat koning Erik zelf de zaak weer voor ons in orde spelen zal, doch anders zoudt gij den adel geen dienst bewezen hebben.’
‘De koning is een ondankbare,’ riepen verscheidenen verontwaardigd.
‘Gunt hem tijd,’ zeide Swante, ‘zijn koelheid heeft mij diep gegriefd, ik beken het, maar een verbitterd hart kan niet dadelijk in liefde opengaan, het wantrouwen is als het dorre hout, dat niet in ééns knoppen van geloof kan dragen; wij moeten het langzaam doen uitbotten, en ook al zou hij ons nog vele malen miskennen, volhouden, tot het weer in groen kan uitloopen.’
‘Wel Swante, zeg mij toch eens, waar gij die loyaliteit hebt opgedaan, waar een Sture leeren kon een zoo goed onderdaan der Wasa's te worden?’ vroeg een der edelen tamelijk spottend.
Er was een licht beven in de stem van den graaf, alsof men aan oude, pijnlijke herinneringen raakte, maar hij antwoordde met waardigheid: ‘ik heb dat geleerd, toen ik aan de graven der mijnen stond, en dacht hoe zonder de tusschenkomst van Gustaaf Wasa het moordende staal, dat
| |
| |
hen velde, nog over ons land zon gezwaaid worden, hoe ons volk een bende slaven, en ons rijk een woestijn zou wezen. Wij hebben een groote schuld van dankbaarheid te betalen aan het huis dat ons regeert; laat ons daarom trouw den koning terzijde staan, met hem valt meer dan hij zelf, met hem staat of valt Zwedens eenheid, laat ons toonen dat Zwedens adel geen deel aan 't landverraad had, door zijn eigen broeder gesponnen.’
Gyllenstierna haalde de schouders op; ‘arme Johan, de schitterende glans van uw ster is verbleekt, en ik ben de eenige, die uit louter oppositie partij voor u trekt, want ik ben de eenige, die zoo vrij was u nooit voor volmaakt te houden. Wat wilt gij eigenlijk? Is hij een werktuig, zooals ik geneigd ben te gelooven, dan voldoet hij slechts aan zijn bestemming, waar hij zich door Polen gebruiken laat, en heeft hij werkelijk eigen eerzucht, nu dan is hij de waardige broeder van koning Erik. Mij dunkt, het is zelfs in deze oprechte wereld, voor wier waarheidsliefde ik al den eerbied koester, dien men daarvoor aan een hof kan opdoen, nog zoo heel wonderlijk niet, dat hij een masker droeg; ware ik minder menschlievend gestemd, ik zou zeggen: veel wonderlijker, dat hij 't zoo snel afwierp.’
Ja, Johan had het masker afgeworpen. Den storm voorziende, dien Gustaafs testament zou ontboeien, had hij 't wijs geoordeeld, dien welvoorbereid te ontmoeten. Hij was terstond naar Finland gegaan, om zich daar te versterken en 't Poolsche leger af te wachten, dat hij in stilte geworven had. In zijn vrees voor Eriks verzet, had hij vergeten dat hij tot aanval uitlokte, juist door zich als een schuldige in staat van verdediging te stellen, en had hij met de wettelijk alleen den koning toekomende aanwerving van vreemde troepen den oorlog verklaard, nog eer hij bestreden werd. Het was Johan gegaan als velen, wier angst zich in het kleed van vermetelen moed verschuilt, en die in staat zijn vooruit in 't vuur te loopen, enkel om den rook te ontwijken, waarmee zij zich van achteren bedreigd zien; de te strak gespannen boog zond den pijl op zijn eigen borst terug.
| |
| |
Zooals Erik zelf verwacht had, vond zijn bevel tot oogenblikkelijke onderwerping geen gehoor. Johan vaardigde een proclamatie uit, waarbij hij zich bitter beklaagde, dat men hem van zijn erfdeel zocht te berooven, en waarin hij zelfs beproefde geheel het rijk tegen den koning in opstand te brengen. Het heete Wasabloed, dat ook door Johans aderen vloeide, was, eenmaal verhit door den roes der heerschappij, niet meer in staat de oude kluisters van wijs beraad te dragen, maar zijn stem vond geen weerklank. Het was te duidelijk, dat dit erfdeel door slinksche middelen verworven was, om den hertog niet in een daglicht van minder zelfverloochening te stellen, dan tot nog toe 't geval was geweest. Eriks vijanden zelf erkenden, dat Wasa in zijn laatsten wil de rechten der kroon te buiten gegaan was, dat hij over goederen beschikt had, die niet zijn eigen waren, en nog had de jonge koning ook in hun oogen geen schuld op zich geladen, die Johans rebellie wettigde.
De anders zoo sluwe hertog had zich verrekend; het volk toonde geen lust om zijn partij te nemen, en eer Polen hem hulp kon bieden was het kleine leger, waarmee hij zich in Abo verschanst had, overwonnen; zijn vesting werd stormenderhand vermeesterd, en hij zelf viel in handen van Eriks troepen, die hij vruchteloos tot verraad had pogen om te koopen. Gevankelijk werd hij naar Stockholm gevoerd.
‘Arme Johan,’ herhaalde Gyllenstierna, ‘daar ik denk, dat de koning meer politiek dan christendom heeft, en hem dus wel niet begenadigen zal, vrees ik dat hij spoedig aan een van die hoogst gelegen komende ziekten sterven zal, waardoor personen, die een vorst in den weg staan, steeds op zoo verrassende wijze worden aangetast.’
Gyllenstierna's vooronderstelling werd door de meesten gedeeld, maar tot aller verrassing bleek het, dat de koning een nieuwen weg insloeg. Het ongehoorde had plaats, Johan werd als elk ander misdadiger openlijk voor den rechter gedaagd. De koning droeg aan Swante Sture, Brahé en Person de leiding van 't onderzoek op, en gaf aan de rechtbank, die uit een gelijk aantal afgevaardigden
| |
| |
van al de vier standen saamgesteld was, volle vrijheid van oordeelen.
De adel begreep den zin dezer handelwijze. Erik had geen sterker blijk kunnen geven, dat hij de wet zonder onderscheid des persoons wilde handhaven, dan door zijn eigen vorstelijken broeder te laten te recht staan; het was een belofte en een bedreiging tevens, die hij daarmee uitsprak; de belofte was aan 't volk, de bedreiging tegen de edelen gericht, en met wrevel zagen dezen zich voor 't eerst tot die rol gedwongen, die de geheele natie tot nog toe tegenover hen gespeeld had, de rol eener onmachtige, overstemde minderheid.
Eenige weken waren met het onderzoek verloopen, dat at Johans geheime onderhandelingen met zijn zwager Sigismund aan 't licht bracht, toen Person 't kabinet des konings binnentrad. ‘Ik breng u 't oordeel der standen,’ zeide hij op ernstigen toon.
Erik doorliep het stuk, dat zijn gunsteling hem overhandigde. ‘Als hoogverrader en oproerling ter dood veroordeeld?’ sprak hij ontroerd, ‘gij zijt een streng aanklager geweest, Göran; zonder uw gloeiende reden zouden de standen dit vonnis niet hebben durven vellen.’
‘Uw regeering zal hen wel spoedig leeren recht te doen,’ antwoordde Person met stralende oogen.
Erik drukte hem de hand; ‘ik dank u, Göran; gij zijt de eerste geweest, die 't weefsel van Johans leugens uiteen scheurde. Waarmee heeft hij zich voor het gerecht zoeken te verdedigen?’
‘Hij heeft verklaard door Polen verleid te zijn.’
Erik lachte minachtend; ‘dus niet eens den trots der misdaad bezit hij. De adel heeft, naar ik zie, tegen 't doodvonnis gestemd; nu, 't zou ook al te hard voor mijn trouwe onderdanen zijn, iemand te straffen, die de verdienste had van tegen hun koning op te staan. Het is wel wonder, dat zij hem niet gansch onschuldig, ja liever nog heilig verklaren.’
‘De feiten zelf vonnisten hem. En thans...’
‘Thans heeft het recht zijn eisch gehad;’ Erik greep het
| |
| |
blad en wilde dat verscheuren, ‘thans moge de genade spreken.’
Person hield zijn hand terug. ‘Sire, hoe wilt gij ooit veroordeelen, wanneer gij hier vergeeft?’
‘Hoe zou ik ooit vergeven, wanneer ik hier veroordeelde? Wilt gij mij liever voortdurend een prikkel tot hardheid dan tot edelmoedigheid geven? Johan is mijn broeder.’
‘Te schuldiger dan, dat hij zijn eigen bloed niet eerde.’
‘Hij is vorst.’
‘Te erger dan, dat hij de plichten niet betrachtte, die hij zelf van den geringsten onderdaan vorderen zou.’
‘Brutus, laat ons niet strijden; mijn bloed is niet Romeinsch genoeg; ik kan de Kaïnsrol niet spelen.’
Person zag hem ernstig aan; ‘heer, hoed u geen Abel te worden.’
De koning verbleekte; ‘er is een voorspelling,’ begon hij - maar dan viel hij zich zelf snel in de rede: ‘neen, neen, die is immers reeds te niet gedaan; Johan is in mijn macht.’ Hij verscheurde het oordeel der standen; ‘geveld, is dit vonnis een groote daad; voltrokken, zou 't een barbaarschheid wezen. Neen Göran, gij hadt voor den dood te pleiten, maar ik mag het leven bewilligen.’
‘Moogt gij nimmer uw gift berouwen,’ sprak Person somber.
‘Wees gerust, ik zal hem in strenge bewaking houden. Misschien zou menig vorst het geen hulde aan zijn karakter achten, wanneer men gevangenschap een verzachting van straf noemde. Hij zal niet meer schaden. Ik heb dit rechtsgeding laten voeren om den adel in zijn gezindheid te leeren kennen, en hem te toonen dat ik niemand ontzie, niet om werkelijk een vonnis te voltrekken, dat mij wreed en Johan beklaagd zou maken. Gij moet mij niet edelmoedig vinden, Göran, ik handel eigenlijk volkomen zelfzuchtig’ - Erik lachte gedwongen - ‘ik houd Johan voor schuldig genoeg om den dood te verdienen, maar bloed heeft zelfs nog erger vlekken afgewasschen, en daar hij een misdadiger is, heb ik natuurlijk geen lust om hem tot een martelaar te maken.’
De koning had op luiden, overmoedigen toon gesproken,
| |
| |
maar nu boog hij plotseling het hoofd, en bedekte zijn gelaat met de handen, terwijl hij fluisterde: ‘o mijn vader, ik heb u voor Johans schuld laten boeten; o mijn vader, kon ik nog eens van uw lippen vernemen, dat gij uw onzalige voorkeur in verblinding wegschonkt, dat gij mij nu begrijpt en vergeeft!’ -
Erik had de gratie van zijn broeder geteekend, en bepaald dat deze naar Gripsholm zou gebracht worden, een sterk kasteel in den Mälar. Johans gemalin verzocht zijn gevangenschap te mogen deelen; de liefde der gade alleen hield, trots schuld en schande, aan hem vast, aan den zonnestraal gelijk, die zonnestraal blijft ook waar hij in 't stof valt.
Noch Polen dat, nu Johan zoo ongedacht snel overwonnen was, geen moed tot open oorlog voelde, noch de edelen uitten een nadrukkelijker tegenkanting, dan in een schriftelijk protest van koning Sigismund vervat was, dat hoffelijk beantwoord en daarna ter zijde gelegd werd. Bij den adel had Johans verbinding met 't buitenland hem sterk afbreuk gedaan, hij scheen nu meer een werktuig van vreemde eerzucht en belangen, dan een drager der feudale verdeelingspolitiek. Zij berustten in zijn verwijdering van 't staatkundig schaakbord, nu 't toch niet zeker scheen, of de man, die bereid geweest was een deel van 't Zweedsch gebied aan Polen af te staan, wel een figuur zou blijken waarmee zij spelen konden.
Erik zag uit het raam zijner torenkamer het schip afgaan, dat Johan naar Gripsholm voerde. Een gevoel van blijde geestdrift, een gevoel dat niets met lagen triomf te maken had, al was het ook voor de nederlaag van een vijand gekocht, gleed over zijn gelaat. De last, die van zijn vroegste jeugd af op hem gedrukt had, was weggenomen, een groot gevaar overwonnen. Al de zorgen, die hem nog restten, de steeds dreigender wordende houding van Denemarken, de moeielijkheden in zijn eigen rijk, alles raakte vergeten in dat éene groote gevoel van verlichting, dat machtig over hem kwam, in de zaligheid die zich voor 't eerst vrij, voor 't eerst veilig achtte.
| |
| |
‘Nu eerst begint mijn regeering,’ riep hij; ‘nu tegen Denemarken, tegen geheel een wereld zoo 't wezen moet!’
Hij stond daar in al den glans van zijn jeugdig schoon, en strekte den arm uit, als hield die inderdaad reeds geheel een wereld in bedwang, - hij stond daar, een Siegfried op 't oogenblik dat de giftige draak verslagen aan zijn voeten ligt. Ja, thans hoopte, thans durfde hij alles, thans daagde hij elken vijand ten strijde.
Elken vijand, groot, machtig woord! en toch was er reeds een bleeke, onbekende gedaante in 't verre Polen, die zijn handschoen zonder vrees opnam, die al zijn macht zoo gering achtte, dat ze die met eigen zwakke hand meende te zullen breken.
‘Wij zijn te haastig geweest,’ mompelde Vergëus, toen hij de tijding van hertog Johans nederlaag ontving, ‘Eriks troon stond nog vast, het was nog te vroeg - nu, het zal wel niet altijd te vroeg blijven.’
O wel ons, die wij zoo gaarne Siegfrieds zijn, dat wij de Hagens met hun verraderlijke moordspeer niet op ons zien loeren; wat al vreeze en bitterheid zou anders dikwijls onze zaligste oogenblikken vergallen!
Niet alleen door 's konings borst, het was of door geheel het volk een gevoel van verademing ging. Eerst nu schenen de vleugelen van 't nieuwe bewind zich in volle vlucht te ontplooien. Een adem van nieuw leven streek over 't oude sluimerende rijk; daar was geen druppel in den stilstaanden stroom, waaraan Zweden denken deed, die niet beroerd werd. Jong, eerzuchtig, vol geloof aan zijn eigen kracht, en zelf beleedigd door hen tegen wier onrechtmatige privilegies hij te velde trok, zoo was Erik de aangewezen vorst, om een verroest staatkundig raderwerk weer in beweging te brengen. Het nieuwe bestuur had scherpe oogen, ze reikten tot over elk vroeger door de wet nooit betreden adellijk goed, en zagen hoe de hoorigen er behandeld werden; zij ontdekten elken niet verantwoorden post op de rekening der kroonvoogden; men dwong tot nauwgezetheid, door die zelf te toonen. Met sterken arm dekte de regeering het erf der boeren en weerde de vertrappende paarden- | |
| |
hoeven der adellijke jachten van hun oogst, of zij baande wegen, waarlangs hun tot nog toe ongebruikte waren de stapelplaatsen des handels konden bereiken, en droeg zorg dat geen rooverhorden ze hun kwamen ontnemen. Ze ordende het ongeregelde krijgswezen en riep de eerste vloot in 't leven, die Zweden op 't oppergezag over de Oostzee kon doen hopen. Zij stichtte een nieuw gerechtshof in Stockholm, dat de verwaarloosde rechtspleging hervormde, - zij was overal en in alles, en zoo die verbeteringen misschien wat te haastig waren, zoo 't vlammenzwaard der hervorming, dat 's konings hand zwaaide, misschien een enkele maal tot het staal der wraak verlaagd werd, dat beleedigingen den kroonprins aangedaan strafte, wie telde die enkele kleine vergrijpen? Mocht men om de weinige sprieten van onkruid, die mede door haar gloed ontloken, het der zon euvel duiden, dat zij zoo weelderig straalde? en was 't niet, of haar licht alle duisternis voor immer verdrijven zou? Vele jaren later leefde dat eerste jaar van Eriks bestuur nog in de herinnering der burgers voort als een schitterend verrezen morgen, waarvan toen ieder hoopte, en hopen mocht, dat die een schoonen dag spelde.
Slechts éen donker punt dreigde aan den horizon, het gevaar van Denemarken. Met wijs beleid had de monarch, die der Deensche kroon haar rijksten edelsteen nam, zich toch de vriendschap van den staat weten te verwerven, waarvan hij Zweden had vrijgemaakt; zoolang Gustaaf Wasa leefde, had geen nieuw geschil de beide volken in 't harnas gejaagd. Nu echter had ook in Denemarken een jong koning den vaderlijken troon bestegen; twee trotsche, heethoofdige vorsten stonden aan 't hoofd der beide innerlijk nog wrokkende natiën; er bestond kans om de weegschaal, die nn in evenwicht hing, door een beslissende overwinning voor goed naar de zijde der zegevierenden te doen overhellen, wat reden was er meer noodig om te oorlogen? De veroveringen die Zweden gemaakt had, de aanhechting van Lijfland en Estland, wekten de sluimerende Deensche ijverzucht; een heftige memorie werd geschreven, een niet minder
| |
| |
trotsch antwoord volgde, en de oorlogsverklaring liet zich niet lang wachten.
Erik begroette met vreugde de gelegenheid, die Zweden eindelijk op den ouden vijand wreken zou, en die hem tevens het middel in handen gaf, waarmee hij een reeds lang noode verduurd privilegie der aristocratie kon te niet doen. De adellijke goederen waren tot nog toe van lasten vrij, en de edelen daardoor in 't bezit zoo van bodem als kapitaal. De meerdere uitgaven, die een oorlog noodig maakte, boden hem ongezocht het lang gewenschte voorwendsel om daaraan een eind te maken, en ook den adel te belasten. ‘Wilt gij den rijksraad mijn besluit meedeelen?’ vroeg hij Person; een goedhartig plagende glimlach omspeelde even zijn lippen, terwijl hij vervolgde: ‘mij dunkt, het zal u goed doen te merken, dat er nog geld in den lande is. Gij hebt u reeds zoo vaak over mijn weelderige hofhouding bezwaard, dat ik zelf al met gewetenswroeging aan de dure uniform mijner nieuwe garde begon te denken.’
‘In waarheid, Sire, die prachtige uitrusting...’
‘Is meer dan een gril van mij. Ik handelde niet met zoo weinig berekening als gij denkt, waar ik den vroegeren eenvoud afschafte. De pracht van den koning dwingt ook den adel tot uitgaven, en maakt dat hij niet meer op zijn kasteelen zitten en rustig zijn geld opleggen kan. Hoe meer goud aan zijn kleeren, hoe minder in zijn beurs. Ik zeg u, mijn kroningsfeesten hebben hem meer gekost, dan ik hem met de zwaarste belasting ontnemen kan, en zijn gulden wapens zijn nog gevaarlijker dan zijn ijzeren; ik doe dus wel, ze hem te ontwringen.’
‘Maar de kroon verliest ze tevens.’
Erik haalde de schouders op; ‘onze schatkist is goed gevuld, en de kapitalen van een rijk herstellen zich uit zijn opbrengsten, voor den adel daarentegen vloeit geen zoodanige bron, hij kan slechts éens verarmen, en is hij eens arm, dan is hij ook onschadelijk. Nu Göran, ik leg die taak vertrouwend in uw handen.’
De koning was zoo fier, ijverig en zelfbewust, dat de onderstelling, alsof hij vreesde persoonlijk den storm te
| |
| |
trotseeren, dien zijn bevel waarschijnlijk ontboeien zou, alsof hij een ander zond om hem voor te gaan, en te zien hoever de vaste grond in 't moerasland der volksgunst reikte, hard en onbillijk zou hebben geklonken, - onwaar ook in zijn eigen oor, onwaar als de schilderij, die zou durven beweren, dat zij al haar vaste, strenge lijnen aan het schaduwbeeld ontleende, dat misschien éens over 't reine vlak onzer ziel trok. Wij liegen niet in zulke oogenblikken van verontwaardigde ontkenning, maar helaas - ook de schilderij liegt niet.
In de geestdrift, waarmee Person zijn taak aanvaardde, mengde zich geen zoo ontnuchterende gedachte; hij zag geen zelfbedrog in de wijze redenen, waarmee Erik zijn prachtliefde den mantel der staatkunde omhing, hij zag enkel de schrede voorwaarts, die dit besluit op den weg der gerechtigheid was. Ook hij voelde iets van den blijden overwinningsmoed, iets van 't Siegfriedsgevoel des konings over zich komen. Het bevreemdde hem bijna, toen hij, in zijn woning terugkeerend, een bezorgde stem hoorde vragen: ‘komt gij van 't paleis, Göran? heeft Denemarken den oorlog verklaard?’ - hij had nauwelijks meer aan den buitenlandschen vijand gedacht.
De stem, die zoo vroeg, was de eenige welke ooit in zijn omgeving dergelijke vragen deed, het was die zijner moeder. Hij had woord gehouden; toen zij opnieuw Stockholm betrad, toen was de zoon, die daar onder spot en vernedering van haar afscheid nam, de eerste man in het rijk, dat hem éens zelfs geen eigen naam, geen plekje van zijn grond had willen gunnen; toen heette haar in zijn woning de ootmoedige buiging van menig eenmaal trots omhoog geheven hoofd, dat nu aan een dienstvaardigen smeekeling behoorde, welkom. Zij had voor 't eerst een meer dan uitwendig samenleven in Persons huis gebracht. Van 't oogenblik af, waarop zij hem in de gevangenis bezocht en erkend had, niet alleen als den zoon van haar bloed, maar van haar geest, haar diepste willen en voelen, had zij zich aan hem gehecht met al het vuur van haar hartstochtelijk karakter. Zijn grootheid was al haar den- | |
| |
ken, hopen en streven geworden. Zij bezat het vertrouwen, dat hij zijn gade niet schenken kon, met haar deelde hij zijn plannen, zij onttrok hem niet aan zijn arbeid, want zij maakte zelf een deel er van uit. Het was niet die verhouding tusschen moeder en zoon, waarin vrouwelijke zachtheid het vuur van den mannelijken wil zoekt te temperen, waarin vrouwelijke schroom voor de veiligheid van den geliefden zoon siddert - haar vurige bewondering ging nog steeds achter koude vormen schuil - het was meer een vriendschap als tusschen mannen, maar een beproefde, onverzettelijke vriendschap.
Person deelde haar 's konings opdracht mee; zij begreep de beteekenis er van. ‘Dat is meer dan een wet, dat is een oorlogsverklaring,’ zeide zij met fonkelende oogen.
‘Gij spreekt juist, het is een oorlogsverklaring - en een slag tevens.’
‘Rekent gij op een sterk verzet bij de edelen?’
‘Zoo zij begrijpen, waarom het te doen is, ja. Zoo zij inzien, dat de adel feitelijk is opgeheven als men zijn privilegies opheft, zullen, móeten zij zich verzetten. Zou hun de heerschappij eeuwen lang behoord hebben, wanneer men hun die gemakkelijk ontnemen kon?’
‘En gij zijt zeker van uw overwinning?’
‘Zoover als het goed recht van zijn zaak iemand zeker maken kan, ben ik het, en - ik weet dat mijn oogen zich althans nooit voor hún overwinning zullen hebben neer te slaan, dat ik nooit beweenen zal - wat ik nooit zal overleven.’
Geen verbleeken voor 't gevaar, alleen de glans van voldoening ging over de trekken der moeder, die wist hoe onwrikbaar haar zoon zijn geloften hield. Het was de slag van haar eigen trotsch, onbuigzaam hart, dat zij in elk zijner woorden hoorde kloppen. Weer voelde zij als eens in den kerker, dat haar onwaardige echtgenoot geen deel aan hem had, en weer liet zij hem als toen zonder siddering het gevaar tegemoet gaan, om 's levens leven, om roem en gezag te verwerven. ‘Mijn zoon, de zoon van mijn geest en hart,’ fluisterde zij, en de strenge trek om haar
| |
| |
scherpgesneden mond verdween een enkel oogenblik voor den zonneschijn van trots en liefde, die bij haar woorden daarover heenspeelde.
Helaas, waarom verhief zich in die fiere, krachtige ziel, die zoo vurig naar grootheid dorstte, geen stem om haar te zeggen, dat de alledaagsche vrouw, welke op dit oogenblik haar zoon in de armen geklemd en sidderend weerhouden had, duizendmaal waarachtig grooter, duizendmaal onzelfzuchtiger zou geweest zijn dan zij, - om haar te zeggen, dat niet zijn lau weren, dat het geluk van haar kind de kroon der moeder is!
Met vasten stap trad Person de vergadering des adels binnen. De weinige woorden, die hij met zijn moeder gewisseld had, waren hem zelf een openbaring geweest. Ja, zoo de edelen hem begrepen en tegenstand boden, dan was de strijd, die op leven en dood gevoerd zou worden, ontbrand. Dat innerlijk bewustzijn van hoogere zending, dat de geschiedenis aan allen inboezemt, die zij tot tolk van haar belangen en waarheden maakt, vervulde Persons hart en gaf kalmte aan zijn optreden.
Ook het wezen der edelen verried, dat zij zich op den drempel van groote gebeurtenissen voelden, ook zij hadden front gemaakt. Swante Sture was niet aanwezig, hij bevond zich op zijn kasteel Hörningsholm, waarheen zijn onder de politieke beslommeringen lijdende gezondheid hem gedreven had, maar Sten Gyllenstierna trad als 't hoofd der partij op, en zijn kennis - een in zijn stand niet juist algemeen bezit - de lange ervaring die hij op politiek gebied had verworven, en bovenal zijn gevreesde ironie, maakten hem tot een zeer geschikt leider. Person zag 't aan de vijandige blikken, waarmee hij begroet werd, - men was niet geneigd hem te eerbiedigen, hij moest zich, vooral tegenover Gyllenstierna, autoriteit verschaffen, en door geen spot laten storen.
‘Ik heb mij zeer over u te beklagen, heer Person,’ begon graaf Brahé, ‘en schoon 't anders niet de gewoonte is, dat de koning zijn secretaris, procurator, of wat uw waardigheid zijn moge...’
| |
| |
‘Laat ons zeggen, dat ze hoog is, als uw verdienste,’ viel Gyllenstierna in.
‘Juist, - dat de koning dus iemand van uw kwaliteit in zijn plaats naar deze vergadering zendt, zoo zijt gij zeker de naaste om mij rekenschap te geven. Gij hebt mijn voogd op Rydboholm doen schorsen, dat is een daad....’
‘Die ik herhalen zal, zoo vaak hij zich weer aan 't mishandelen van hoorigen schuldig maakt,’ antwoordde Person ernstig; ‘ik hoop, graaf Brahé, dat gij niet weet hoe sommigen van hen voor hun leven lang verminkt waren, ik zou ongaarne hun litteekenen tot getuigen van een feit maken, dat Zwedens toestanden zoo weinig eer aandoet.’
Brahé kleurde, hij was geen hard man, en had dit feit inderdaad niet geweten.
Gyllenstierna kwam hem te hulp. ‘Dat was welgedaan, heer Göran,’ zeide hij bijtend; ‘de hand lam te slaan, die voor ons werkt, zou een groote dwaasheid wezen, en kan dus nooit in 't belang zijn van hem, die hoorigen heeft; wij mogen u waarlijk dankbaar zijn, dat gij ons in de zorg van straffen voorkomt. Ik heb dat ambt altijd uiterst onaangenaam gevonden, zelfs waar 't maar gold een dienaar te tuchtigen, die mijn honden sloeg.’
Een donker rood steeg in Persons wangen, maar hij antwoordde kalm: ‘het verheugt mij zulk een medelijdende gezindheid bij vrijheer Gyllenstierna waar te nemen; ik zal daarvan terstond gebruik maken, om uit uw naam genade aan den man te verleenen, die onlangs wegens beleediging der edelen werd aangeklaagd.’
‘Gij oordeelt ongetwijfeld juist, dat de adel te ver boven zulke beleedigingen verheven is om ze te straffen.’
‘Ik veroordeel alle kritiek, die zich tegen 't onverbeterlijke richt.’
‘Ook op mijn goed heeft men, zoo 't heette, onderzoek gedaan,’ hernam een der andere edelen; ‘er wordt tegenwoordig een heel heirleger van spionnen over onze bezittingen uitgezonden.’
Person doorzag de taktiek des adels: met kleinigheden
| |
| |
wilde men hem ophouden, afmatten en van zijn stuk brengen. Hij besloot dat gevaar te voorkomen. ‘Spionnen,’ hernam hij koel, ‘zendt men naar den vijand; ik wil hopen, dat de koning dus van verslaggevers spreken mag. Overigens voegen deze klachten, naar mij dunkt, voor de speciale commissie van toezicht, die Zijn Majesteit daartoe benoemd heeft: ik kan de enkele gevallen hier niet in bijzonderheden nagaan, en daar ik niet twijfel of deze vergadering heeft belangrijker vragen te stellen, verzoek ik haar in naam des konings die te doen.’
‘Wij hebben opgave van eenige benoemingen gekregen, die voorzeker op een onhandige verschrijving berusten,’ hernam Gyllenstierna; ‘eilieve, wie helpt mij de namen herinneren? deze burgerlijke vans zijn zoo moeilijk uit elkaar te houden, alle eindigen op quist of op son, maar daar aan die namen ambten van eenig belang verbonden waren, moet dit een scherts geweest zijn.’
‘Ik kan u verzekeren, dat ik zulk een scherts nooit tegenover den raad zou wagen.’
‘Dan moet ik u mijn hulde brengen, heer Göran Person; tot nog toe heb ik politiek altijd voor een tamelijk langdradige zaak gehouden, die gisteren bouwde wat zij vandaag omverwerpt en wat zij morgen weer opbouwen zal, maar gij weet ons zelfs op dat gebied telkens nieuwe verrassingen te bereiden,’ sprak Gyllenstierna met hoogmoedige geringschatting.
De ironische toon van den edelman wekte nog altijd in Persons borst iets van de onbehagelijke gevoelens, waarmee hij als onervaren jongeling tegen den geoefenden aristocraat had opgezien, maar hij liet er zich thans niet meer door overheerschen. ‘Ik dank u voor uw lof, vrijheer Gyllenstierna,’ zeide hij, ‘ik verzeker u, daar is niets waarop ik meer prijs stel dan op de zaken, die 't voorrecht hebben u te verrassen.’
‘Onvrijen in ambten van gewicht te plaatsen, ja zelfs tot officier te benoemen, dat gaat wat te ver,’ riep Brahé; ‘ik bid u, heer Person, kopieer, daar gij ons zoo gaarne iets nieuws laat zien, ook uw eigen beeld niet te vaak. Uw
| |
| |
nieuwe waardigheid schijnt u 't hoofd verhit te hebben, en ik beken dat dit eenigszins vergeeflijk is, maar bedenk, dat ofschoon rechter en beul beiden voor 't zelfde vonnis noodig kunnen zijn, zij daarom nog geen kameraden worden. Burgers naast ons te willen plaatsen! zoudt gij niet liever dadelijk alle verschil van stand opheffen?’
‘Wie weet?’ hernam Gyllenstierna; ‘men verkeert soms in bovenaardsche stemming, en in den hemel zingen wij immers allen in 't zelfde koor? ik kan mij voorstellen, dat het aangenaam moet zijn, ook reeds op dit benedenrond van zulk een vriendschappelijke samenwerking te droomen. Een practisch staatsman moet zich bijwijlen in zulke fantasieën te buiten gaan, Thomas More's Utopia, nietwaar?’
Person hief het hoofd op en sprak ernstig: ‘waarom zou die toestand van recht en samenwerking een fantasie zijn? Omdat hij niet bestaat? Elke nieuwe dag is een nieuwe schepping, die het gisteren nog niet kende, die gisteren niet bestond. Ook de adel was eenmaal niet.’
‘Te beter bewijs dan, dat hij aan een behoefte voldoet.’
‘Dat deed hij, geen die 't miskennen zal; hij was de gids van 't volk, toen 't nog zelf den weg niet vinden kon, de opvoeder zijner jeugd, en hij kon nog zijn voorbeeld zijn. Ja, vrijheer Gyllenstierna, ik ben niet blind voor de zedelijke overmacht, die de adel zou kunnen uitoefenen; hij heeft 't voordeel van eeuwenlange vrijheid en bezit, hij is niet in de school der tirannie verbasterd, niet door den druk der armoede ontzenuwd, en wijl hem de behoefte vreemd was, heeft hij zijn oude fierheid kunnen bewaren. Hij is aan zijn oorsprong trouw gebleven, want de oorsprong aller waarachtig groote en goede dingen is in dat gelegen, wat gij tot u zelf beperken wilt, en wat het natuurlijk recht van allen is: in vrijheid.’
Persons wangen gloeiden, zijn oogen schitterden, en gedurende enkele minuten was hij weer de Person, die eens vol geestdrift aan Melanchthons zijde neerknielde, om diens zegen op zijn toekomst in te roepen. Een edelmoedig gevoel werd in hem wakker; hij wilde den adel waarschuwen
| |
| |
en hem daardoor de gelegenheid geven, om zelf den strijd te vermijden en een eervollen terugtocht te aanvaarden. Hij rees op en vervolgde met vuur: ‘laat ons thans niet aan kleinere belangen of twisten denken, de vijand dreigt aan onze grenzen, en de koning heeft verklaard den handschoen te zullen opnemen, dien Denemarken hem toewerpt. Hij kan uw bijstand eischen en hij zal dit, zoo 't noodig is, doen, maar voor hij nog vordert, wil hij zien wat gij hem aanbiedt, hij wil hooren wat gij voor de zaak van uw land veil hebt.’
‘Of liever voor de heerschzucht van koning Erik,’ morden eenige vermetele stemmen, maar in 't vuur zijner rede hoorde Person ze niet. De woorden stroomden hem bezield van de lippen, hij riep den adel 't onrecht van Denemarken voor den geest, hij behoefde niet ver naar wonden te zoeken, waar nog haar litteekenen brandden, hij herinnerde aan de unie van Calmar, en hoe Deensche ijverzucht Zweden nog altijd zocht te verdeelen, hoe men in Koppenhagen de verovering der Oostzee-provinciën beletten wilde; hij sprak niet meer voor de edelen, hij vergat dat zijn hoorders het waren, hij sprak enkel in naam der groote vaderlandsche zaak. Zijn hart zwol bij de gedachte aan overwinning en glorie; bijna verwonderd zag hij op, toen de stemmen om hem heen hem weer herinnerden, tot wie hij gesproken had, - met diepen ademtocht zette hij zich neer.
De indruk zijner rede riep hem onzacht tot de werkelijkheid terug. De snaar van 't nationaal gevoel, die hij had aangeroerd, weerklonk in 't hart der meesten, want zij waren 't kroost der vaderen, die onder Denemarkens zwaard gebloed hadden, maar zij wilden hun strijdleus niet van deze lippen ontvangen, niet instemmen met een besluit, dat Erik genomen had en Person hun verkondigde. Sommigen bewaarden een stroef zwijgen, anderen lieten een twijfelend gemompel hooren, maar nergens een kreet van bijval. - Person was koud geworden; dat was dan 't antwoord op zijn warm beroep! Met een bitteren glimlach begroef hij zijn Wittenbergsche stemming.
| |
| |
Eenigen der edelen bestreden 's konings houding tegen Denemarken en achtten den strijd niet rechtvaardig, maar allen zagen, als om diens beslissing in te roepen, afwachtend naar 't antwoord van hun leider uit.
Een sarkastische trek plooide Gyllenstierna's lippen. ‘Mijn bezwaar is van meer practischen aard,’ zeide hij op zijn koelsten, sleependsten toon, ‘zoo uitsluitend practisch dat ik bijna aarzel het in een vergadering te noemen, die nog pas door de verheven taal gesticht werd, welke’ - hij boog voor Person - ‘ons in de hoorzalen van 't welsprekende Wittenberg scheen te verplaatsen. Daar men echter mijn meening wenscht te hooren, zoo antwoord ik: het is een van die eigenaardige schaduwkanten, die ook de beste aardsche dingen aan zich dragen om ons optimisme een weinig te matigen, dat een oorlog - school van 't patriotisme bij uitnemendheid - soldaten noodig heeft, en dat het ons aan die onvermijdelijke benoodigdheid eenigszins ontbreekt, sedert - mede een zeer prozäische opmerking - onze troepen nog altijd gewoon zijn hun bloed niet dan tegen dat blinkend slijk, soldij genaamd, te verkoopen, en de regeering verklaard heeft geen nieuwe belasting te willen heffen.’
Person zag den edelman kalm in het spottende gelaat. ‘Is dat uw eenig bezwaar tegen den oorlog met Denemarken?’ vroeg hij bedaard.
‘Het is althans zoo wezenlijk, dat ik geen ander noodig acht.’
‘Dan, vrijheer Gyllenstierna,’ hernam Person ernstig, ‘kan ik uw bezwaar te niet doen; wij hebben soldaten. De adellijke goederen zullen met hun opbrengst de soldij der huurtroepen, die wij helaas noodig hebben, gemakkelijk dekken.’
Zelfs Gyllenstierna verloor een oogenblik zijn kalmte, hij werd bleek en zeide op gedwongen luchtigen toon: ‘ik ben voorzeker zeer zwaar van begrip, heer Göran Person, maar ik moet verklaren u niet te verstaan; de adellijke goederen zijn van lasten vrij, en kunnen dus geen gelden opbrengen.’
| |
| |
‘Dat waren zij; koning Gustaafs gunst liet den adel vrijdom van lasten, en de jaren maakten uit dat gunstbewijs een wet, waaraan zich de overleden monarch gehouden heeft; zijn opvolger, koning Erik XIV, denkt anders. Voortaan deelen de adellijke goederen in alle belastingen.’
Daar was geen hoon, geen triomf, niets dan kalme beslistheid in Persons toon, en zoo overweldigend een meerderheid lag in die kalmte, dat ze de lippen der edelen voor elken kreet van toorn sloot. Onwillekeurig bogen allen in stilte, toen Person hun aankondigde, dat de nieuwe wet na verloop van een maand in kracht zou treden, en eerst nadat de vergadering was opgeheven en hun vijand ongehinderd de zaal verlaten had, schenen leven en bewustzijn in de tot nog toe roerlooze gestalten terug te keeren. ‘Gyllenstierna, om Godswil spreek, zeg dat wij gedroomd hebben, en lach over onzen schrik,’ riep graaf Brahé; ‘de adellijke goederen belasten? dat is immers een onmogelijkheid!’
‘Het is een feit,’ antwoordde Gyllenstierna; zijn gelaat was bleek en een ongewone ernst rustte op de strakke lijnen; ‘wij zijn royalisten, de regeering heeft dit erkend, door ons heden althans een deel van 't monarchale stelsel te leeren kennen.’
‘Dus zal deze wet,..’
In Gyllenstierna's donkere oogen vlamde een verterend vuur, dat uit een afgrond van nameloos wee omhoog scheen te stijgen, en zijn stem trilde, terwijl hij sprak: ‘deze wet zal ons verderf of onze redding worden. Zij is de weegschaal waarin men ons weegt, van ons zelf zal 't afhangen of daar een Mene Tekel boven onze hoofden geschreven wordt. De geschiedenis velt vele vonnissen, maar dit is haar waarste oordeel: iedereen verdient het lot dat hij berustend draagt.’
‘Meent gij dat wij ons kunnen verzetten?’
‘Die vraag geef ik u terug, Brahé, meent gij dat wij ons onderwerpen mogen?’
‘Ik vrees dat wij voor 't oogenblik weinig kans van slagen bij een verzet zouden hebben; de regeering is populair, en
| |
| |
deze daad zal 't haar onder de burgers nog meer maken,’ hernam een der raadsleden, een voorzichtig en niet zeer vermogend man, die de nieuwe wet uit het kalme oogpunt van een slag beschouwde, die hem niet treffen zou.
‘Dat is helaas waar, de regeering heeft voorloopig nog de macht in handen,’ klonk 't van verschillende kanten.
‘En wij mogen geen strijd beginnen zonder zeker te zijn van de overwinning,’ vervolgde dezelfde voorzichtige raadgever, ‘beter een kleine belasting dragen, dan geheel ons eigendom op 't spel zetten; wat mij betreft, ik wil tenminste liever in de nadeelen dezer verordening met gelatenheid berusten, dan door ontijdig verzet misschien aller ongeluk bewerken.’
Een toestemmend gemompel beloonde deze zelfverloochening, die aan verhevenheid niets te wenschen overliet, dan een meer uitgestrekt grondbezit om zich op grooter schaal te kunnen uiten.
‘Daarenboven zou een verzet nu slechts ter gunste van den vijand werken, en ik gun den Denen een vernedering,’ vulde graaf Brahé met een patriotisme aan, dat zwartgallige critici misschien niet in al zijn grootheid begrepen en dus aan vrees zouden hebben toegeschreven, maar dat voor minder bevooroordeelde wezens slechts hoogst stichtelijk kon zijn, en dan ook algemeen werd toegejuicht.
Gyllenstierna had zwijgend het debat gevolgd. De oude, kille, niets openbarende uitdrukking gleed weer over zijn trekken en doofde 't vuur zijner oogen; hij scheen zelfs nauwlijks te hooren wat om hem heen gesproken werd, want als verwonderd zag hij op, toen Brahé nu vroeg: ‘gij zwijgt, ja u komt de tegenstand gering voor, gij stelt het volk te laag...’
‘Om het te bestrijden? wie spreekt dan nog van strijd?’ Een ijzige glimlach ging over zijn lippen, ‘heeft iemand wel minder oorzaak om strijdlustig te wezen dan ik? Voor wien zou ik mij tegen 's konings wil verzetten? ik heb geen kinderen, die arm zullen wezen als ik mij berooven laat, geen zoon voor wien ik de eer van mijn stand moet ophouden omdat hij eens die eer zal erven, mijn privilegiën
| |
| |
sterven met mij, hoe zou ik dan strijdlustig zijn, waar gij vredelievend zijt?’
‘Maar gij acht het volk ongevaarlijk, gering...’
‘Ik acht nooit een vijand gering voor ik hem overwonnen heb. Het volk is een geducht tegenstander - zoo men 't vreest. Vindt gij overigens niet, dat wij veel reden hebben om dankbaar te zijn, dat koning Eriks macht en de eenheid van Zweden thans zoo volkomen bevestigd zijn? dit alles zouden wij voorzeker onder hertog Johan niet beleefd hebben.’
‘Onder den Poolschen verrader?’ sprak Brahé; ‘neen, dien zou ik niet gaarne aan ons hoofd zien, daarvoor is mij 't vaderland toch te lief.’
‘Gij hebt gelijk,’ riepen verscheidene stemmen; Johans opstand tegen Erik had door het bekend worden der onderhandelingen met Sigismund het bijna loffelijk karakter verloren, dat die eerst in de oogen der edelen droeg.
Gyllenstierna zag, dat zijn zinspeling juist het tegenovergestelde bewerkte van wat zij beoogd had; met een uitdrukking van medelijdende verachting keerde hij zich af.
‘Wilt gij ons reeds verlaten?’ vroeg Brahé, ‘waar gaat gij heen?’
‘Naar buiten; uw deugdzaamheid vindt, naar ik zie, algemeenen wierook, en ik kan geen kerklucht verdragen. Vaartwel, edele heeren, ik verheug mij te zien dat uw vaderlandsliefde zoo volkomen is, dat zij zelfs niet schuwt voor 't woord: onderdanigheid, waarmee minder patriotische naturen die in hun verblinding misschien bestempelen zouden. Gij vormt de practijk van Göran Persons theorie, gij zijt zoo voorbeeldeloos goede Zweden, dat gij zelfs vergeet edelen te zijn.’
Hij verliet de zaal, zijn lippen krulden zich in een gevoel dat te bitter was om meer spot te heeten. ‘Daarvoor is mij 't vaderland toch te lief!’ herhaalde hij, ‘alsof 't iets waard was een vaderland te bezitten, wanneer men niet vrij is, alsof 't er voor een slaaf iets op aan kwam, waar zijn meester regeert.’ Hij richtte zich trots omhoog: ‘en toch zal ik volhouden,’ sprak hij, een dreigenden blik naar 't koninklijk paleis zendend.
| |
| |
Erik vernam met blijdschap den uitslag der vergadering; hij zelf had op sterk verzet gerekend. Of de adel wrokte was hem om 't even, zoo die slechts gehoorzaamde. ‘Wij moeten voorloopig niet verder gaan,’ waarschuwde hij Person; ‘deze ongedacht lijdelijke stemming komt ons zoo heerlijk te pas, dat wij ze niet al te zwaar op de proef mogen stellen. Als Denemarken eerst getuchtigd is, hebben wij ruim baan.’
De toebereidselen tot den oorlog werden met ijver gemaakt. Het volk, dat in Eriks besluit jubelde, toonde zich tot alle offers bereid. Geen vorst was ooit onder gunstiger voorteekenen, en van inniger zegebede geleid, ten strijde getrokken dan de jonge koning, toen hij, 't binnenlandsch bestuur in Persons handen leggend, zelf aan de spits zijner troepen op den vijand inrukte.
En ook op 't slagveld bleef zijn gelukster hem trouw.
Het succes der Zweedsche wapenen was even snel als schitterend. Eriks witte helmbos wapperde als een bode der overwinning in 't heetste gevecht. Al de luister van een koning, die zijn leven onbekommerd op 't spel zet, omstraalde hem, hij was de schrik zijner vijanden. Verscheiden vestingen werden veroverd, en na een zoo dappere verdediging, dat die den roem harer inneming verhoogde. De zware brandschatting, aan de vermeesterde steden opgelegd, was uit het oogpunt der menschelijkheid zeker niet goed te keuren, maar ze hield de soldaten bij goede stemming, en de rijke buit, dien men maakte, dekte een deel der eigen uitgaven. Het was een tocht van overwinning naar overwinning, die eerst eindde toen Eriks arm in een gevecht zoo zwaar gekwetst werd, dat hij zich gedwongen zag het opperbevel in andere handen te leggen.
Zijn wond was niet gevaarlijk, maar haar genezing duurde lang; het eerste voorjaarskleed dekte reeds veld en woud, voor ze hem toeliet te reizen en naar zijn hoofdstad terug te keeren.
Een luide jubel heerschte in Stockholm. De vlaggen wapperden, triomfbogen waren opgericht, allen wachtten in feestgewaad en met feestelijk hart den vorst af, die met
| |
| |
zooveel recht een zegevierenden intocht houden kon. Een schaar Zweedsche kurassiers, met blinkende helmen en harnassen, opende onder pauken en trompetgeschal den stoet. Achter hen aan werden al de veroverde vaandels gedragen, maar men had ook een levenden buit gemaakt, en daarop vooral vestigde het volk de oogen. Paarsgewijze, de edelen met zijden koorden, de anderen met strikken gebonden, werden de Deensche gevangenen door de straten gevoerd.
Een spotprent door de Denen verspreid, waarop een boer was afgebeeld, die op een zakfluit blies, met 't randschrift, dat de Zweden aldus naar de pijpen der Denen zouden dansen, had den nationalen hoogmoed diep gekwetst, en meer rechtvaardig dan edelmoedig geeselde men ze thans met hun eigen roede en deed hun schimptocht van een boersche muziek verzelel gaan. Achter de gevangenen kwam een stoet van Zwedens aanzienlijken, en dan volgde, in schitterenden dos, de koning zelf.
Zijn gewonde arm rustte in een verband, en zijn gelaat was bleek, maar zijn oogen straalden van trotsche vreugd. Denemarkens macht was overwonnen, de landen der Oostzee erkenden Zwedens oppergezag, het land bloeide, zijn stoute toekomstdroom scheen in werkelijkheid verkeerd. Argwaan en verbittering waren op dit oogenblik uit zijn hart verbannen, minzaam groette hij naar alle kanten; zoo toejuiching werkelijk een gif was, gelijk zijn vader somber te beweren placht, waar hij Eriks roemzucht gelaakt had, dan was 't toch een bijzonder aangenaam gif, waarvan hij gaarne veel wilde innemen, en waaraan 't zoet moest zijn te sterven.
De stoet was het paleis genaderd, en terwijl de koning nogmaals dankend voor 't jubelende volk boog, riep een zilveren stem, boven allen hoorbaar, een helder, opgewonden: ‘leve de koning!’
Erik wendde zich om, hij wilde weten wie hem met zooveel geestdrift begroette.
Het was een nog zeer jong meisje, bijna een kind, met lang gouden haar en een paar groote, schoone oogen, die uit een gezichtje straalden, dat in zijn onontwikkelde
| |
| |
kinderlijke bevalligheid nog meer boeide door wat het beloofde eens te zullen zijn, dan door wat het was. Iets van den knop, die het moment nadert, waarop hij, droomend van zomerweelde en zonneschijn, het laatste hulsel zal afwerpen, die slechts op den eersten warmen straal wacht om zijn bloem te ontplooien, sprak uit de nog ongevormde trekken, die vol vervoering tot den vorst opzagen. Daar ontwaarden zij zich opgemerkt, en de van bewondering stralende oogen verscholen zich, beschaamd over hun eigen schitterenden blik, achter de lange wimpers, terwijl een diep rood het schoone gelaat overtoog.
‘Wie is dat?’ vroeg Erik belangstellend aan een der leden van 't gevolg.
‘Dat is de schoone Karin, de dochter van den sergeant Mans.’
‘Van dien ouden, dapperen brombeer, die zich bij den inval der Russen in Finland zoo wakker gedroeg, en die nu bij de lijfwacht staat?’
‘Dezelfde;’ een uitdrukking, die aan geen goede, reine gedachte ontsprong, voer over 't gelaat van den hoveling, terwijl hij als terloops aanmerkte: ‘ik hoor dat ze kamermeisje bij een harer Hoogheden de prinsessen zou worden.’
Erik vroeg niet verder. ‘Karin,’ herhaalde hij in zich zelf, ‘de dochter van een sergeant,’ hij zag nog eens naar de bevallige gedaante om, die zich nu onder de menigte verloor, en prevelde: ‘hoe jammer dat gij geen koningskind hebt mogen zijn!’
Zijn woorden werden niet verstaan, maar die blik, die hen vergezelde, wel; Sten Gyllenstierna's scherpe, vorschende oogen hadden hem opgevangen. ‘Is dat uw zwak punt,’ mompelde hij, ‘nu, dan zijt gij minder gevaarlijk dan ik dacht. Een fraai, blond gezichtje! maar Gustaaf Wasa's hart moest toch door iets hoogers getroffen worden, om hem tot Zwedens bevrijder te maken - en Zwedens koning,’ voegde hij er met een zucht bij, terwijl een wilde, onverklaarbare smart plotseling over zijn gelaat streek.
Graaf Brahé trad op hem toe. ‘Dat is geen schouwspel, waarop die aanmatigende Denen, die ons rijk zoo gemak- | |
| |
kelijk meenden te veroveren, roem zullen dragen,’ zeide hij op triomfeerenden toon; het gevoel van den patriot, die zijn land in volle glorie zag, verdrong voor een oogenblik dat van den edelman, wien die glorie alleen een bevestiging der gehate vorstelijke macht kon zijn.
‘Het is een schóuwspel,’ antwoordde Gyllenstierna droog en met veelbeteekenenden nadruk; zijn gezicht had weer de oude, onverschillige uitdrukking hernomen. ‘De Denen zullen wel weten, dat een triomftocht nog geen triomf is. Ik heb gelezen, dat de fatalistische ouden de overwinning niet vierden voor de strijd ten einde was, en 't komt mij vandaag voor, dat ze misschien niet zoo ongelijk hadden.’
Eenige andere edelen hadden zich bij hen gevoegd. ‘Maar wij hebben immers overwonnen, zwartziende profeet?’ riep een.
‘Wij hebben eenige honderd gevangenen gemaakt die wij vernederen, en daarachter staan eenige duizenden vrijen die hen wreken zullen,’ hernam Gyllenstierna; ‘ik zou gewacht hebben, tot ik ook die duizenden verslagen had.’
‘Gij zult zien dat die openlijke schande de Denen nog meer neerbuigt dan de ergste nederlaag,’ meende Brahé; ‘al zij 't dan slechts een schouwspel, 't zal toch indruk maken.’
‘Dat zal het, dat heeft het reeds gedaan, zie maar’ - Gyllenstierna wees op de juichende menigte, ‘geheel een koor van stemmen om de goede schikking er van te prijzen, en hier’ - hij duidde naar Person, die op dit oogenblik door den volksstroom in hun nabijheid gevoerd werd, - ‘een gelaat dat niet zoo stralend zou staan, als 't u geen gelijk gaf.’
‘Vervloekte priesterbastaard,’ mompelde Brahé; hij kon 't den burgerlijken gunsteling nooit vergeven, dat hij, in 't onderzoek naar prins Johans schuld, met dezen als gelijke had moeten verkeeren; wrevelig trok hij zich terug.
Gyllenstierna scheen minder ongenaakbaar, hij trad op Person toe. ‘Een schoone dag, al zonneschijn en vreugde,’ zeide hij minzaam. ‘Eilieve, heer Göran Person, wil ons een dienst bewijzen, kom onzer onwetendheid te hulp; hoe
| |
| |
heette toch weer die vorst, die zooveel geluk had, dat zijn vrienden hem de wraak der Goden voorspelden?’
Een donker rood steeg in 't gelaat van den aangesprokene. ‘Die vorst heette Polycrates, en viel door 't verraad van trouwlooze vrienden,’ hernam hij scherp.
‘Dien meende ik,’ Gyllenstierna knikte onbevangen; ‘ja, 't geluk is een gevaarlijk bezit; wee hem, wien de Goden te helder toelachen, zij laten hun lach met veel tranen betalen.’
|
|