| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Ein durstig Harren, dem das Gegenwärt'ge
Nur Morgendämmrung grosser Zukunft schien
Op 't slotplein van Calmar heerschte groote drukte. Overal zag men mannen die bezig waren met het uitzoeken of schoonmaken van wapenen, en vrouwen die manden met levensmiddelen inpakten om ze op de karren en lastdieren te laden, welke gereed stonden tot het ontvangen van hun zware vracht. Uit de gewelven van 't kasteel werden vaten met kruit, die daar sedert lang den vredensslaap gesluimerd hadden, naar buiten gerold, en de talrijke recruten, die onder leiding van een oudgedienden wachtmeester werden ingeoefend, getuigden dat men ze niet doelloos uit hun meer dan dertigjarige rust had gewekt. Het was een vroolijke aanblik dien de woelende menigte bood, maar de arbeid, dien zij verrichtte, voorspelde geen vreugd, de verschrikkingen van den oorlog dreigden uit die ongewone drukte, en de engel des doods wandelde door al dat bezige leven, want het was er op uit hem nieuwe slachtoffers te bezorgen. De ‘goede bevolking’ van Calmar, zooals Erik ze noemde, had in de feesten en genoegens van haar jongen meester gedeeld, ze moest thans ook voor zijn hoogvliegende plannen opkomen, en hem bij de verovering der Oostzeeprovinciën met haar arbeid, haar goud en haar
| |
| |
bloed ten dienst staan, en zij vervulde haar taak met ijver. Het scheen alsof geheel die woelende menschenmassa slechts oor en oog voor éen en 't zelfde doel had, of daar niet handen genoeg waren, om 't werk te doen, dat zooveel handen voor altoos zou doen stilstaan. De kroonprins was terstond na 't met diepen tegenzin ontvangen bezoek van hertog Johan voor eenige dagen naar Elfsborg gereisd, om de transporten naar 't oorlogsterrein te leiden en 't inschepen der versterkingen gade te slaan; anders zou hij zeker met tevreden blik op zijn goede bevolking gestaard hebben.
Slechts éen groepje was er, waarin men niet te druk bezig scheen, en de held er van had dan ook 't volste recht zich aan den algemeenen arbeid te onttrekken; hij was een kleine, stevige knaap van ongeveer drie jaar, met twee zoo heldere, ondeugende kijkers als er ooit uit zulk een rond blozend kindergezichtje in 't leven blikten, dat het eens misschien ernstig en somber maken zou. Hij had de mouwen van zijn kieltje in de hoogte gestroopt en plaste met de beide mollige armen in een grooten bak vol water, die voor de beesten gereed was gezet, welk spel de zeer vermakelijke werking had van telkens kleine waterstralen over gezicht of handen der omstanders te zenden. De erger, dien dit onvrijwillig bad bij de aldus gestoorden opwekte, droeg niet alleen tot genoegen van den kleinen plaaggeest bij, maar vooral ook tot uitbundig vermaak van een der vrouwelijke werksters, een opgeschoten meisje, dat, onder een vertoon van veel ijver en drukte, de gelegenheid waarnam om niets uit te voeren.
‘Gij ondeugende kleine schelm, wat zijt gij toch lastig,’ riep zij eindelijk, nadat een bijzonder rijklijke overstrooming het kleurige halsdoekje van een harer gezellinnen, dat geen water verdragen kon, getroffen had, en 't booze gezicht van deze haar een nieuwe lachbui aanjoeg, voorzeker het beste middel om den knaap te toonen - hoe ondeugend hij was.
De kleine, ronde armen, door dit teeken van goedkeuring aangemoedigd, dompelden zich dan ook nog dieper in hun koud bad en trachtten de kuip van den grond te lichten om het water, zooals hij dacht, een aardig zeetje te laten maken.
| |
| |
‘Dien zou ik ook gauw leeren, als hij niet zijn vaders jong was,’ prevelde de eigenares van 't bedorven doekje verbitterd.
‘Och, hij komt nog zoo pas kijken, laat hem maar begaan,’ fluisterde een andere.
Het groote werk was volbracht, knaap en bak beide tuimelden en de laatste goot haar ganschen inhoud over 't nog pas zoo vroolijke meisje uit, dat de grap nu verre van aardig vond en een luid hulpgeschreeuw uitstiet.
‘Wat gebeurt daar?’ vroeg een diepe stem, en een rijzig, hooggewassen man, die 't opzicht over de werkenden voerde, maar wiens aandacht tot nog toe door een geschil aan de andere zijde van 't plein in beslag was genomen, keerde zich naar de om hulp roepende, die plotseling verschrikt en blozend verstomde.
Het was een nog jong, doch ernstig uitziend man, wiens scherpe blik, naar men onwillekeurig dacht, alle ongerechtigheden zou opmerken, en op wiens voorhoofd zich een diepe rimpel plooide, het zwijgend verhaal van nadenken en smart. Zijn bevelend wezen en de aan vrees grenzende eerbied, waarmee hij gehoorzaamd werd, duidden aan, dat hij een persoon van gezag was, en inderdaad daar was geen die van kroonprins Erik sprak, zonder tevens den naam te noemen dien de man droeg, wiens doordringende stem nu hier, dan daar haar bevelende opmerkingen maakte, zonder van Göran Person te spreken.
‘Nu, wat is er gebeurd?’ herhaalde hij nog eens, maar niemand beijverde zich te klagen, want de kleine plaaggeest deelde in 't ontzag van zijn naam, hij was 't eenig kind van den gunsteling, die, gelijk Johan terecht had opgemerkt, voor 't orakel van Calmar gold, zoodat én als zoon van zijn vader, én als peetekind van den kroonprins, de jonge Erik Person heel wat had in te brengen.
Ook thans zou hij zeker vrijgekomen zijn, ware hij niet zijn eigen verrader geweest. Nauwelijks toch was hij van den grond opgekrabbeld en gewaar geworden, dat aller blikken op hem rustten, of hij kwam tot het resultaat, dat hij zich zeker ergens vreeselijk bezeerd moest hebben, en om
| |
| |
bij die algemeene verwachting vooral niet te kort te schieten, zette hij 't op een luid huilen, - dat echter dadelijk ophield toen zijn vader hem tot zich riep. ‘Zijt gij weer lastig geweest?’ vroeg deze, ‘heb ik u dan niet gezegd dat gij niemand storen moogt? wat zou kroonprins Erik wel denken, als hij zag hoe ongehoorzaam gij zijt! Vraag dadelijk als een brave jongen om verschooning, en ga naar huis; hier loopt gij iedereen maar in den weg, en wij moeten ons met werken haasten.’
'T scheen niet, dat de kleine Erik veel lust voelde het terrein zijner heldendaden te verlaten. Toen een der meisjes hem weg wilde brengen, openbaarde hij groote neiging om met armen en beenen protest tegen zijn verwijdering aan te teekenen, maar 't meisje wist zich te helpen; ‘als gij zoo ondeugend zijt, zal de prins zeker niets voor u meebrengen,’ fluisterde zij dreigend.
Daar zich aan den terugkeer van kroonprins Erik het verlokkend beeld van een hem beloofde sabel verbond, was deze mogelijkheid zeer indrukwekkend, en deed den kleinen rebel capituleeren. Hij aarzelde nog even, maar toen ook 't ideaal van een groote, klappende zweep voor zijn verbeelding verrees, was 't pleit beslist, hij verklaarde zich tot meegaan bereid.
‘Zoo is 't goed,’ sprak Person, ‘nu zijt gij een gehoorzame jongen, en zal de prins tevreden over u zijn.’
‘Was hij ook altijd gehoorzaam?’ vroeg Erik zelfbewust.
Person kleurde vluchtig, hij wist die kinderlijke vraag niet recht te beantwoorden. ‘Bij een prins is dat wat anders,’ zeide hij eindelijk, ‘die moet niet gehoorzamen maar bevelen, daarom wordt hij onze koning.’
‘En zal een gouden kroon dragen, nietwaar?’ riep de kleine opgewonden, ‘die zal prachtig staan, ik heb er ook een van - papier, maar dit is immers een heuschelijke, o, die moet een mooi ding zijn!’
‘Ja Erik, een kroon is een mooi ding, als zij goed gedragen wordt.’ Person wendde zich tot het meisje: ‘breng hem naar huis en verzoek mijn vrouw hem bij zich te houden.’
| |
| |
‘Vrouwe Anna is uit, ze is naar 't maal bij den schout,’ antwoordde het meisje. Persons voorhoofd bewolkte zich, maar hij zeide niets; zoo vaak reeds had hij dit antwoord vernomen, dat het hem niet nieuw klonk, - Anna was zeer veel uit.
‘O ik zal wel zoet zijn,’ beloofde Erik aan de sabel denkend, ‘moeder let toch niet op mij, ze weet dikwijls niet eens waar ik ben.’
‘Dat merkt gij zoo niet,’ sprak Person met een zucht, en keerde zich snel van den knaap af, om 't oog weer met onverdeelde aandacht over de werkenden te laten gaan. Gelijk hij daar stond, overal met woord of blik ingrijpend, altijd gereed om zelf de handen aan te leggen en zoo noodig mee te doen, hier de overdreven eischen van een koopman afwijzend, die zijn haver en stroo bij den dreigenden oorlog duur verkoopen wilde, daar de lading der wagens keurend en de zwaarte der vrachten bepalend, hier een woord van lof, daar een bestraffing uitdeelend, zouden zijn voormalige studiegenooten uit Wittenberg hem zeker met verwondering gadegeslagen en gevraagd hebben, of dat nu waarlijk hun ‘Zweedsche geleerde’ was. De jaren, die na zijn vertrek uit de oude hervormingsstad verloopen waren, hadden hem veel veranderd.
Op de inspanning en de aandoeningen zijner vlucht was een zware ziekte gevolgd, die zijn behoud nog lang twijfelachtig maakte. Hij was hersteld en zijn sterke jeugd had den geleden schok overwonnen, maar toen hij van 't ziekbed verrees, toen was hij een ernstig, verouderd man, met iets kouds, als 't ware bevrozens in de trekken, die hard waren als 't leven, dat ze geteekend had. Het waas van jeugdige onervarenheid, dat voor 't karakter is wat de dauw voor de bloem, was daarvan weggevaagd; de vriendelijke uitdrukking van vroeger tijden, de glimlach der lippen was niet meer. Hij sprak op kalme, zelfs zeer waardeerende wijze, zonder ooit zijn stem te verheffen, en lof evenzeer uitdeelend als blaam, maar toch scheen het volkomen natuurlijk, dat allen met een ontzag, waarin meer eerbied dan vertrouwelijkheid doorblonk, naar hem opzagen. Het was
| |
| |
een heldere, doordringende blik, maar 't was niet de warme, geloovige blik van weleer, die uit zijn oogen drong. Men begreep den schroom, die zich in 't verlangen mengde, waarmee ieder zijn goedkeuring zocht te verwerven.
De laatste vrachten waren opgeladen, en Person wilde zijn inspectie sluiten, toen een luid door elkander van stemmen zich deed hooren. ‘Daar is de marter, die ons 't bloed uitzoog,’ riepen eenige burgers en drongen zich om een man heen, die door gewapenden der Calmarsche stadmilitie voor Person gevoerd werd. Aan de geknakte veer op zijn stormhoed kon men zien dat hij edelman was, maar overigens vertoonde zijn gehavende en beslijkte kleeding meer sporen van den straatweg dan van de hofzaal. ‘Wij hebben hem op heeterdaad betrapt,’ riep een der gewapenden; ‘hij was juist bezig de kooplui hier uit te plunderen, toen wij hem snapten.’
Een paar weeklagende kooplieden bevestigden die woorden en drongen met een verhaal van plundering op Person in.
‘Zijt gij de struikroover, die hier al zoo lang het gebied onveilig maakte?’ vroeg deze zich tot den gevangene wendend; ‘gij hoort de aanklacht, die men tegen u inbrengt, wat kunt gij tot uw verdediging aanvoeren?’
De schuldige scheen niet verschrikt, hij wierp het hoofd in den nek en antwoordde trotsch: ‘alleen dat ze te belachelijk is, om er zich nog tegen te verdedigen; wie hecht aan de getuigenis van zulk pak?’ hij wees op zijn aanklagers.
‘Kunt gij de beschuldiging loochenen?’ vroeg Person met sterker stem.
De adellijke roover lachte minachtend. ‘Zooveel moeite zal ik mij waarlijk niet geven; gedaan of niet, dat kan u om 't even zijn. Waartoe is er vee, dan om geslacht te worden? dergelijke vette ossen’ - hij richtte dat compliment aan de morrende kooplui - ‘hebben soms een aderlating noodig. Mij dunkt overigens, dat dit fraai tooneel nu lang genoeg geduurd heeft; ik ben nog niet zoo aan 't dragen van deze ijzeren versierselen gewoon als gij’ - hij trachtte vruchteloos de boeien van zijn hand te wringen -
| |
| |
‘en heer Göran Person herinnert zich zeker nog wel uit eigen ervaring, dat ze in den beginne erg drukken.’
‘Ja, en met deze herinnering voor oogen zal ik zorgen, dat anderen meer recht vinden, dan mij eenmaal ten deel viel,’ hernam Person; hij wendde zich tot de gewapenden en beval: ‘brengt uw gevangene naar den toren.’
‘Naar den toren! wilt gij mij soms hier houden?’
‘Gij zijt op Calmarsch gebied gegrepen, en daar men op dat gebied van oordeel is, dat leven en eigendom in elken stand heilig zijn, zult gij ook volgens die opvatting terecht staan,’ antwoordde Person; ‘uw zaak zal onderzocht worden, maar blijken de getuigenissen tegen u juist, weet dan dat de galg u wacht.’
Hoe onbeschaamd de gevangene ook wezen mocht, nu verbleekte hij toch; ‘gij hebt geen recht mij gevangen te houden, ik ben edelman,’ riep hij.
‘Wie de plichten van een edelman met voeten treedt, die verliest ook zijn rechten; men is slechts adellijk zoolang men zich met adel gedraagt.’
De ander beefde van woede. ‘Een priesterbastaard is zeker zeer geschikt om de plichten der geboorte te beoordeelen,’ hoonde hij met van toorn heesche stem.
De blauwe ader op Persons voorhoofd scheen te zwellen, want al het bloed drong naar zijn gelaat, maar hij bedwong zich. ‘Brengt den misdadiger weg,’ beval hij kort, en zonder verder een woord aan dezen te verliezen, keerde hij zich naar de omstanders, zeide hun wat zij te doen hadden, en trad dan met dezelfde besliste, kalme houding 't paleis binnen.
Eerst toen hij alleen was, bleek het dat die bedaardheid geen rust, maar ijzeren zelfbeheersching was. ‘O kon ik toch mijn gansche land tot één Calmar maken,’ riep hij met geestdrift; ‘hier gelijkheid te brengen, hier vrijheid te verleenen, dat ware het werk van een groot leven, dat ware edele wraak!’ en de borst van den vogelvrij verklaarden vluchteling haalde diep adem.
Hij zette zich aan de met papieren bedekte tafel; ach, hoe dikwijls had hij reeds dergelijke wenschen gevormd,
| |
| |
en hoe klein was 't gebied, waartoe al zijn werkkracht beperkt werd! Zoo stil en onveranderd als zijn uitwendig leven hier voortvloeide, zoo rijk en stormachtig had hij innerlijk geleefd. De vage droomen der grootheid, waarmee hij eens in zijn vaderland terugkeerde, waren langzamerhand vaste ontwerpen, de hoop was een wil geworden. Uit de onbepaalde eerzucht van den jongeling, die gemeend had, dat zijn roeping hem als een tastbaar voorwerp in handen zou gelegd worden, zoodra hij maar eens op de plek stond, waar alle lauweren groeiden, in den tuin der wereld, - uit het onbepaald verlangen, waarmee hij in Wittenberg naar de hofstad uitzag, en in 't tooneel zocht, wat gedaan moest worden door den speler, - uit al de onklare, gistende stoffen op den bodem zijner ziel was een kracht geboren, die haar doel helder voor oogen had, en gereed stond dat onwrikbaar te vervolgen. Hij had als dweper den kerker betreden, hij verliet dien als fanatikus; zijn ijver had het beginsel gevonden, waarvoor hij op leven en dood strijden wilde.
Sterk aangelegde en begaafde karakters worden door geleden onrecht óf tot misdadigers óf tot hervormers gemaakt. Zij zullen óf met den grooten modernen Romein der negentiende eeuw zeggen: ‘ziedaar de menschen!’ en er bijvoegen: ‘dit zijn de wapens die zij gebruiken, beter hen treffen dan getroffen worden,’ - óf zij zullen uitroepen, van den bodem hunner meelijdende harten: ‘dit mag niet zijn; help mij, o God, de menschen meer waardig maken om uw beeld te wezen.’ Het is uit een sterken indruk van 't kwade, uit de fijnst ontwikkelde vermogens van voelen, dat de grootste onderdrukking zoowel als de grootste vrijheidsliefde geboren, dat menschen de reddende engelen of de vervolgers hunner medemenschen worden, want de prikkel tot iedere wereldhistorische daad, zij het eene van de verhevenste edelmoedigheid of van 't laagste egoïsme, zal altijd in 't aanschouwen en ondervinden van diepgaand onrecht gelegen zijn.
Ook over Persons ziel was de adem van onverdiend leed en laaghartige boosheid brandend heengestreken, maar in het vuur, dat zijn jeugd en illusies verteerde, was tevens
| |
| |
het staal gesmeed, dat die geesten van 't booze tuchtigen zou. Zijn kerkermeester had waarheid gesproken, hij kon zijn eigen geschiedenis in die van velen terugzien, en iedere nieuwe jammerkreet, die als een echo zijner eigen zuchten klonk, riep hem toe: ‘draag er toe bij om aan dezen toestand een eind te maken.’ Heerschte er geen feitelijke rechteloosheid in een staat, waar alleen de grooten recht bezaten, waar de aanklacht geen verdediging toeliet? Ja, dat moest, dat zou anders worden. Zoo vaak zijn oogen op den kroonprins toefden, wiens gunsteling hij was, stond hem die plicht voor den geest. Niet alleen dat Eriks krachtige, onbevooroordeelde jeugd zich door geen drogredenen zou laten meesleepen, die Grustaaf Wasa's verzwakte grijsheid beheerschten, dat hij persoonlijk billijk zou wezen - zulk een willekeurige rechtvaardigheid was niet genoeg - neen, hij moest tot wet maken, wat nu, ook bij de beste, rechtvaardigste vorsten enkel gunstbewijs was geweest. Hij moest een ijzeren wal oprichten, waartegen geweld en onderdrukking zich te pletter sloegen, en dat moest zijn wet zijn; elke stem, die haar aanriep, moest gehoor kunnen vinden, onverschillig of die uit den mond van vriend of vijand weerklonk; hij mocht niet alleen recht kúnnen, hij moest recht móeten doen. Eerst dan zou het gevoel van veiligheid in aller hart kunnen trekken, eerst dan zou Zweden in waarheid een vrije staat mogen heeten.
Het was de taak, hij zag het, die alleen de monarchie kon volbrengen, want zij alleen vormde een tegenwicht voor de macht des adels. Van haar moest het groote woord uitgaan, dat allen recht deed, en om dit te kunnen spreken, moest ieder, die voor de zaak van zijn volk voelde, tot haar bevestiging en versterking bijdragen. Aan zijn liefde tot Erik had die gedachte een hoogere wijding gegeven; zijn verstand pleitte voor 't koningschap, waar zijn hart klopte voor hem, die eens de kroon zou dragen.
Het was hem gelukt, althans binnen Calmar zelf zijn idee te verwezenlijken. Hij had Erik uit de ruwe, losbandige wereld, waarin deze bij zijn aankomst leefde, losgemaakt; Calmar was geen Whitefriars meer, het beschermde den
| |
| |
verongelijkte, niet den schuldige; het verleende recht, maar geen straffeloosheid. Zelfs vijanden erkenden, dat de kleine vrijstaat het best bestuurde deel van Zweden was; met rusteloozen ijver werkte Person in de oase, die hij zich te midden der woestijn geschapen had.
De geheele loop der omstandigheden had er toe bijgedragen om hem in zijn arbeid te doen opgaan. Met die bange ure, die hem 't geheim zijner afkomst geopenbaard had, was een last op zijn schouders gezonken, dien zij nooit meer geheel hadden afgeschud. Die ontdekking sneed hem als 't ware van de menschen af, hij wandelde onder hen als iemand zonder naam, als een onteerde, en zijn hart sloot zich voor hun verkeer. Hij kon nooit meer de gelijke zijner omgeving zijn, daarom - ook de schande bezit haar eerzucht - wilde hij die ontwijken, tot ze hem als meerdere erkennen zou. Hij maakte zich eenzaam, juist om niet telkens door blik of woord er aan herinnerd te worden, dat hij niet als anderen, dat hij alleen was.
Trouwens, wat kon hem de omgang, dien hij vermeed, meer bieden? Daar was nog een dieper gevoel, dat hem zich van de menschen deed afsluiten, zij hadden zijn hart te wreed gewond. Hij kon voor hun zaak strijden, hij kon hun fouten verontschuldigen en zijn best doen hen op te heffen, maar hij kon niet meer met de oude gevoelens tot hen opzien, ze hadden zijn vertrouwen te vreeselijk beschaamd. Teleurgestelde bewondering had hem tot kouder kritiek doen overslaan, dan de werkelijkheid misschien eischte, en de ervaren, zelden bedrogen staatsman van thans was in zeker opzicht evenmin menschenkenner, als de onervarene steeds bedrogen jongeling van vroeger geweest was.
Ook zijn huwelijk had die stemming niet veranderd, het had die integendeel versterkt. Zoo een huwelijk geen gemeenschap wordt, is het de meest volkomen afzondering, en de schoone pleegdochter van den armen Anders was niet de vrouw om een hart te openen, dat smart en miskenning gesloten hadden. Toen zij na haar pleegvaders dood eenzaam achterbleef, ja gevaar liep als diens medeplichtige
| |
| |
te worden aangezien en vervolgd, had zij met blijdschap de hand van den jongen man aangenomen, die haar als Eriks gunsteling tenminste voor de toekomst een schitterende positie verzekeren kon, maar 't bleek niet dat de schoone Anna aan den echt nog andere gedachten dan die eener schitterende positie knoopte, en Person kon in dat opzicht haar leermeester niet zijn. Hij zelf had zijn huwelijk als een plicht, niet uit neiging aanvaard. Haar vader had zich voor hem opgeofferd, had hem de zorg voor zijn kind opgedragen, en als een dankbaar schuldenaar bood hij haar de hand, waarvan Anders getuigd had dat ze alles betalen kon. De gloed van vrouwenoogen had zijn hart nooit ontvonkt, hij had nooit aan liefde en vreugd gedacht, maar trouw en verzorging kon hij beloven; ze schenen hem een grondslag, vast genoeg om zijn huis er op te bouwen. Misschien dat hij zelf in den aanvang nog wel eens van vriendelijke geesten gedroomd had, die er zouden binnentreden, doch ze waren den drempel voorbijgegaan, zelfs Eriks kinderlach had ze niet kunnen bezweren, want ook zijn armpjes bleken niet sterk genoeg om vrouw Anna vast te houden, als de stem van uithuizig vermaak haar riep. Verbonden aan een gade, die hem innerlijk vreemd bleef, was 't natuurlijk dat Person meer en meer in de wereld zijner gedachten leefde, dat het veld van zijn arbeid hem tot zijn waar thuis geworden was.
Ook nu vloog de pen over 't papier, en zijn oogen doorliepen met de snelheid van lange oefening blad op blad der ingekomen stukken. De schriftelijke arbeid was hem oogenschijnlijk liever dan die, welke hij zooeven op 't plein verricht had, maar in beide mengde zich een zoet gevoel: 't was de gedachte aan den man, voor wien hij ze verrichtte. ‘Dat zal anders worden als Erik de kroon draagt,’ riep hij zich bij elke klacht toe, waarop zijn blikken onder 't lezen stieten; wat hem ook ontbrak, in éen opzicht was hij rijk, want hij voelde zich in 't bezit van een hoopvolle toekomst.
Zijn bezigheden hadden hem zoo geheel in beslag genomen, dat hij zelfs niet hoorde hoe de deur haastig werd opengerukt, en een blonde, krachtige gestalte zich op den drem- | |
| |
pel vertoonde, die hem eenige seconden lang gadesloeg, vóor zij met heldere, zeldzaam melodische stem riep: ‘gegroet Göran, daar ben ik weer.’
Person zag op, hij herkende die stem, en eensklaps was 't of de oude blik in zijn oogen terugkeerde, de oude glimlach omzweefde zijn lippen, en zijn gelaat, dat zich verheugd ophief, vond de oude bezielde uitdrukking terug. ‘Prins Erik,’ riep hij vol blijde verrassing.
Deze greep zijn hand; ‘goede tijding uit Elfsborg, Göran, de Oostzee is Zweedsch,’ sprak hij voldaan. Hij zag er schoon uit; zijn gelaat, dat de jaren alleen rijper en mannelijker gemaakt, maar overigens niet veranderd hadden, gloeide; het gouden haar fladderde hem om 't hoofd, en zijn oogen straalden; warm, jong leven scheen in elken polsslag te kloppen, uit elken tocht der breede borst te ademen. Person sloeg hem met een mengsel van trots en teederheid gade. Erik, dat was het anker van zijn geloof, waartegen nog geen wegspoelende golf was aangedruist, - het eenige Godenbeeld, dat hij uit de verwoesting van zijn verleden ongebroken in den tempel zijner toekomst geplaatst had. Al het andere mocht vergaan wezen, zijn gevoel voor Erik was gebleven, sterk en vurig als op den dag toen hij voor 't eerst binnen deze muren stond.
‘En gij zijt inmiddels hier bezig geweest,’ ging de kroonprins voort; ‘hoe staat het met de recruten, Göran? kunt gij goed wat nieuwe manschappen stellen?’
‘Niet zooveel als ik wel wilde, wij moesten eigenlijk meer troepen hebben, maar het gebied van Calmar is klein, en ik stuitte nog daarenboven telkens op de adellijke goederen die vrij van lasten zijn.’
Erik fronste het voorhoofd. ‘Die adellijke voorrechten zijn de kanker van ons volksleven, zij houden alle goede, doortastende maatregelen tegen. Als ik koning ben, zullen de edelen niet langer werkeloos op hun grondbezit hokken; ha, ha, die armen! wat zal 't hun moeite kosten den “volksprins,” die zulk een plebejischen gunsteling heeft, en dien men nu zoo van ganscher harte in Stockholm bespotten kan, als koning te begroeten.’
| |
| |
De lach, die ditmaal uit Eriks borst drong, was niet welluidend; er trilde weer die diepe bitterheid in, die reeds voor jaren het jonge gelaat van den kroonprins soms zoo plotseling oud en hard kon maken. Het waren geen vriendelijke gedachten, die de naam Stockholm opwekte, en ze teekenden zich op zijn trekken af, terwijl hij nu naar een met het koninklijk wapen gezegeld papier greep, dat Person hem toereikte. ‘Van mijn vader, het oude lied natuurlijk - overkomst, ziekte - bah, een middel om mij te lokken, het zal met die ziekte wel geen vaart nemen, wij kennen dat. Hoor overigens eens Göran, wat bescheiden eischen men in Stockholm stelt: alleen maar vergiffenis vragen, de Estlandsche zaak aan den koning ter beslissing overlaten, en u verbannen, kon 't minder? Mijn trouwe Werner,’ Erik sloeg zijn arm om Persons schouder, ‘zijt gij niet blij dat men ons zoo gaarne van elkaar los wil maken? dat bewijst hoe nauw wij verbonden zijn.’
Göran zag hem vol trotsche liefde aan, het was zoet zijn gevoelens zoo volkomen beantwoord te weten, maar toch sprak hij bijna afwerend: ‘neen prins, laat mij niet tusschen vader en zoon staan; zoo gij naar Stockholm terugkeeren wilt...’
Eriks gelaat werd plotseling zeer ernstig; ‘om nogmaals een poging te beproeven, die ik toch weet dat ijdel zou blijven? neen Göran, die brug is achter mij afgebroken, ik kan niet wortelen in de aarde waarop Johan groeit en woekert. Dag aan dag lieve, vriendelijke woorden te hooren, die gij weet dat een leugen zijn, en te zien dat zij geloofd worden; dag aan dag de offers van iemand te hooren roemen, die gij weet dat enkel zelfzucht is; dag aan dag een ander in 't bezit der liefde te zien, die u onthouden wordt en die gij duizendmaal meer verdient - ik zeg u, Göran, al wat nog goed in mijn borst is, zou daar geknakt en vergiftigd worden. O, toen ik ze hier weer zag die fraaie schijnheilige trekken, toen ik die vleiende stem weer hoorde - het was of mijn hart zich omdraaide. Neen, zoolang ik nog eenig gevoel voor recht en waarheid, nog eenige achting voor
| |
| |
mij zelf heb, zoolang zal ik liever de woestijn tot woonplaats kiezen, dan 't paleis dat ik met Johan deelen zou.’
De prins had met diepen wrok gesproken, dan echter veegde hij de wolken weg die boven zijn voorhoofd hingen, en vervolgde weer op zijn vroegeren toon: ‘dus voorloopig zal ik nog over geen groote armee kunnen beschikken? nu, ik geloof dat wij ook geen harden strijd meer te duchten hebben. Sedert ik in Elfsborg geweest ben en de frissche zeewind weer over mij is heengegaan, voel ik nieuwen moed, ik heb er mij in de golven geworpen en al Johans valsche woorden en verzekeringen uit mijn hart gespoeld, thans is het weer vrij en moedig. Estland en Lijfland mijn eigendom en daarmee de geheele Oostzeehandel aan Zweden onderworpen, de Hansa voor goed gefnuikt, en Engeland door huwelijk mijn bondgenoot - het klinkt als een schoon verdichtsel, en toch, toen ik onze vloot zoo statig en fier zag uitzeilen, toen kwam 't mij als geen al te stoute werkelijkheid voor.’
‘Dus blijft het bij uw aanzoek om koningin Elisabeth.’
‘Natuurlijk, al ware 't slechts om mijn goede vrienden in Stockholm te ergeren. Hoe schreef mijn vader ook weer? geen geloof aan de oprechtheid van Elisabeths verzekeringen - bah, zij zal hem of Johan wel niet tot haar biechtvader gemaakt hebben. Ik kan 't mij voorstellen: een verbinding van invloed gunt men mij niet, maar ik zal toonen, hoe ik mij niet laat afschrikken van een huwelijk, dat zoo geschikt is...’
‘U gelukkig te maken? Op dit éene punt zeg ik met koning Gustaaf: deze vrouw kan geen man huwen, zij zelf is man, of liever zij is zonder geslacht gelijk de onsterfelijken.’
Erik haalde de schouders op, ‘wij arme koningen huwen niet uit liefde. Neen, mijn hoofdbezwaar was het vinden van een geschikt gezant, want van mijn vaders hofstaat mag natuurlijk geen naar Engeland gaan, maar deze moeielijkheid is nu overwonnen en ik kan dus de noodige maatregelen nemen.’
‘Wie zou dan door u benoemd worden?’
| |
| |
‘Een die nog slechts mijn vijand worden kan, niet die het reeds is, de jonge Nils Sture.’
‘Swante Sture's oudste zoon?’
‘Ja, hij is pas uit Duitschland teruggekeerd, en kan derhalve nog niet in Stockholm bewerkt zijn. Gij kent hem niet, een montere, hupsche knaap, en ondiplomatisch genoeg om mij genegen te zijn.’
‘Maar zijn jeugd! hij kan nauwelijks achttien jaar tellen.’
‘Daarvoor zal ik hem een paar oude, wijze secretarissen meegeven.’
‘En zal zijn vader als vertrouwde des konings...?’
‘Te liever zien dat zijn zoon die van den kroonprins wordt, dan is zoowel de toekomst als het heden verzekerd. Wees gerust, Nils Sture is bruikbaar, en daarenboven blijft mij geen andere keuze, ik moet nu eenmaal een edelman tot gezant benoemen, de koningin zou geen burgerlijk ambassadeur ontvangen, en deze is tenminste even onschadelijk als voornaam.’
‘Ik hoop het,’ sprak Person twijfelend.
Erik lachte: ‘amen! en om de zaak met dien stichtelijken wensch te besluiten, laat ons zien wat er, behalve die vriendelijke vermaning uit Stockholm, alzoo aan brieven gekomen is. Een heele stapel van verzoekschriften naar ik merk, zelfs adellijke namen - dan begin ik waarlijk te gelooven, dat mijn vader wil afdanken - nu, daarop hebt gij zeker reeds voor 't meerendeel geantwoord?’
‘Ik heb van uw volmacht, om bij afwezigheid in uw geest te schrijven, gebruik gemaakt.’
‘Goed; minzaam dus, maar zonder te veel beloften, die voor later bindend konden zijn. Men moet over niets zoo zorgvuldig waken als over een macht die men nog niet bezit, de antecedenten van den kroonprins zijn vaak de ergste vijanden van den koning, - maar gij zijt op dat punt nog bezorgder dan ik, en zult uw taak dus wel zoo omzichtig vervuld hebben, dat ze mij van 't verder nazien dier vervelende stukken ontslaat. Wat hebt gij nog met dien bedriegelijken leverancier gedaan, dien ik u gevangen toezond?’
| |
| |
‘Ik kon geen bekentenis uit hem krijgen, hij blijft zijn schuld hardnekkig ontkennen, en ik heb hem dus nog in hechtenis gehouden, want om hem, gelijk men mij raadde, op de pijnbank te spannen, daartoe...’
‘Waart gij, naar ik hoop, te menschelijk; neen, het soort waarheid, dat daar gevonden wordt, zou den zwartsten leugen tot billijkheid maken. Wij hebben overigens geen bekentenis meer noodig, want de geleverde waren spreken voor zijn bedrog. Leg hem een flinke boete op, en dan - laat hem loopen; wat in den gelde gezondigd werd, wordt ook beter in den gelde dan in den bloede geboet. Gij deedt wel, Göran, de pijnbank is geen middel van rechters maar van beulen. Wanneer ik eens koning ben, zullen wij 't niet meer gebruiken, 't is schande genoeg dat wij 't nog hebben af te schaffen. Mijn arme Göran, ik moet u dat: als ik koning ben, dikwijls laten hooren; komt u mijn koningschap niet vaak als een Fata Morgana voor?’
‘Neen, als 't beloofde land aan welks ingang wij staan. Ware ik Katholiek, ik zou zeggen: men is niet dadelijk rijp om in den hemel te worden opgenomen.’
Over Eriks gelaat gleed een vluchtige schaduw; ‘maar ons wachten duurt lang; o Göran, waarom mag ik 't paradijs niet betreden, zoolang ik nog de volle zaligheid er van zou kunnen genieten, zoolang 't bloed in mijn aderen nog bruist en gloeit, zoolang ik nog jong, nog eerzuchtig ben? Waarom moet het zwaard roesten, eer het getrokken wordt? waarom mag ik de plannen niet verwezenlijken, die in mij omgaan?’
‘Misschien zijn ze wel wat al te vermetel,’ glimlachte Person; ‘ik kan uw blijde verwachtingen niet geheel deelen, en nog niet gelooven dat met ons voorloopig succes reeds alles gewonnen is. Gij weet, prins, dat ik mij zelfs bij deze onderneming heb afgevraagd, of zij niet te stout was, of de vijandschap van Denemarken...’
‘Geen nood; met de troepen, die wij gereed maken en de huurbenden, die ik uit Duitschland verwacht, zal althans een eerste aanval wel zijn af te keeren, en mocht het tot erger komen, dan kan de koning mij bij al zijn verbittering
| |
| |
toch niet in steek laten, de eer van Zweden vordert dan dat ik tegen den erfvijand geholpen worde. Wat gedaan is, is goed, - kon ik slechts meer doen. Met het goud, dat mijn vader heeft opgezameld en nutteloos in zijn gewelven liggen laat, zou hij thans voor zijn rijk een eereplaats aan 't hoofd der volken kunnen koopen. Dat ik hem tenminste tot inzicht van zijn eigen belang, tot ijver voor zijn eigen zaak kon brengen! Daar was nooit een tijd beter geschikt, om al de Oostzeeprovinciën onder Zweedsch oppergezag te plaatsen, om Riga's korenschuren voor ons onvruchtbaar granietland te openen, en Denemarkens macht misschien voor altoos te breken. De staten om ons heen zijn dalende: dit is de tijd, wellicht het nu of nooit onzer toekomst, waarop Zweden rijzen moet. O, thans koning te zijn, thans een oogenblik de macht in handen te hebben!’
‘Die wensch is vervuld,’ zeide een plechtige stem.
Verschrikt keerden beiden zich om, het was Swante Sture, die onbemerkt het vertrek had betreden en nu plotseling voor hen stond. Zijn met stof bedekt gewaad droeg de sporen eener haastige reis, maar meer nog dan zijn kleeding gaf zijn gelaat van 't gewicht der tijding blijk, die hij met zooveel spoed kwam brengen. Al de tot nog toe nauwelijks getelde berichten van zijn vaders ziekte schoten Erik eensklaps te binnen; zouden zij dan toch waarheid behelsd hebben? stond Swantes komst daarmee in verband? - ‘wat meent gij - welke wensch is vervuld?’ vroeg hij haperend.
‘Uw verlangen naar 't bezit der macht. Koning Gustaaf...’
De stem, welke in ontroering stokte, behoefde den aangevangen zin niet te voltooien, Erik las op de bleeke, bewogen trekken van den edelman reeds het antwoord der vraag, die hij met verkleurde, bevende lippen deed: ‘is mijn vader erger geworden? is hij in gevaar, in...?’
‘Hij is in veiligheid nu; - hij is...’
‘Dood!’
Swante boog zwijgend het hoofd. Gedurende eenige seconden waren de zware ademtochten, die uit Eriks borst drongen, het eenig geluid dat de heerschende stilte afbrak,
| |
| |
dan begon de edelman met afgebroken, onzekere stem ‘dezen nacht - is de koning gestorven. - Ik ben spoorslags hierheen gereisd om u die tijding te brengen, voor ze op andere wijze tot u kwam’ - een brandend rood overtoog de wangen van den zoon, die zich door een vreemde aan de lijkbaar des vaders moest laten roepen, wiens ziekbed hij in weinige uren had kunnen bereiken - ‘gij zult te Stockholm willen zijn, als 's konings dood aan 't volk bekend wordt gemaakt.’
Erik knikte toestemmend, hij keerde zich van Swante af en tikte met de vingers tegen de vensterruiten, waardoor hij op dit oogenblik niets zag.
‘Dood,’ mompelde hij; woorden van vriendelijkheid, van verzoening rezen op zijn lippen, woorden die nooit zouden zijn gesproken, maar nu scheen 't vreemd dat hij ze niet meer spreken kon. ‘Ik geloofde niet dat mijn vaders toestand zoo gevaarlijk was,’ zeide hij eindelijk met heesche stem.
Swante antwoordde niet, en Erik verviel weer in zijn vorig zwijgen; hij voelde dat de edelman niets tot zijn troost zeggen kon, en een verwijt wilde, mocht hij immers als vorst niet hooren. ‘Het is een zeer droeve, zeer verrassende tijding, die gij mij gebracht hebt, heer Swante Sture,’ zeide hij ten laatste, nog altijd zonder zich om te wenden, ‘ik zal onmiddellijk naar Stockholm gaan, mag ik er op rekenen dat gij mij vergezelt? - natuurlijk na eerst eenige rust te hebben genomen.’
Swante verstond den wenk, hij boog in stilte. ‘Zal ik de noodige orders voor uw vertrek geven?’ vroeg hij dan.
‘Gij zult mij daardoor zeer verplichten,’ antwoordde Erik met statige hoffelijkheid, hij sprak op kalmen toon, alleen 't zenuwachtig spel der handen verried den innerlijken storm, dien zijn terughouding aan Swante's blik onttrekken wilde.
Hij wachtte tot zich de edelman verwijderd had, dan keerde hij 't gelaat naar Person toe. Zijn oogen waren droog, maar rood onderloopen, als van opkomende tranen, die geen uitweg vinden konden, en zijn stem klonk onvast,
| |
| |
terwijl hij met een gedwongen glimlach opmerkte: ‘wat jammerlijke wezens zijn wij menschen toch, de geplaagdste schepselen op aarde; zelfs waar onze verlangens een enkele maal in vervulling gaan, daar geschiedt het op zulk een wijze, dat wij ze bijna onverhoord zouden wenschen. Voorzeker, 't ontvangen van een kroon kon zoo groot een geluk wezen, dat geen koning 't voor zijn opvolger moest mogen bederven door ze tot aan 't eind te blijven dragen; of is 't niet wreed dat hij zijn zoon dwingt ze met den woekerprijs van zijn vaders leven te betalen? Alle sentimenteele ontboezemingen daargelaten, zou ik toch wel wenschen, dat niet eerst zijn nalatenschap mij geleerd had, dat ik eigenlijk veel aan mijn vader schuldig ben.’
‘Hij was een groot koning,’ antwoordde Person; een uitdrukking van blij vertrouwen vloog over zijn gelaat terwijl hij Erik aanzag, ‘maar ook gij zult het wezen.’
Uit de schoone, blauwe oogen van den kroonprins lichtte een straal van warme bezieling; ‘ja, ik zal trachten het te worden,’ riep hij ontroerd, ‘ik zal de plannen, die wij zoo vaak samen ontwierpen, trachten te verwezenlijken, en gij zult mij daarin bijstaan. Nu zijn de dagen uwer ballingschap ten einde, Göran, spoedig keert gij in Stockholm terug.’ Hij staarde naar buiten, het welbekende landschap scheen plotseling geheel veranderd; ieder huis, iedere boom, ieder voorwerp was hem nieuw, nieuw als 't recht dat hij op die alle had, nieuw als de blik, die daarin voor 't eerst zijn eigendom zag. ‘Koning van Zweden,’ mompelde hij, en een trotsche glimlach vloog over zijn gelaat, - ‘zoover vliegt geen vogel, of waar hij de moede wieken rusten laat, daar is mijn rijk; mijn rijk! ik kan dien omkeer niet vatten.’
‘Des menschen grootheid brengt één dag ten val,
En kan één dag weer machtig doen verrijzen,’
sprak Person met de woorden der oudheid; ‘voor u is 't thans de dag der verheffing.’
‘Voor ons beiden, Göran; ik zeg u, gij deelt in mijn bezit, gelijk gij in mijn ontbering gedeeld hebt. Voorloopig
| |
| |
moet ik u nog in Calmar laten; niemand kan op de zaken hier beter 't oog houden; maar dat zal, hoop ik, onze langste scheiding wezen, en ik zal ze nog kort genoeg maken. Ik ken niets nutteloozers en pijnlijkers dan dat officieele rouwbetoon, waarmee men bij den dood van een vorst zijn opvolger in negen van de tien gevallen tot huichelaar maakt, en de verhouding tusschen mij en mijn vader was zoo welbekend, dat men zich helaas niet verwonderen zal, wanneer ik die ceremonie eenigszins bekort.’
Erik sprak op spottenden toon; spoedig echter liet hij die gemaakte onverschilligheid varen, en vervolgde, terwijl hij zich snel naar de deur keerde, met plotseling veranderde, sombere stem: ‘o Göran, ik wilde dat ik een enkele vriendelijke herinnering voelde ontwaken, ik zou er om kunnen weenen dat ik geen tranen heb.’
Hij ging, en ook Person bleef in zeldzaam gemengde stemming achter. Lang had hij dit oogenblik verbeid, en toch, nu het eindelijk daar was, nu kwam het hem eensklaps vreemd en verrassend voor. Een zonderlinge huivering ging door zijn leden, hij stond voor de omsluierde droombeelden zijner ziel, waarvan het hulsel weldra zou vallen, en vroeg zich met zekere schuwheid af, hoe 't werk wezen zou, dat nu uit het verborgen te voorschijn treden moest. Hij voelde, wat het lot van den man eischen mocht, wiens vurigste bede het verhoord had; de gevaren van vervulde wenschen zagen hem aan. Was hij voorbereid om de plaats in te nemen, waarnaar hij zoo stout had durven streven? de bezielde overspanning der fantasie moest zich nu in den kalmen ernst der werkelijkheid oplossen, het wijde rijk der onbeperkte gedachte moest in 't eng begrensde gebied der daad verkeeren; zouden zijn denkbeelden geen al te zwakke vertolking vinden, waar hij ze daartoe herschiep? Thans eerst zou hij zich zelf leeren kennen, en in al zijn jubel mengde zich toch zekere vrees voor die proef, hij had zooveel teleurstelling in anderen gevonden, dat hij sidderde voor de mogelijkheid ook in zich zelf teleurgesteld te worden. Nog lag de toekomst als een onbeschreven blad voor
| |
| |
hem, - welke onuitwischbare teekenen zou zijn hand daar spoedig gezet hebben? wat zou zij brengen?
Wat zou zij brengen? eenige maanden later rees die vraag op veler lippen. Geheel het volk, dat in Upsala samenstroomde om Erik te zien kronen, herhaalde ze, en trachtte een blik door de sluiers te werpen, die nog over aard en plannen der nieuwe regeering hingen. De plechtige begrafenis des overleden konings, de ceremoniën van officieelen rouw, als het ontvangen der vreemde gezanten, die van de deelneming hunner hoven kwamen getuigen, de toebereidselen tot zijn eigen kroning, zij alle gunden Erik gedurende de eerste maanden slechts tijd tot het afdoen der loopende zaken, en hadden het volk nog aan den doode, aan het oude bestuur gebonden; nu echter trad het leven weer in zijn rechten, nu zou het nieuwe bewind een aanvang nemen.
Helder en frisch brak de morgen der plechtigheid aan. De zon die Person uit zijn sluimering wekte - een zoete sluimering, nu zij van dien morgen droomen kon - scheen nog nooit zoo schitterend te zijn verrezen, nog nooit hadden de klokken, wier gelui hem opriep, zoo hel geklonken. Hij kleedde zich aan en ijlde naar buiten. De geur van 't sparregroen, dat de opgerichte eerepoorten sierde, doortrok de fijne onbewolkte lucht, die hij in breede teugen indronk. Ze kwam hem zoo rein, zoo weldadig voor. Zijn hart ging open als dat van iemand, die lang besloten was in een enge, donkere ruimte, en nu plotseling geheel de wijde wereld voor zich ziet, gereed om met al haar overstroomende bronnen van hoop en leven zijn dorstende lippen te laven. Hij had bijna zes jaar in Calmar getoefd, op 't kleine plekje dat hij niet verlaten mocht, - nu stond hem weer geheel zijn schoon vaderland open. Iedere plek in Upsala was schoon, want iedere plek zeide hem dat hij ze weer vrij bezoeken mocht, dat hij geen balling meer was. Hij doorkruiste de straten, overal lachte hem 't bonte, bewogen leven toe. De landlieden in 't kostuum hunner verschillende provinciën, van 't stemmige Dalecarlische gewaad tot het vroolijke kleed der Smälanders, stroomden van alle kanten de stad binnen, feestvreugde en blijde ver- | |
| |
wachting op 't gelaat. Voorzeker, zij hadden Gustaaf Wasa oprecht bemind en beweend, maar toch, bij welke gewezen regeering werd niet van haar onvermogen tot herstel van oude misbruiken gewaagd? bij welke nog toekomstige werd niet alles gehoopt? De tranen van een volksmenigte zijn niet valsch, ze worden alleen maar spoedig gedroogd.
De stoet die den kroonprins - nog was hij zulks - ter kroning verzellen zou, begon zich voor 't oude kasteel te rangschikken. Eerst de adel in zijn vollen glans van blinkende wapenen, gouden borduursels en wuivende pluimen, dan de prelaten in plechtig ambtsgewaad, eindelijk de burgers en boeren. Person schaarde zich onder de laatsten. Daar was menige blik, die op den in eenvoudig zwart gekleeden man viel, van wien men gehoord had als Eriks beschermeling; was het slechts de geest van rebellie tegen zijn vaders wil, die den jongen vorst tot die protectie gedreven had, of zou hij werkelijk een rol gaan spelen, die zoo lang gesmade, vogelvrij verklaarde priesterbastaard?
Person bemerkte nauwlijks de belangstelling, die hij opwekte. Terwijl zijn blik over den breeden stoet gleed, te midden waarvan ook hij stond, waren zijn gedachten naar 't verleden teruggedwaald, en onwillekeurig kwam er iets weemoedigs in zijn oog. Helaas, daar was éen, die hem heden ontbrak. Melanchthon zou niet meer vernemen, dat Göran Person toch 't doel bereikt had, waarvan hij voor altoos afgesneden scheen. De stem, die hem weleer waarschuwend toeklonk, zou hem nu geen gelukwensch meer brengen, ze was voor eeuwig verstomd. Melanchthon rustte sedert kort in 't graf, dat alleen in zulke tijden rust gaf, hij had 't beloofde land niet meer betreden, hij zou niet meer de verheffing van zijn geliefden leerling aanschouwen. Een smartelijk gevoel mengde zich bij die gedachte in Persons vreugd. Hij had het tusschen de regels van Melanchthons brieven gelezen, dat gevoel, niet van wantrouwen, maar van leed over den nacht der vergetelheid, waarin de eens zoo veelbelovende scholier van Wittenberg dreigde te verzinken, - hij zou hem gaarne toegeroepen hebben, dat het nu dag geworden was.
| |
| |
De poort van 't paleis opende zich, en 't leven om hem heen maakte een eind aan zijn mijmering. De kroonprins, in vol ornaat, trad naar buiten. Het gloeiend purper, met hermelijn omzoomd, vloeide statig langs zijn hooge gestalte, wier kleed van Brusselsch goudbrokaat vervaardigd was; een gouden gordel sloot om 't middel, en de greep van zijn zwaard was met juweelen bezet. De fijne trekken waren met een lichten blos overtogen, en de groote oogen schitterden van voldoening, terwijl zij snel over den wachtenden stoet heenvlogen. Hij aanschouwde geen storende elementen. Johan was niet aanwezig, een verdichte ziekte zijner Poolsche bruid had hem als voorwendsel gediend om terstond na de begrafenis naar Wilna te reizen en zich aan 't bijwonen der kroning te onttrekken. Johan trachtte zijn gevoelens voor Erik nu niet meer te verbergen, daar was - hij, die 't nog niet geopende testament kende, wist dit - toch geen ware verzoening mogelijk, en Erik had zijn voorwendsel bereidwillig aangenomen, en hem dringend verzocht zijn terugreis toch vooral niet te overhaasten. Wat de andere kinderen uit het tweede huwelijk van zijn vader betrof, hij was hun als zoodanig niet genegen, maar hij had te weinig met hen verkeerd om persoonlijke grieven te koesteren, en nu althans was de zaligheid zijner nieuwe macht groot genoeg, om hem elke onvriendelijke gedachte te doen vergeten. Hij sprak eenige minzame woorden tot zijn beide jongere broeders, die hem volgden, en boog met ridderlijke gratie voor de tribune, waarop de princessen met haar gevolg den stoet gadesloegen. De schoone prinses Elisabeth, die na 't huwelijk van haar zuster Katharina zeer sterk aan 't hof regeerde, viel vooral in 't oog, bestemd als zij, naar men zeide, was, om koningin van Frankrijk te worden, en zich bij voorbaat - de kettersche vorstin werd spoedig verworpen - reeds als koningin gedragend, terwijl de kleine, sierlijke prinses Sophia er als een onontwikkelde rozenknop naast de bloeiende, vol ontloken zuster uitzag.
Langzaam zette zich de optocht naar den ouden dom in beweging, waar de grijze bisschop Laurentius Petri den
| |
| |
vorst begroette en naar 't altaar geleidde. De edelen schaarden zich om hem heen, zij voelden met trots dat hun die eerste plaats toekwam.
Het was een schare, die geen vorst van machtiger rijken dan 't jonge Zweden, als hij de keur zijner onderdanen verzamelde, had kunnen overtreffen. Bijna al die mannen droegen een naam, waaraan de geschiedenis den fieren klank der onsterfelijkheid geschonken had, bijna allen konden zich beroemen, dat zij een heilig deel aan den vaderlandschen grond bezaten, de graven van geliefde betrekkingen, die voor zijn vrijheid gevallen waren. Het slagzwaard der Denen had de bloem van Zwedens edelen afgemaaid, maar het had die ook geadeld met brieven, die geen gunst verleenen en geen ongenade verscheuren kon, met brieven in bloed geschreven. - Daar stonden zij in breeden kring om hun jongen gebieder, de erfgenamen van al die glorie, het kroost dat zijn vaderen meer beweend dan gezien had; een Swante Sture, de zoon van den edelsten heerscher, dien zijn land ooit bezeten had, gevallen nog eer zijn kind weten kon, wat het verloor; een Peter Brahé; een Sten Lejonhufwud, vroegtijdig vaderloos geworden op den vreeselijken dag van 't Stockholmer bloedbad; daar stonden zij, de Bielkes, Bondes, Ribbings, Gyllenstierna's, allen namen met den onuitwischbaren inkt van 't helden- of martelaarsbloed op de geschiedrollen van hun vaderland geboekt.
Zelden voorzeker kon de vorst, die zijn gevolg overzag, zich door vaster banden aan een grootsch verleden gebonden voelen, en fierder plannen voor de toekomst opvatten dan bij den aanblik dezer schaar, want de taal van haar lot was vol van de heilige klanken van moed, vaderlandsliefde en opoffering. Waar zich de adel op dit oogenblik om zijn nieuwen gebieder verzamelde, voerden elks gedachten onwillekeurig naar de laatste maal terug, dat de kroning ook met luister gevierd was, naar die van Christiern den tiran, en de slachtoffers, die toen uit zijn midden voor de vrijheid van 't vaderland gevallen waren, sponnen hun glorieschijn om de hoofden der levenden. Wat ook de edelen anders wezen mochten, wat zij aan hardheid en
| |
| |
willekeur tegenover het volk gezondigd hadden, in dit uur waren zij niets dan het blad, waarop Zwedens roemrijkst tijdvak te lezen stond, hadden zij 't recht zich groot te voelen met de geschiedenis wier zichtbare uiting zij waren.
En toch bogen allen voor de jeugdige hand, welke nu den schepter voeren zou, toch was al het gezag van rang, geboorte en volksgunst slechts hier gekomen om den cijns van eerbied en onderwerping te betalen! Wel mocht de jonge koning zich hoog verheven dunken, waar hij zooveel erkende verdienste ootmoedig buigen zag. Iedere belofte van geluk, die het lot voor de toekomst geven kon, het had die hier gegeven; hoe zou de mensch, wien haar vervulling was toevertrouwd, ze houden?
Zegenend maar tevens ernstig, niet alleen aan het heil, ook aan de zware plichten der heerschappij herinnerend, klonk de stem van den bisschop door 't gewelf; nu nam hij het gulden symbool der macht, en de kroonprins van Zweden voelde de kroon op zijn hoofd neerdalen - hij was koning. Plechtig dreunde het oude gebouw de woorden van den eed terug, waarbij hij God aanriep om hem te helpen een vorst te zijn naar hooger wil, waarbij hij zwoer de rechten van zijn volk te eerbiedigen en te handhaven; dan rees hij omhoog, en de bisschop sprak op ontroerden toon: ‘heil zij met u, heerscher der Zweden en Gothen! ik groet u, koning Erik de veertiende! moge uw volk lang in blijdschap aan dezen dag kunnen terugdenken, wees gezegend met den zegen, dien gij verspreiden zult!’
Aller blikken vestigden zich op Erik. In weelderige plooien golfde het purper om zijn schouders, nooit had de koninklijke mantel edeler gestalte omhuld, nooit had de gulden kroon boven schooner trekken geschitterd. Terwijl hij daar stond, hoog opgericht, met oogen stralend van trotsche vreugde, een vorst, niet enkel in de pracht die hem omgaf, neen in geheel zijn wezen, in iedere houding en ieder gebaar, tegelijk de fiere gebiedende heerscher en de jonge, bevallige ridder, was het of zijn aanblik de vergadering onweerstaanbaar meesleepte en tot geestdrift stemde. ‘Leve de koning!’ klonk het luid uit de rijen van burgers
| |
| |
en geestelijkheid; als orgelgalm bruiste die warme liefdesgroet van heel een natie door de wijde gewelven.
Erik kon bevredigd zijn, hij hoorde den schoonsten kreet, dien 't oor van koningen vernemen mag, een kreet van ongekunstelden jubel, en zijn ontroerde trekken verrieden, dat hij die taal verstond; de golven van bewondering en volksgunst sloegen nog niet tegen een versteende borst. Al wat nog jong en warm was in zijn gemoed ontwaakte, en spiegelde zich in den stralenden glimlach terug, die over zijn trekken speelde. Hij had naar toejuiching gedorst, - in breede stroomen dronk hij haar zoete bedwelming in.
En toch, niet zijn hart sloeg het hoogst, niet op zijn lippen rees de toon van vurigsten dank. Daar was één onder die dichte schare van toeschouwers, in wiens binnenste de jubeltonen nog voller weerklonken dan zelfs in dat van den man wien zij golden, het was Göran Person. Een onbeschrijflijk gevoel doortrilde zijn zwoegende borst; het uur met zoo oneindig verlangen gewacht had dus geslagen, de vorst, die zijn ideeën in daden verkeeren zou, droeg de kroon, zijn idealen gingen hun verwezenlijking tegemoet.
Ja, op dit oogenblik betreurde hij het niet meer, Wittenbergs stille, vreedzame studiezalen verlaten te hebben, betreurde hij geen sombere ervaring, geen moeilijk doorworstelden strijd, waarvan hij wist, dat ze zijn rust daar nooit zouden hebben verstoord; hij was voor zijn lijden en worstelen betaald. Zulk een uur hadden al de kennis, al de liefde, daar gevonden, hem niet kunnen verschaffen. Hij voelde een aandoening te groot, te plechtig, om geluk te heeten in gewonen menschelijken zin, hij voelde niet zich zelf, alleen den triomf der gedachten, wier drager hij was. Een dier oogenblikken, waarin de stroom des tijds naar een groot, verheven doeleinde spoedt, waarin hij al het kleine en lage schijnt te hebben verzwolgen, waarin geen nietig onverstand, geen ijverzuchtige middelmatigheid meer dreigen en lasteren, waarin het leven naar waarheid een boom schijnt, die de vrucht van 't hoogste geluk kan dragen, een dier oogenblikken gelijk het bestaan ze nooit tweemaal schenkt, maar gelijk die ook tegen gansch een
| |
| |
bestaan opwegen, het goot zijn wijding, zijn droom van oneindigheid, in Persons ziel uit. Die woorden, waarmee de hervorming in haar eersten ongebroken bloei de dagen begroette, welke met haar als verjongend over de moede aarde gingen, de jubelende woorden: ‘het is een zaligheid nu te leven,’ zij rezen op zijn lippen, zij waren als de ontroering, die in zijn gemoed opwelde, niet uit den engen kring van persoonlijk heil voortgekomen, - hij hoorde in hun toon den juichkreet der vrije, zegevierende gedachte, den kreet, die ook in een kerker kon geslaakt zijn. Ja, hij wilde zijn tijd tot een goed maken, dat dien uitroep aan duizender mond ontlokken zou. Niet Eriks kroning alleen vierde men, het was de vrijheid, die hij gekroond zag.
De plechtigheid, luisterrijk zooals Zweden ze nog nimmer aanschouwd had, was afgeloopen; in dezelfde volgorde, waarin hij gekomen was, verliet de schitterende stoet het oude gebouw, en voerde den koning naar zijn paleis terug. Ook Person nam zijn plaats tusschen de burgerlijke afgevaardigden weer in, hij gunde den adel zonder spijt zijn voorrang; mochten die edelen ook met fieren tred naast hun gebieder gaan, het hart van den monarch, wiens persoon zij omringden, zou hun nimmer behooren. Het was of Erik de gedachten van zijn gunsteling vermoedde. Hij wendde even het hoofd om, zijn oogen zochten den vriend die ook de dagen zijner verlatenheid met hem gedeeld had, en een blik, zooals de machtigsten uit die trotsche aristocratie zich niet beroemen konden ooit te hebben ontvangen, viel op Person. ‘Gij zijt mij het naast,’ sprak die innige blik.
Voor den man, wien die stomme verzekering gold, waren geen woorden noodig om haar te doen verstaan; het was echter of de koning zijn voorkeur ook hun toonen wilde, die minder geoefend in het begrijpen van zijn zwijgend gebarenspel mochten zijn. Men had het paleis bereikt, en terwijl de adel zich gereed maakte zijn gebieder te volgen, trokken de burgers, die naar ouder gewoonte niet op het feestmaal dat de kroning besloot genoodigd waren, zich uit den nu ontbonden stoet terug. Erik glimlachte
| |
| |
met fijnen hoon. ‘Heer Swante Sture,’ zeide hij, den arm van dezen als den eerste der Zweedsche edelen aanvaardend, op luid verneembaren toon: ‘wij verzoeken u, die met de regeling van dezen dag belast zijt, te willen zorgen, dat onze getrouwe raad en vriend, Göran Person, het feest bijwone, dat wij ons voorstellen te geven; wij missen ongaarne de tegenwoordigheid van hen die ons lief zijn.’
Beslister had de nieuwe monarch niet kunnen aanduiden, wie zijner regeering het naast zou staan. Het ongehoorde der toelating werd nog verhoogd, doordien zij zich alleen tot Person bepaalde, en geen der overige burgers een gelijke eer toekende. De pas gekroonde vorst moest zich reeds zeer sterk als koning voelen, dat hij 't waagde zoo open te toonen, voor wiens gezag de edelen van nu af zouden hebben onder te doen, dat hij zijn machtigsten onderdanen zoo grievend een beleediging toevoegde, als waarvoor zij de tegenwoordigheid van den vogelvrij verklaarden priesterzoon in hun midden namen. ‘Plaats voor den gunsteling,’ mompelde menige stem met bitteren spot of slecht verholen afkeer, en menige blik vol toorn werd op Göran geworpen, maar én die toon én die blikken verrieden, dat men althans éen ding juist had erkend: de heerschappij van dezen dag af in de handen des burgers gelegd, - dat men wist waar den drager van 't nieuwe bewind te zoeken.
De trotsche uitspraak van den jongeling was bewaarheid, nog eer die jeugd had kunnen heenvlieden, Göran Person stond op het toppunt van macht, en nog waren geen dertig zomers over het hoofd gegaan, dat zich thans boven allen verheffen mocht. Herinnerde hij zich de stoute voorspelling, die zoo wonderbaar bevestigd was? kwam hem in zijn glorie dat uur vol smart en vernedering voor den geest, waarop hij gezworen had, dat zijn naam eenmaal als die van een gebieder op aller lippen rusten zou? Neen, er viel geen schaduw uit het verleden op den glans van dit schoone oogenblik, en geen ook van de gevoelens, toen gekoesterd, werd opnieuw in zijn gemoed wakker, geen wraakzuchtige vreugde over de nederlaag van anderen mengde zich in 't geluk over eigen zegepraal. Hij dacht niet langer, dat
| |
| |
de heerschappij bevel, hij wist nu alleen, dat zij verantwoordelijkheid was. Ja, de edelste maar ook de zwaarste verantwoordelijkheid rustte van den huidigen dag af op zijn schouders; hij zou rekenschap hebben af te leggen van het lot zijner natie, want hij deelde in haar bestuur.
Met trotsche liefde ging zijn blik over de dichte scharen der menigte. De gulden dagen van Zweden, die van orde, van recht en gelijkheid, zij zouden nu aanbreken; de jubel, die alom weerklonk, was slechts de welkomstgroet, waarmee de nieuwe tijd werd ingehaald.
‘Zijt gij voldaan, Göran?’ wendde zich de koning, toen hij in 't paleis gekomen gelegenheid vond Person te naderen, tot den gunsteling; glimlachend staarde hij in diens stralend gelaat.
Een diepe ademtocht verhief de borst, waaruit zich de volle toon van 't geluk voor de eerste maal in al zijn gloed baan brak; het was of een juichkreet de anders zoo kalme stem doortrilde, terwijl die sprak: ‘ik heb het hoogste gekend; ik weet nu wat Luther voelde, toen hij zag dat zijn geloof zegevierde. Eén oogenblik geschiedenis te leven, is meer dan een oneindigheid van roemlooze uren.’
Einde van het Eerste Deel.
|
|