| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Wij straffen zelf ons voor begane schuld
In 't bang berouw, dat vruchtloos die herroept,
In 't heet verlangen naar verbeurde liefde
Van die wij krenkten. Wee ons, zoo wij sterven
En laten levende verwijten achter.
Ruim vijf jaren waren na dien dag vervlogen.
Vijf jaren! een lange tijd voor verzoenende gevoelens om oude wonden te heelen, om oogenblikkelijke driften te bedaren en het kalme nadenken tot zijn recht te brengen - een lange tijd ook, om de grijze asch, die verkoeling en bitterheid over de vlam van warme liefde spreiden, zich recht dicht daarover te laten heendekken, tot de vlam met haar stralend licht, haar koesterenden gloed, geheel onder dat doodsche, kleurlooze kleed bedolven raakt. Vijf jaren! vijf lenten om met haar nieuw ontluikend leven, met haar zonneschijn, die de vermoeide, dorre aarde uit langen doodslaap wekt, van teederheid en vergeving te spreken, die ook 't hart, waarin de sappen der liefde verdroogden, weer vol en frisch kunnen doorstroomen, - vijf winters om een ijzige vorst over de teere bloemen daarbuiten, en de nog teerder bloemen binnen in 't gemoed te doen heengaan. Vijf jaren! waartoe hadden de menschen, wien ze hun stomme lessen verkondden, ze gemaakt?
Het was een schoone Septemberdag. Een eind van den straatweg tusschen Calmar en Stockholm lag aan den zoom van een klein, weinig betreden pad, dat naar eerstgenoemde
| |
| |
plaats voerde, een onaanzienlijke woning, de herberg van een uit enkele ver verspreide huizen bestaand dorp. Haar bouwvallig voorkomen deed aan geen druk verkeer denken, en inderdaad lokte zij ook meestal slechts zeer schamele gasten binnen haar lage, zwartgeblakerde muren.
Ditmaal echter scheen zij ongewoon bezoek te hebben ontvangen, want de man, die op dit oogenblik uit een der smalle, geopende vensters leunde, was, schoon in kleeding nauwlijks van hen te onderscheiden, toch zeker geen dier geringe vreemden, welke anders hier hun intrek namen.
Hij was een man van ongeveer dertig jaar. Een lange rok van grove, donkergrijze stof, vadmel geheeten, gelijk dien de boeren droegen, en een breedgerande vilten hoed, die vele deuken en vlakken vertoonde, gaven hem uiterlijk het aanzien van een der landlieden uit den omtrek, maar de hand, die, terwijl hij zich zoo ver mogelijk uit het raam boog, op de vensterbank leunde, droeg geen sporen van harden arbeid, en de bewegingen der gestalte hadden, zelfs in 't grove gewaad, dat ze meer verborg dan toonde, niets van het ruwe en plompe, dat daarbij gepast zou hehben. Hij scheen in ongeduld te verkeeren, want de diepliggende grijze oogen volgden den weg naar Calmar met onrustige spanning. ‘Zou hij mij bedrogen hebben? zou hij ook heden wegblijven?’ klonk het tegelijk van de zenuwachtig vertrokken lippen.
Neen, dat scheen niet het geval te zijn. Hoefslagen lieten zich hooren, een eenzaam ruiter naderde in snellen draf de kleine woning. Haastig wierp hij, daar aangekomen, den naar buiten tredenden waard de leidsels van 't paard toe, sprak eenige woorden en ijlde dan de trappen naar 't vertrek op, waar hij met zooveel ongeduld verwacht werd. ‘Alles in orde? kunnen wij veilig spreken?’ vroeg hij na vluchtigen vertrouwelijken groet.
‘Volkomen, sedert gisteren morgen reeds ben ik hier om u volgens afspraak te wachten,’ klonk het een weinig scherp.
De nieuwaangekomene liet den mantelkraag zakken, die zijn gelaat tot nog toe verborgen had, het was hertog Johan, De vijf verloopen jaren hadden zijn hooge, schoone gestalte
| |
| |
tot haar volle ontwikkeling gebracht; maar zij hadden niets aan de fraaie, zachte trekken veranderd; deze droegen nog hun oude, minzame uitdrukking, en 't was ook nog de oude minzame stem, die nu antwoordde: ‘het doet mij leed, dat ik u wachten liet, maar ik kon niet eer uit Calmar weg. Overigens, dat moet ik zeggen, gij kiest uw plaatsen goed; welk een ongezellig, afgelegen nest! waart gij van nacht niet bang, dat de booze geesten u in dit holle muurwerk zouden verzoeken? Gelukkig dat zij wel niet zullen weten met welken naam zij u moeten aanroepen, want gij draagt er meer dan éen. Ik merk aan uw kleeding, dat gij niet voor Pater Stanislaus wilt gelden, en dat is goed ook, onze Luthersche boeren zien altijd zeker verband tusschen hun knuppels en een priestergewaad. Hoe wilt gij hier geheeten worden?’
De aangesprokene had het venster gesloten, en den breeden hoed, die zijn trekken geheel beschaduwde, afgenomen. Een mager, scherp gelaat, dat in zijn jeugd oud geworden was, want het teekende een verval, waarmee zijn dertig jaar spotten, en dat nu vol wrevel op die nooit genoten jeugd terug scheen te blikken, werd zichtbaar. Stroef, donker haar omgaf zijn hoog voorhoofd, maar 't was vermomming evenals zijn gewaad; had hij 't weggestreken, dan zou zich daaronder een glinsterend witte plek vertoond hebben, de tonsuur van den priester. ‘Noem mij Vergëus,’ zeide hij, ‘in 't kleed der wereld droeg ik dien naam.’
Vergëus! velen van hen, welke eens met den jongen man, die zich zoo noemde, op de banken der Wittenbergsche hoogeschool gezeten hadden, zouden verwonderd naar den spreker hebben opgezien, uit wiens mond die woorden langzaam, als met tegenzin kwamen. Kon het inderdaad de leerling van Melanchthon, de zoon van 't Protestantisme wezen, die zich van zijn vroegeren naam nog alleen bediende, waar hij met den nieuwen naam van 't heden tegelijk zijn nieuw geloof zou moeten erkennen? waar hij zich onder oude geloofsgenooten bevond? Geen hunner zou in den vreemdeling, die als Pater Stanislaus aangesproken werd, den gewezen studiemakker hebben durven zoeken, en toch, de uitdrukking, welke over zijn gelaat vloog, terwijl hij zich als zoodanig
| |
| |
te kennen gaf, was sterker bewijs voor zijn recht op dien naam uit vervlogen dagen, dan al de feiten van 't verleden, die zij er tegen konden inbrengen. Het was een uitdrukking vol van morrende vragen, vol van aanklachten tegen 't lot en tegen die wereld, wier kleed hij had afgelegd, het was de eigen schaduw, welke over de trekken van den Wittenbergschen scholier gleed, waar zij in vale ijverzucht verbleekten, bij 't hooren van Persons lof. De kameraad, die hem toen in zulk een oogenblik had gezien, zou hem nu ook herkend hebben - misschien had hij zelfs begrepen wat den hartstochtelijken jongeling van toen in den man van 't heden herschapen moest hebben, ja, misschien had hij in den priester van Rome nog iets van den ouden Vergëus teruggevonden, den Vergëus, die eenmaal Geertruid zoo gloeiend zijn liefde beleed.
Johan was onbekend met die geschiedenis van 't verleden. Hij nam plaats en vroeg: ‘welnu, mijn geheimzinnige, trouwe gezant, welke tijding brengt gij uit Polen?’
‘Ik buig mij voor den aanstaanden echtgenoot der schoonste prinses van geheel de Christenheid, Katharina Jagellonica.’
‘Haar broeder heeft dus eindelijk toegestemd?’ vroeg de hertog triomfeerend.
‘Finland tot bruidschat, en zij is de uwe.’
Johan haalde diep adem; ‘nog is geen testament gemaakt, maar’ - zijn stem daalde tot een nauw hoorbaar gefluister - ‘het zal gemaakt worden, zoodra ik weer in Stockholm terug ben.’
‘En in uw geest?’
‘De hertogdommen zijn voor Erik verloren, als hij niet vergeving komt inroepen - en hij komt niet.’
‘Is dat zeker?’
‘Even zeker als dat ik in Calmar twee dagen lang alle gronden van overreding en gevoel heb aangewend om Erik tot een tegenovergesteld besluit te bewegen - wat hem vaster dan ooit in zijn wil heeft versterkt.’ De prins wischte zich 't zweet af, zijn gelaat stond zeer vermoeid, en terwijl hij de leden uitstrekte, vervolgde hij met een zucht: ‘heb medelijden Vergëus, gij ziet hoe op ik ben, en toch wacht
| |
| |
mij nu in Stockholm geheel een storm van aanklachten, teleurstelling en jammerkreten.’
‘Ik hoop maar dat de toorn en de teleurstelling groot genoeg zullen blijken, om den koning eindelijk tot daden over te halen,’ antwoordde Vergëus droog, ‘misschien wacht hij weer op den uitslag van een nieuwe verzoeningsproef.’
‘Geen nood; deze laatste was mijn werk, ze moest plaats hebben, maar vrees niet voor herhaling. Eriks eigenmachtig handelen in de zaak der Oostzee-provinciën vergeeft de koning nooit; hij heeft der vloot, die mijn broeder uitrustte om Lijfland en Estland te veroveren, uitdrukkelijk bevel gegeven hem niet te gehoorzamen.’
‘En de vloot is uitgezeild!’
Johan lachte, ‘daar moet gij u niet al te zeer over verwonderen, nu gij weet dat het bevel zich tegen den kroonprins keerde, en de koning die 't gaf bijna zeventig jaar en ziek is; maar, gevolgd of niet, het werd toch gegeven, en dat was de ergste openlijke beleediging, die mijn vader Erik kon aandoen. Neen, hij is vol verbittering, ik had moeite om hem te weerhouden, dat hij zijn oproerigen zoon niet onterfde.’
‘Moeite,’ een lichte ironie spotte uit dat woord.
‘Ja, want het volk zou zich niet daaraan gestoord, en Erik alles’ - Johan legde een sterken nadruk op dat woord - ‘teruggegeven hebben.’
‘Dan is 't inderdaad beter met een deel tevreden te zijn, en - zeer edelmoedig te hebben gehandeld.’
Om de lippen van den prins streek een vluchtige glimlach, waarin zich minzame bewondering voor Vergëus' scherp oordeel te kennen gaf; hij ging echter niet op den aangeslagen toon van ironie in, maar vervolgde: ‘ik heb mijn bemiddeling dus beproefd, maar te vergeefs, er was geen sprake van onderwerping.’
‘Wat, den gezant in aanmerking genomen die ze kwam vorderen, misschien niet zoo heel bevreemdend mag heeten.’
Johan haalde de schouders op; ‘mijn vader wilde zijn zonen gaarne verzoend zien en ik kon zeker op geen beter wijze toonen, hoe bereid ik was om de minste te zijn en
| |
| |
't eerst de broederhand uit te steken;’ hij beschouwde met aandacht zijn fijne, zachte hand.
‘En hoe heeft Uw Genade den kroonprins gevonden?’
‘O zeer wel, wij zijn zeer hoffelijk bijeen geweest en zeer hoffelijk gescheiden. Wij verdenken elkaar van weerskanten niet van al te levendige sympathie, maar daar wij onze antipathie gelukkig nooit in een van die ruwe tooneelen geuit hebben, die Noordsche afkeer gewoonlijk noodig vindt aan 't publiek ten beste te geven, konden wij zonder veel dwang op beleefde wijze verkeeren. Dat is een grens, die elke onaangename verhouding in acht moest nemen; ik ken niets drukkenders dan de noodzakelijkheid, die men zich met zulke misplaatste oprechtheden op den hals haalt, van bij iedere vriendelijke onwaarheid, die 't gezellig verkeer meebrengt, dadelijk leugen te moeten roepen - men behoeft ze daarom natuurlijk niet te gelooven.’
‘En Göran Person?’ Vergëus brak 's hertogs rede vrij ongeduldig af, en 't was nog de schaduw van den ouden haat, welke bij 't noemen van dien naam over zijn gelaat vloog.
‘Göran Person is Eriks gunsteling en 't orakel van Calmar.’
‘Uw Genade neemt de zaak kalm op; acht zij die geen beleediging?’
‘Ja, maar een onvermijdelijke, - en beleedigingen, die men niet straffen kan, moet men niet opmerken. Overigens, zij heeft ook haar goede zijde, of denkt gij niet, dat zulk een voortdurend blijk van hoon, als die aan Person bewezen gunst is, mijn vader meer dan het andere, meer dan zelfs die zaak met Lijfland heeft verbitterd? Ik vrees, dat die onderneming bij alle ongehoorzaamheid zoo schitterend voor Erik zal uitvallen, dat het succes den koning zeker met de vermetelheid er van verzoenen zou, als niet reeds zooveel ander zaad van wrok in zijn hart gestrooid was. Persons verblijf in Calmar is dus misschien - de prijs voor Finland.’
‘En voor dezen ring,’ zeide Vergëus, terwijl hij een pakje te voorschijn haalde en 't Johan overreikte, het bevatte een gouden ring met de woorden: ‘niets dan de dood.’
‘Dat is de verklaring van prinses Katharina op uw vraag,
| |
| |
wat haar van u scheiden zou; het is een heilig pand, denk aan de verplichtingen, die 't u oplegt, hertog Johan,’ zeide Vergëus ernstig.
Deze boog het hoofd. Hij voelde geen hartstocht, maar hij voelde triomf; ze was schoon en veelbegeerd, de bruid naar welke hij dong, haar liefde was kostbaar genoeg om, althans als zegel op de verbintenis zijner staatkunde, waarde te bezitten. ‘Prinses Katharina heeft mij wel lief,’ zeide hij.
‘Dat heeft zij voorzeker, anders zou de prinses, die keizerin aller Russen had kunnen worden, geen zoo weinig schitterend huwelijk sluiten als - vergeef mij de woorden, prins - de tweede zoon van den koning van 't jonge Zweedsche rijk voor de dochter der Jagellonen is. Koning Sigismund zou zijn zuster niet voor zoo gering een bezit als Finland afstaan, ware zij niet sedert uw bezoek aan 't Poolsche hof afkeerig van elke kroon geworden, die zij niet met u deelen kan.’
‘Ik hoop koning Sigismund eens misschien iets meer dan Finland te kunnen aanbieden,’ sprak Johan met zachte stem, terwijl een licht rood over zijn voorhoofd trok.
‘Dat is ook zijn hoop,’ antwoordde Vergeüs, ‘en gij weet, onder welke voorwaarde een Poolsch leger u daarbij zou kunnen steunen.’
‘Als 't kruis en de heiligen maar op mijn banieren mochten prijken! Denkt gij dat dit Luthersche ras onder een Mariabeeld ten strijde trekt?’
‘O, uw voorbeeld...’
Johan wenkte hem haastig te zwijgen; ‘ik bid u, denk aan onze afspraak, gij zoudt dat punt niet meer aanroeren.’ Hij glimlachte: ‘ik sprak van plannen voor de toekomst, gij wilt ze reeds dadelijk tot een heden brengen, dat ze nog niet verstaat. Bedenk hoeveel tijd de vrucht noodig heeft tot rijpen; ik weet niet wat de bloesem worden zal, maar vooreerst - laat hem bloesem blijven, ge zoudt hem afbreken, door zoo scherp te onderzoeken of hij reeds vrucht heeft gezet.’
Hij sprak met dezelfde milde aangename stem, waarmede
| |
| |
hij eenmaal tot Person gesproken had, en aan de blanke teere hand, die met den ring der prinses speelde, zou niemand gezegd hebben, dat zij met iets speelde, waaruit die slanke vingers een keten trachtten te maken, die geheel zijn vaderland omspannen zou.
Gedurende eenige minuten was 't stil, beiden waren in gedachten verdiept, dan vroeg Vergëus: ‘heeft Uw Genade in Calmar Person gezien?’
‘Uw vervolgend spooksel, neen; Erik was tenminste zoo kiesch mij een ontmoeting te sparen; ik zag hem alleen in de verte, terwijl hij met zijn vrouw...’
Vergëus hief als door een schok getroffen 't hoofd op. ‘Is hij gehuwd?’ klonk 't van zijn lippen, en de snelle ademtocht, die uit zijn borst drong, en 't rood dat op zijn wangen rees, waren niet die van den priester, het was niet de priester die zoo haperend vroeg: ‘met wie?’
‘Met de dochter van dien maar al te wijzen dwaas, die hem 't leven redde, Anna Andersdochter - geen aanzienlijke verbinding dus, die zijn invloed versterken zal.’
Vergëus' gelaat had de gewone uitdrukking hernomen.
‘Het is al erg genoeg, dat ze een band te meer vormt, die hem aan Zweden en voorloopig dus aan Calmar hecht. Het is voor de bebouwing van onzen grond beter, als hij er niet te diepe wortels in geslagen heeft.’
Johan haalde opnieuw de schouders op. ‘Ik moet mijn philosophie van berusting in 't onvermijdelijke weer te baat nemen.’ Hij zag Vergëus nieuwsgierig aan; ‘gij waart in Wittenberg samen, nietwaar?’
De gevraagde knikte met die ongeduldige samentrekking der lippen, die getuigde dat hem 't onderwerp pijnlijk was, maar de prins bemerkte het niet.
‘Een vreemde school van voorbereiding voor uw tegenwoordigen stand,’ vervolgde hij schertsend.
‘Men had mij in dwaling opgevoed, ik moest door haar school heengaan om tot waarheid te komen,’ antwoordde Vergëus somber. ‘Goddank, dat ik nu tenminste zeggen mag: mijn verleden is uitgewischt.’
‘Ja, dat is een benijdbaar voorrecht van uw kerk.’
| |
| |
‘Het is een genade, die ieder deelachtig worden kan - ook gij, prins.’
Johan lachte; ‘roert gij die snaar weer aan? welnu, wie weet wat ik later doe, thans heb ik nog niet genoeg gezondigd om mijn aflaat verdiend te hebben.’ Hij sprong op; ‘gij kent dus het teeken; als ik u een onbeschreven blad zend, dan is alles te Stockholm in orde en 't testament gemaakt.’
‘Ik zal hier uw bericht afwachten, maar dan is 't ook, hoop ik, met deze geheime onderhandelingen voorbij; ik ben terwille van Uw Genade op die vermomming ingegaan, maar deze verborgen bijeenkomsten zijn niet zoo behagelijk of zonder gevaar, dat ik ze te verlengen wensch. Men waagt veel, wanneer men als priester 't land betreedt, dat getuige was van Peter Sunnanwäders terechtstelling.’
‘Hij was een rebel en daarenboven Zweedsch onderdaan, gij zijt een geboren Pool.’
‘Zou men den Poolschen spion meer sparen dan den eigen burger? Neen, hertog Johan, ik wist waarom ik dit eenzaam oord uitkoos en deze verkleeding aanlegde.’
‘Welnu, gij zult ze dan spoedig kunnen afwerpen; in zijn verbittering over Eriks gedrag zal mijn vader behoefte hebben, om mij een blijk van verdubbelde genegenheid te geven, hij zal zijn toestemming tot mijn huwelijk, hoe weinig wenschelijk hem dat ook voorkomt, verleenen, en dus een officieel verkeer met Polen gedoogen. Ik moest den weg der geheime onderhandeling wel inslaan, nu koning Sigismund Finlands bezit tot huwelijksvoorwaarde maakte, en mijn vader Finland nooit zou willen afstaan, als hij dacht dat daartusschen eenig verband kon zijn. Gij beklaagt u, - waarlijk mijn taak was niet lichter.’
‘Ook haar vruchten niet zoeter?’ vroeg Vergëus.
Johan drukte hem de hand. ‘Gij kunt er op rekenen dat ik nooit vergeten zal, wie mij hielp ze te plukken. Mocht ik u spoedig op Poolschen bodem mijn dank kunnen uitspreken, als ik kom om mijn schoone bruid te halen.’
Zij namen afscheid, de prins hulde zich dicht in zijn mantel en besteeg zijn paard, zonder dat Vergëus hem uit- | |
| |
geleide deed, om door zijn eerbied geen argwaan te wekken. Peinzend staarde hij den vertrekkende na, tot deze in de richting van Stockholm verdween. ‘Göran Person Eriks gunsteling,’ klonk het van zijn lippen; ‘Göran Person! hoe wonderbaar dat mijn weg mij juist in Zweden voert als zijn tegenstander, dat ik hem in zijn eigen land terugvinden en bestrijden moet. Onze banen schenen toch ver genoeg uit elkaar te loopen, om zich nooit weer te kruisen. Vorstelijk gunsteling en legaat van Polen, wie had gedacht, dat dit uit de beide studenten van Wittenberg worden zou?’ - Vergëus' denkbeelden dwaalden naar 't verleden terug. Hij zag zich zelf, zooals hij in wanhoop de Duitsche akademie verliet en zich in de armen der kerk wierp, die hem vergetelheid beloofde, - zooals hij in 't vaderland terugkeerde, waaruit zijn ouders eens om 'tzelfde geloof wegvluchtten, dat hun zoon er nu heendreef. Dat was een bange tijd geweest. De Duitscher, want dat was hij geworden, had moeten leeren zich als Pool te voelen; de traditie, zooal niet het geloof, van 't Protestantisme had zich moeten onderwerpen aan een nieuwe leer, die te blinder gehoorzaamheid van 't heden eischte, nu elke herinnering uit vroeger dagen een verzet was. Hoe menig langen nacht had hij niet gelegen, slapeloos en met brandend hoofd, biddend om zelf te gelooven wat hij des daags beleed, biddend om Katholiek genoeg te worden, dat zijn hart niet meer weten zou wat het als Protestant gevoeld had; o, de worsteling was zwaar geweest, die 't eigen denken met zijn twijfeling en weten, met zijn kunde die zich niet wegnemen, met zijn geest van on derzoek die zich niet bannen liet, die 't eigen hart bestreed.
Maar thans was de strijd immers ten einde, de prijs behaald; zijn gedachten peinsden en vroegen niet meer; vriendelijk had de kerk hem opgenomen en met haar gewaad omkleed, zijn eerzucht had een politieke taak gevonden, die haar invloed en erkenning beloofde. Gedurende een oogenblik ging er iets vreemds over de trekken van den priester. Dacht hij, terwijl 't beeld van Wittenberg voor hem opsteeg, aan het zachte, blonde meisjesgelaat met de stille, klare
| |
| |
oogen, dat hem tot pater Stanislaus gemaakt had? Zijn hand sloeg haastig een kruis, en zijn lippen prevelden eenige woorden, het - ‘leid mij niet in verzoeking, Heer,’ klonk als een angstig gebed, en zijn vingers klemden zich vast ineen.
Ja, hij bad; maar ook met troost?
Wien wereldzucht in de armen van den godsdienst drijft, dien begeeft de wereld ook daar niet, en het geheiligde kleed der kerk laat de borst, waarboven het zich plooit, gelijk ze was. -
Terwijl deze gedachten in Vergëus' gemoed omgingen, klopte ook nog een ander hart in pijnlijke herinneringen, en nog twee andere oogen zagen rusteloos in de richting van Calmar uit.
Men wist in 't paleis van Stockholm, dat hertog Johan naar den kroonprins gezonden was, maar zelfs al had men 't niet geweten, men zou 't aan de uitdrukking van Gustaaf Wasa's gelaat, aan de ongedurigheid gezien hebben, waarmee hij telkens van zijn zitplaats oprees en 't vertrek met haastige schreden doorliep, om dan weer in zijn zetel terug te zinken, en een boek te doorbladeren dat hij niet las, een pen op te nemen waarmee hij niet schreef. Dat was de oude verbitterde, en toch tegelijk zoo eindeloos smartelijke uitdrukking, die altijd over de trekken des vaders vloog, als hij aan den zoon dacht, wiens hart zich van hem had afgekeerd, en wien hij in al die vijf jaren slechts gezien had, wanneer de groote rijksdag Eriks tegenwoordigheid in Stockholm onvermijdelijk maakte, en 't ook alleen de kroonprins was, die er vol kouden eerbied en officieele beleefdheid tegenover den koning stond; het was de uitdrukking, die zooveel zichtbaar verwijt, en zooveel onzichtbaar verlangen naar den afwezige in zich droeg.
Het wicht der laatste jaren had zwaar op Gustaaf Wasa gedrukt. Johan had van het testament gesproken, dat bij zijn terugkomst gemaakt zou worden; voorzeker, 't was tijd, dat de gedachten van den vorst zich op den dag des doods richtten, want de dagen des levens waren geteld. Daar was weinig kennis toe noodig om te zien, dat deze oogen
| |
| |
niet lang meer zoo vermoeid en zorgend om zich heen zouden blikken, dat de last, die op deze schouders rustte, niet lang meer door hen getorscht zou worden, want ze had die dieper gebogen, dan 't leven doen mag, wil 't nog verder gedragen worden. De geneesheeren wisten geen bepaalde ziekte te noemen, en toch spraken zij allen van den koning als van een kranke, toch fluisterde men zich onder de hovelingen reeds het noodlottige woord - ‘ongeneeslijk’ toe.
Gustaaf Wasa's oor had dien klank niet opgevangen, maar - stond die in zijn hart geschreven, of las hij 't woord in de stomme en toch zoo duidelijke vertaling der daad? - ook hij scheen het te kennen. ‘Men is wel overtuigd, dat ik niet lang genoeg meer bevelen zal, om de ongehoorzaamheid gevaarlijk te maken,’ zeide hij, een papier neerleggend waarin hij had zitten turen, als 't ware nog ongeloovig aan den inhoud, dien hij toch reeds sedert eenige dagen kende; ‘twintig jaar geleden zou men mij niet zoo eerbiedig onbeschaamd hebben durven melden, dat een vloot uitgezeild was, die ik bevolen had in de haven te blijven.’
De woorden werden half tot zich zelf, half tot den man gesproken, die tegenover hem zat, het was Sten Gyllenstierna. ‘De berichten, die tot nog toe uit Lijfland gekomen zijn, luiden gunstig,’ hernam deze, ‘de Zweedsche troepen worden overal als bevrijders ingehaald.’
‘Het hosanna van heden! de dwazen, die 't hooren, vergeten natuurlijk het kruisigt hen van morgen,’ sprak Wasa de schouders ophalend; ‘ik wilde liever dat zij geslagen waren, dat zouden eenige verloren tientallen geweest zijn, die honderdtallen gered hadden; Zweden heeft andere dingen te doen, dan als veroveringsrijk op te treden; een zegepraal, die men niet handhaven kan, is duizendmaal erger dan een nederlaag, ze geeft den overmoed zonder de kracht van 't succes. Waartoe hadden wij de Oostzee-provinciën noodig? als Zwedens korenschuur? laat Erik liever den eigen grond bebouwen, dan naar vrucht in den vreemde zoeken; o, ik zie niets dan onheil van dezen tocht tegemoet, en toch moest ik machteloos zijn om dien te verhinderen!’ hij liet het hoofd op de borst zinken.
| |
| |
Gyllenstierna zweeg, maar in de wijze, waarop zich zijn gestalte bij die woorden oprichtte, lag iets dat zeide, hoe hij zich nooit zoo diep door 't lot zou laten buigen, iets sterks en onverbiddelijks, dat de zwakheid van den koning verachtte. Zijn voorkomen was zich nog volmaakt gelijk gebleven. Hij had een dier gezichten, waarvan men denken kan, dat zij eens een groote verandering ondergaan hebben, een verandering, die er het waas der jeugd wegvaagde en een rimpel op het voorhoofd plooide, diep als de groeve waarin zij al hun geluk zagen wegzinken, maar die dan ook schijnen te blijven stilstaan.
‘En dat moet dan 't einde wezen!’ ging de koning mijmerend voort; ‘kon men tenminste niet wachten tot na mijn dood, om te toonen hoe men 't werk van mijn leven vernietigen wil?’ Hij ontmoette Gyllenstierna's blik; ‘dat had ik niet gedacht, mijn oude krijgsmakker, in de dagen toen wij samen bij Brunnebäcks Elb de Denen achterna zaten,’ sprak hij op weemoedigen toon.
In de oogen van den edelman scheen iets te ontwaken; het was of geheel een lang verzonken wereld met liefde en haat, met jeugd en zonneschijn, daarin opsteeg, maar oogenblikkelijk dekte de koude, grijze nevel ze weer toe.
De koning had de deur van het terras geopend, en trad naar buiten. ‘Ze fladderde lustig in de wind, onze blauwgele banier,’ ging hij voort en zag naar den toren, waar de vlag slap bij haar stok neerhing: ‘ik wilde dat ik nog eens dien frisschen noordewind voelen kon, die mij daar en bij Möra om de slapen blies, toen ik...
‘Verklaarde niet te zullen rusten vóor Zwedens vrije mannen weer onafhankelijk zouden wezen als weleer,’ voltooide Gyllenstierna op dien eigenaardigen toon, waarvan men nooit wist of hij lof dan wel hoon bevatte.
Wasa scheen het laatste daarin te hooren. ‘En ik vermeen woord te hebben gehouden,’ zeide hij scherp.
‘Uw Genade heeft gelukkige en dankbare onderdanen,’ hernam de edelman en wees op een groep van burgers, die, toen zij hun vorst op het terras bemerkten, hem met ongekunstelde genegenheid groetten.
| |
| |
‘Onderdanen, ja,’ zeide de koning langzaam, ‘dat wil zeggen: gouden bekers waar gij een dronk waters verlangt, gebogen hoofden waar gij naar den steun van een arm uitziet, die u oprichten en schragen kon; gij hebt gelijk, Sten Gyllenstierna, ik heb onderdanen - en mag dus niet verwachten, dat de dienst langer zou duren dan 't loon.’
Hij ging eenige malen 't vertrek op en neer, maar de anders zoo krachtige schreden waren loom en onzeker, 't was of hij wankelde, en naar een voorwerp omzag, waaraan hij zich zou kunnen vastklemmen. In een oogwenk was Gyllenstierna hem ter zijde en voerde hem naar zijn zetel terug. ‘Gij zijt krank, Sire, ga u neerleggen, gij hebt slaap en rust noodig,’ smeekte hij dringend.
Er was iets in zijn meestal zoo ijzige stem, dat haar geluid plotseling veranderde; 't was niet meer de angstig teedere zorg zelf, maar iets dat misschien voor 't eerst aan de mogelijkheid denken deed, dat haar gevoelens eenmaal ook in dit hart gewoond hadden, een flauwe nagalm van lang weggestorven tonen, maar toch de eenige openbaring, dat hier eens andere snaren konden geklonken hebben.
‘Ik bid u, geef eindelijk ook aan 't lichaam zijn recht,’ herhaalde hij.
Wasa schudde het hoofd. ‘Wijs mij 't bed aan, waarop de zorg wil slapen, en dan heet mij neerleggen,’ zeide hij, ‘verleer mijn geest 't denken en mijn oogen 't zien; ik zal het heden, misschien beter dragen, als ik niet meer in de toekomst blik en niet meer weet wat zij brengen zal. Wij stervelingen schijnen geen wenschen aan 't lot te mogen doen; geheel mijn leven heb ik voor 't behoud van den vrede gewerkt, en toch zal de oorlog mijn uitvaart vieren.’
‘Denemarken kan dien niet verklaren, nadat het van u zelf de verzekering ontving, dat de vloot tegen uw bevel Elfsburg verlaten had.’
‘En denkt gij, dat het daarom de verovering der Oostzee-provinciën dulden, dat het Zweden zich rustig zal laten uitbreiden? neen, ik zeg u, de toekomst zal bloed zijn, want zij is als oorlog bedoeld. O, ik doorzie dat geheele Calmarsche plan, strijd met Denemarken en Erik dan aan 't hoofd mijner
| |
| |
troepen, dat is de toeleg, - doch bij God! zoolang ik dan nog heer ben, zal hem tenminste die list niet gelukken,’ iets van het oude Wasavuur ontvonkte in de blauwe oogen, ‘hij zal zich onderwerpen en de daad van verzet, die hij openlijk beging, ook openlijk herroepen, of zoowaar deze hand de macht der Denen gebroken heeft, ze zal ook hem weten te treffen. Ik kan nu niets meer verbergen, de geheele wereld kent onze verhouding, hij zal voelen dat, waar ik niets meer te verzwijgen, ik ook niets meer te ontzien heb.’
Gyllenstierna sloeg den koning angstig gade, hij vreesde de noodlottige werking dezer opgewondenheid, maar voor 't oogenblik althans toonde zij zich niet. Voorzeker, de toorn was de gevaarlijkste prikkel, waarnaar zijn zwakheid grijpen kon, maar ook het gift kan soms als medicijn werken. Het was of een plotselinge kracht de gebogen gestalte oprichtte en schraagde, de bleeke wangen kleurden zich, en de moede hand greep met een sedert lang ongewone aandrift de pen; als een wapen omklemde zij die, wilde zij ze ook als wapen gebruiken? Daar rustte een harde uitdrukking op Wasa's gelaat, terwijl hij schreef, de energie die een vast besluit ten uitvoer bracht.
Zoo machtig was die uitdrukking, dat zelf Gyllenstierna hem niet te storen waagde; eerst toen 's konings oogen - ze glansden, maar niet van 't oude licht, van een vreemd verterend vuur - zich weer naar hem ophieven, rees hij op en sprak: ‘Sire, maak mij niet langer getuige van 't onrecht, dat gij u zelf aandoet, leg de pen neer, elk harer woorden wordt met uren van een leven betaald, dat...’
‘Dat verbeurd is,’ antwoordde Wasa; ‘denkt gij dat ik niet weet, hoe spoedig 't uurwerk zal stilstaan? waarom dan met verloren schatten sparen? Neen, Sten Gyllenstierna, ik wil deze laatste uren gebruiken, ik wil mijn regeering tenminste als koning eindigen.’ Zijn blik vloog over de tafel; ‘waarom heeft men verzuimd mij een verslag der laatste raadszitting voor te leggen?’
‘De geneesheeren meenden u elke inspanning te moeten besparen.’
‘En door deze dwaze, ellendige zorgen heeft men Erik
| |
| |
tot koning gemaakt, nog eer ik de kroon heb neergelegd,’ klonk het van Wasa's lippen; ‘ik zal heden weer in de zitting verschijnen en...’
‘Sire bedenk, de vermoeienis...’
‘Meent gij soms dat de avond later zal vallen, wijl men den dag niet gebruikte? Ik heb mij zelf gespaard, ik heb het lichaam over den geest laten heerschen, en wat is mijn straf? dat mijn onderdanen 't bevel verachten, waarin zij geen stem der regeering hooren, dat mijn eigen zoon 't zwaard tegen mij durft keeren’ - 's konings gestalte verhief zich met iets van de oude veerkracht - ‘doch ik zal toonen dat de laatste glinstering van mijn dag mij nog den weg wees, waarlangs ik 't verraad en den ondank kan straffen, ik zal bewijzen dat ook mijn zwakte nog iets vermag.’
Hij hield woord. Voor de eerste maal sedert langen tijd zagen de verwonderde leden van den raad hun koning weer in hun midden verschijnen en de vergadering, schoon die tot laat in den nacht duurde, bijwonen. De mogelijkheid van een Deenschen oorlog gaf veel te overleggen, maar Gustaaf Wasa scheen van geen vermoeienis te weten; vruchteloos maanden Swante Sture en Gyllenstierna tot rust, want zij voelden wel, het was niet de twist met Denemarken, hoeveel zorg die ook baren mocht, het was de gedachte aan Erik, die den koning wakker hield. De toorn over diens verzet had hem kracht geschonken, - zou ze bestand zijn tegen de schokken, die haar nog wachtten, tegen de tijding die Johan brengen zou? Met angst zagen allen het einde der spanning tegemoet, wier koortsgloed nu nog in zijn aderen brandde, en den schijn eener levenskracht droeg, wier laatste resten zij in waarheid uitputte.
Het was reeds morgenschemering, eer een ijlende tred de komst van den zoo bang verbeiden prins aankondigde, en de eerste zonnestralen vermengden hun licht met dat van de nog altijd niet uitgedoofde kaarsen, die in 't vertrek brandden waar de koning slapeloos zat, toen de deur haastig werd opengerukt, en Johans van vermoeienis wankelende gestalte zich daarin vertoonde. Hij had den ganschen nacht doorgejaagd, om de uren, bij Vergëus vertoefd, weer in te halen.
| |
| |
Gustaaf Wasa hief het hoofd op, zag zijn zoon aan - misschien wist hij eerst nu, hoe oneindig veel hoop er toch nog in zijn spanning geweest was - zag dat deze alleen was en verborg het gelaat in de handen, zonder vraag, zonder geluid, met een zwijgen, dat alles uitsprak wat Johan had kunnen zeggen.
De prins had met weerzin van den storm van aanklachten en jammerkreten gewaagd, die zich bij zijn komst in Stockholm verheffen zou, maar op dit oogenblik kwam 't hem voor, dat hij veel liever een stortvloed van bittere woorden zou hebben opgevangen, dan dat gelaat zich zoo zwijgend te zien afwenden, en dien éenen zwaren ademtocht te vernemen, die over de lippen drong, welke zich dan krampachtig samenpersten. Hij trad snel op den koning toe en fluisterde: ‘Erik weet misschien niet, hoe wreed hij u krenkt, hij zal...’
Gustaaf Wasa wenkte met de hand, ten teeken dat hij niet verder zou gaan. Langen tijd heerschte er diepe stilte in 't vertrek. Dan stond de koning op, een donkere gloed dekte zijn wangen, de breede, blauwe ader op 't hooge voorhoofd was sterk zichtbaar. Hij trad naar de tafel en nam een daarop gelegen papier; zijn stem was klankloos terwijl hij sprak: ‘dit is mijn testament, Johan, waarbij ik u Finland en uw jongeren broeders de landen van Smäland en Ooster-Gothland als zelfstandige hertogdommen vermaak, ik liet het ongeteekend’ - hij greep naar de pen, zijn oog fonkelde - ‘thans onderteeken ik het. Erik heeft den strijd gewild, hij moge inzien dat ook ik wapens bezat.’
Over Johans gelaat vloog een uitdrukking van triomf, die hij slechts met moeite verborg. Zijn hart scheen stil te staan, ademloos volgde zijn blik elke beweging der koninklijke hand, nog een paar trekken - en 't ‘Gustavus Rex’ zag hem als de vervulling van zijn heeten, sedert jaren gekoesterden wensen aan.
Langzaam ontzonk de pen aan Gustaaf Wasa's vingeren. Hij staarde op zijn eigen onderteekening, dien duizendmaal geschreven naam, of een vreemde de letters gezet had, die op de tijdelijke scheiding tusschen hem en zijn zoon het
| |
| |
onverbrekelijk zegel der eeuwigheid drukten, die den dood tot wreker van 't leven aanstelden. Eerst met het zichtbare woord scheen hem een besef van de verantwoordelijkheid te komen, die het in zich droeg. - Had hij wel gedaan?
‘Heb dank, mijn vader, voor uw vertrouwen,’ fluisterde Johan en kuste de machteloos neerhangende hand, die hem zooveel geschonken had.
Wasa hief het gebogen hoofd op. ‘Ik vrees dat gij uw vorstendom in zware dagen aanvaarden zult, wees een goed Zweed, Johan,’ zeide hij met trillende stem, ‘Denemarken zal ons den oorlog aandoen, en ik ducht dat ook Polen...’
Verbonden zich alle omstandigheden ter gunste zijner plannen? het bloed steeg den hertog in 't gelaat, terwijl hij haastig sprak: ‘Polen te verzoenen staat bij u; éen woord, en 't zal in de verovering van Lijfland berusten.’
Gustaaf zag hem vragend aan, - Johans blos werd nog sterker, zijn oogen sloegen zich nog dieper neer. ‘Gij weet hoe ik een vorig jaar door u met een zending naar 't Poolsche hof werd belast, ik verkeerde veel met 's konings jongste zuster, prinses Katharina; haar schoonheid, haar minzaam wezen...’
‘Veroverden uw hart? helaas, de dochter der Jagellonen zal wel naar hooger streven.’
‘En indien zij dat niet deed, indien zij bereid ware mij haar jawoord te geven? zoudt gij toestemmen dat ik 't vroeg, zoudt gij haar uw dochter willen noemen?’
‘Zij is Katholiek,’ zeide Wasa bedenkelijk.
Johan glimlachte; ‘dierbare vader, de godsdienst eener vrouw is haar liefde.’ Hij boog de knie en zag smeekend naar den koning op - het werktuig kon niet onderdaniger aangebeden worden door hem die 't gebruikte - ‘ja, zij bemint mij, zij zal niet weigeren, waar ik haar hand vraag: o wees ook gij goedertieren, geef mij uw toestemming.’
Wasa zuchtte, een duister gevoel dat Polen zijn schoone vorstin, die de Czarenkroon van Rusland had afgewezen, niet dan tegen hoogen prijs aan den Zweedschen hertog zou geven, kwam over hem, maar zijn hoofd gloeide, hij kon
| |
| |
geen vasten vorm aan de gedachten leenen, die het als zooveel bezwaren tegen deze verbinding doorkruisten, hij voelde zich niet opgewassen tegen de bestrijding, die zijn argumenten zonder twijfel volgen zou. De overspanning, die hem tot nog toe overeind had gehouden, begon zich te verliezen, - de oude zwakte, maar grooter en matter nog dan te voren, drukte hem opnieuw ter neer, hij kon niet weigeren, niet strijden. ‘In Godsnaam,’ zeide hij, ‘ik wil tenminste éen mijner kinderen gelukkig zien.’
Johan duizelde, hij durfde zijn oor niet vertrouwen, zijn hart klopte tot springens toe. ‘Dus mag ik der prinses schrijven?’ vroeg hij bevend.
‘Ja.’ Gustaaf Wasa zonk uitgeput in zijn zetel neer.
Johan bemerkte het niet; op dit oogenblik had zijn hart maar voor éen gevoel ruimte, dat der volste, triomfeerendste bevrediging. Hij had moeite den vreugdekreet te onderdrukken, die aan zijn borst wilde ontsnappen. Finland zijn eigendom, en de machtige hulp van Polen hem voor al zijn verdere plannen verzekerd, de plannen die het verkregen gebied reeds van zijn grenzen beroofden, ja, wel mocht hij in zegepraal juichen.
En zijn bruid? - Tot het gevolg zijner zusters behoorde een schoone, blonde edeldame, van welke men zeide, dat hertog Johan haar zeer had onderscheiden. Haar beeld trok even aan zijn gedachten voorbij. Pah, wat zou die dwaasheid? ook de slanke, zwartoogige Poolsche was schoon, en zij bracht de hulp van een machtig koning tot bruidschat aan den man, die zelf eens den gulden diadeem hoopte te dragen.
Een spottende lach plooide Johans lippen, het zou hem niet moeilijk vallen een zeer teederen brief naar Wilna, de zomerresidentie van 't Poolsche hof, te schrijven.
Daar was een jong, schoon gelaat en een jong vertrouwend hart, zoo vol warm geloof en liefde als echte, gelukkige jeugd in al haar onbedrogenheid pleegt te zijn, dat van blijdschap zou stralen bij 't lezen van dien brief. Hoe bitter zou het geweend hebben, had het dien glimlach om Johans mond kunnen waarnemen!
| |
| |
Ook Gustaaf Wasa's blik zag niets van de gevoelens, die hun schaduw op 't gelaat van zijn zoon wierpen. De zware, brandende oogleden, die zich zoo lang niet gesloten hadden, vielen over de van slaap beroofde, pijnlijke oogen dicht, de kracht van den toorn was geweken met de daad welke dien bevredigd had, en een oneindige vermoeidheid breidde haar looden vleugelen over hem uit. Een nevel kwam over zijn gezicht, zijn denken; het was of alle gevoel hem begaf, alleen een ongekende behoefte aan rust, en een schemerachtig bewustzijn dat hij het stille land naderde, waar geen kroon meer gedragen wordt en geen zorg meer weegt, blonk nog flauw door 't duister dat op zijn geest daalde, dan verdween ook dit, en hij zakte, met het hoofd voorover, loodzwaar op de tafel neer.
Nog dien eigen middag werden er renboden naar Calmar gezonden, om den kroonprins te berichten, dat de toestand des konings zeer gevaarlijk was, en de geneesheeren, die zijn leger omringden, schudden bezorgd het hoofd. Men had den kranke bewusteloos er heen gedragen, en een hevige koorts wreekte weldra de inspanning, die zijn toornige geest van 't broze lichaam gevorderd had. Twee lange dagen en nachten waakte de kunst bij 't bed, waarop leven en dood hun worsteling voerden; wat haar middelen aan hulp vermochten te brengen, zij wendde 't aan; maar met ieder uur, dat zoo traag en toch nog zoo veel te snel verliep, zag zij de macht des doods aangroeien, zag zij die van 't leven al zwakker en zwakker worden, en toen de tweede dag ten einde liep - toen wisten allen, die weenend het leger des konings omgaven, dat het een sterfbed was, waarop hun tranen vielen.
Nu was de koorts geweken. Stil lag de kranke op zijn sponde neer. De artsen hadden voorspeld, dat er waarschijnlijk nog een moment van ontwaken aan den dood zou voorafgaan, maar ofschoon de koning eenige flauwe teekenen van besef, zooals een zwakken handdruk, gegeven en een paar maal de oogen geopend had, daar was geen ander geluid dan een pijnlijke zucht over zijn lippen gedrongen, en de zware oogleden waren telkens terstond weer dichtgezon- | |
| |
ken. Hij hoorde de stemmen, die om hem heen weerklonken, doch onduidelijk, als op verren afstand, en zonder ze te kunnen aanroepen; een sluimer, waarin het besef der werkelijkheid hem bijbleef, maar dien hij te moe was om te verbreken, sloot zijn oogen, zoo vaak ze haar zien wilden, - en beelden, waarin zich de gedaanten om hen heen wonderbaar met voorstellingen der phantasie vermengden, trokken aan zijn geest voorbij. Had men 't woord Calmar genoemd, of wat dreef zijn gedachten daarheen? Als in een droom zag hij zijn zoon, en hoorde hoe diens stem de dringende beden afwees, die hem naar Stockholm riepen: ‘wat wil mijn vader? liefde, medelijden? heeft hij ooit medelijden met mij gehad? omdat ik nu spot en ze heb weggelachen, heb ik daarom minder tranen vergoten? omdat ik nu onverschillig ben, heb ik daarom eens minder geleden? elk verwijt tegen de kilheid van mijn hart is een verwijt tegen de kou van hen die 't bevriezen deden.’
De gedaante van den kranke kromp ineen; tot nog toe had hij bij hun scheiding steeds alleen aan zijn eigen leed gedacht, thans kwam voor 't eerst het gevoel in hem op, hoeveel er in Eriks gemoed verscheurd had moeten worden, eer dat zoo los van zijn thuis had kunnen raken. Herinneringen, die de wrok sedert jaren begraven had, herleefden; een schoone knaap met goudblonde lokken sprong op hem toe, de oogen teeder en toch vol schuchterheid op hem gevestigd; ja, de nu zoo onverbiddelijk gesloten armen hadden zich eens vleiend om zijn hals geslagen, en de stem, die nu geen woord van liefde meer vinden kon, had eens innig en smeekend in zijn oor geklonken. O waarom had hij toen geen antwoord gegeven? waarom had hij die geopende armen toen teruggestooten? Hij maakte een beweging als om de kindergestalte, die zich over hem te buigen scheen, liefkoozend te omvatten, maar zij werd al grooter en grooter, de trekken werden al kouder en kouder - en nu was het beeld verdwenen, hij herkende zijn omgeving, alles zonk weg, alles - behalve het verlangen, dat de droom werkelijkheid ware geweest.
Onrustig wendde hij zich op zijn leger om, en liet de
| |
| |
blikken door het vertrek gaan. Daar stonden velen bij zijn sponde, die hem dierbaar waren, al de kinderen van zijn gelukkigen echt met Margareta Lejonhufwud, de kinderen, die met hem in waarheid een vader verloren, en uit hun betraande gezichten, betraand schoon de jongsten misschien nauwelijks wisten wat zij beweenden, blonk hem enkel 't beeld van de teedere zorg tegen, waarmee hij steeds over hen gewaakt had. De zoon, dien hij zoo overdreven begunstigd had, de vrienden zijner jeugd, allen waaraan zijn hart 't nauwst was verbonden geweest, zij waren bijeen en sloegen hem met deelneming gade, en toch, het was een ledige plaats, waarop de zoekende oogen des konings vielen. ‘Erik, mijn zoon, het was dwaling,’ mompelde de stervende, hij strekte de hand uit, maar onder al de handen, die haar vatten, was niet die welke hij zocht, die welke na hem den schepter voeren zou, en een diepe zucht drong over zijn lippen.
Er komt voor ieder menschenleven een oogenblik, waarin zich elk verzuim van liefde en zorg, aan anderen gepleegd, op zijn eigen geluk wreekt, een oogenblik waarop het de handen, van welke zijn nood dan een aalmoes vraagt, leeg vindt, en voelt dat het alleen is. Misschien ging iets van de bitterheid dier ervaring nu door Gustaaf Wasa's ziel. Opnieuw sloot hij de oogen, en 't scheen of de looden zegels des doods zich daarop drukten, na den blik waarmee hij de grootste schuld zijns levens gezien had.
Zou de man, die duizenden en nog eens duizenden gered had, in waarheid met een gevoel van verlatenheid sterven? Neen, de trekken effenden zich, de pijnlijke plooien verdwenen, het moede, afgedane heden sluimerde in, en uit de nevels van lange vergetelheid trad de gedaante van het ontwakend voorheen. De woorden, die de zwakke, sidderende vingers van den ouderdom op het geel geworden, afgesleten boek zijns levens gezet hadden, verdwenen uit zijn gezicht, en de taal waarvan het in onvergankelijk erts gehouwen schrift der eeuwige geschiedboeken kopie had gehouden, de taal zijner sterke, aan daden rijke, heerlijke jeugd, werd opnieuw door hem gelezen. Hij was andermaal jong, hij
| |
| |
zag de groote tooneelen zijner jonkheid, hij zag zich zelf, eenzaam staande tegenover de geheele macht van het schijnbaar onoverwinnelijk Deensch geweld, maar in zijn eenzaamheid opwegend tegen geheel een leger; hij zag al wat van hem in de herinnering zou voortleven, nadat de vochtige spons van den dood wegvlakkend over zijn kleine fouten, zelfs over de dwaling die hij thans nog berouwde, zou zijn heengegaan; een glimlach kwam over zijn gelaat - en in dien glimlach stierf hij, met de gedachte aan 't geen nimmer zou sterven.
Er zijn oogenblikken, waarop zich onze onbestrafte fouten wreken; gelukkig dat er ook zulke zijn, waarop zich onze miskende deugden beloonen - gelukkig dat rechtvaardigheid zelden alleen straf behoeft te wezen!
|
|