| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Die Menschen lassen uns keine Wahl,
Sie haben uns ausgetrieben.
Wir wollen sie hassen allzumal,
Uns beide woll'n wir lieben.
Neen, Calmar was geen verlaten Falkenstein, daarin had Swante Sture tenminste waarheid gesproken.
Gewoonlijk voorzeker had de stad een vervallen aanzien; zware stormen waren over haar heengegaan. Hier was de beruchte unie geteekend, die den staat der Folkungers tot een wingewest van Denemarken verlaagde, en 't had veel bloed en tranen gekost om die schande van haar naam te wisschen. Met een lange belegering had zij, toen Christiern de tiran het erfdeel kwam vorderen, der Deensche monarchie hier eenmaal toegekend, de onderwerping geboet, weleer aan zijn voorgangster bewezen, al had ook bij dat beleg een vrouw zoeken goed te maken wat een vrouw eens misdreef, al had Zwedens jonge vrijheid haar eerste lauweren op 't eigen oord geplukt, dat Denemarkens laatste wereld-historische daad aanschouwde.
Terwijl mannelijke hand reeds de wapens had neergelegd, waren daar nog twee vestingen, die van geen overgaaf wisten; het waren Stockholm waar Christina Gyllenstierna, en Calmar waar Anna Bielke het bevel voerden. Fier bleef op de tinnen der oude burcht, die thans Gustaaf Wasa's
| |
| |
verstooten zoon herbergde, het Zweedsche vaandel wapperen, dat overal elders, eindelijk zelfs in de hoofdstad, gezonken was, maar schoon de oude roem werd teruggekocht, de welvaart van vroeger bleef uit, en nog voor korten tijd had men in Stockholm van Calmar slechts als van een tenietgaande plaats gesproken, waar de vrede geen kracht scheen te hebben om 't puin des oorlogs weer op te bouwen.
In de laatste maanden echter was de omstandigheid, dat kroonprins Erik hier zijn hofhouding gevestigd had, een bron van nieuwe welvaart voor haar geworden. De straten weerklonken nu weer van 't rollen der zware staatsiekarossen, die gasten uit de naburige kasteelen op 't slot brachten, waar de jonge troonopvolger huisde, en rijk gekleede bedienden brachten ook in de deftige burgerwoningen vaak een uitnoodiging van hun vorstelijken gebieder, om de feesten bij te wonen, waarmee hij de gastvrijheid zijner goede stad Calmar beloonde. Het ging er lustig toe op die feesten en de burgers vermaakten er zich, ook al eindigden de spelen en wedstrijden, die Erik houden liet, vaak in bloedige vechtpartijen, en waren ijverzuchtige twisten er aan de orde van den dag, want vroolijk mochten die gezelschappen zijn, uitgelezen waren ze niet. Calmar was op dit oogenblik het Whitefriars van Zweden; al wat buiten de wet stond en 's konings toorn vreesde vluchtte hierheen, want men wist wel dat Gustaaf Wasa's anders zoo sterke arm niet over de muren der vesting reikte, waarbinnen zijn zoon het gezag voerde, en dat niemand werd afgewezen, die een klacht tegen den vader kon inbrengen: geen wonder, dat elementen van ruwheid en gistend bederf de wereld doortrokken, die zich hier opeenhoopte.
De monarch had in 't begin zijn recht willen handhaven en de vluchtelingen, die er hun straf ontkwamen, laten opeischen, maar Erik had geantwoord, dat hij de zaak zijner beschermelingen als zijn eigene beschouwde en aan hun spits de koninklijke troepen zou afweren; om die openbare schande te ontgaan, had de gekrenkte vader den trots des vorsten onderdrukt, en hield zich of hij de feiten niet zag, waarop de oogen van geheel het land rustten, en die aan
| |
| |
geheel het land de scheuring in 't koninklijk gezin hadden ontdekt.
Zelden misschien stonden in den loop zijner geschiedenis twee menschen, door 't bloed zoo nauw verbonden, en door de natuur zoo rijk begiftigd met al de eigenschappen om elkaar wederkeerig aan te vullen en bij te staan, zoo onverbiddelijk tegenover elkander, als thans koning en kroonprins van Zweden. Wat had die diepe kloof tusschen beider gemoederen gegraven?
Ruim vijf en twintig jaar was het geleden, dat Gustaaf Wasa in blijde voldoening aan de stenden des rijks kon meedeelen, dat de troon van Zweden nu vast genoeg stond, om niet alleen de zetel van mannelijke kracht maar ook van vrouwelijk schoon te wezen. Katharina van Saksen-Lauenburg, door moeder en zuster aan de aanzienlijke huizen van Brunswijk en Denemarken vermaagschapt, was de bruid, die in 's konings duurgekochten lauwerkrans de eerste bloemen van vreedzaam geluk zou vlechten, en den luister der geboorte aan de kroon der verdienste, die hij droeg, paren.
Wel was zij verlangend afgewacht, de schoone vorstin, die Gustaaf Wasa's altijd wakenden geest in zijn eersten droom van geluk had gewiegd, wel strekten zich de armen, die nooit dan 't staal en den schepter omklemd hadden, verlangend naar de bevallige gedaante uit, die met zachte hand de wonden van dat staal verbinden, en de zorgen van dien schepter verlichten zou. Een beven, gelijk al het gevaar van zijn bedreigd leven hem dat nooit geleerd had, het beven van zalige verwachting ging door de leden van Zwedens bevrijder, toen 't schip geland was, dat zijn bruid droeg, en hij haar tegemoet trad; tusschen hem en de hoogste zaligheid lag slechts éen blik - de blik, die hem toeriep, dat hij ze nimmer aan haar zijde smaken zou.
Helder en schoon, maar ook kil als de Zweedsche herfstmorgen, welks bleeke zon hun ontmoeting bescheen, zagen haar oogen hem aan; zij gleden over hem heen, en de Zweedsche edelman wist in 't eigen moment, dat het trotsche, vreemde vorstenkind hem nooit als haar gelijke beschouwen zou. Hun harten spraken het woord der scheiding
| |
| |
in dezelfde seconde, die hun lippen 't woord der vereeniging hoorde spreken, en toen zij de kerk verlieten, waar zij beiden gezworen hadden verbonden te zijn tot de dood hen uit elkaar zou rukken, voelden zij beiden, dat het een keten was dien zij droegen.
Gelukkig, de dood was barmhartig geweest. Hij had de knellende boeien rasser verbroken, dan de in gezondheid bloeiende bruid bij haar gelofte kon aannemen.
Vier jaren lang zagen de trotsche, maar nu van tranen dof geworden oogen over het vlak van den Mälar heen verlangend in de verte, en vergeleken de eenvoudige, zoo weinig koninklijke hofhouding van Stockholm bij de droomen van heerlijkheid, door de hooggeboren vorstendochter eens gedroomd; vier jaren lang sloeg het prikkelbare, eenzame hart onbevredigd naast den echtgenoot, die 't niet had weten te winnen, - en toen was haar gelaat zelf bleek als de herfstzon, die weer uit den Mälar opsteeg, en de kilheid van den laten Septembermorgen kon haar niet kouder maken dan zij daar lag; koningin Katharina had eindelijk in Zweden rust gevonden.
Gustaaf Wasa weende geen tranen om 't verlies, dat hem niets ontnam; hij was onverschillig gelijk zijn volk, dat in de doode geen vriendelijke belangstelling miste, door de levende betoond. In geheel Zweden was maar éen wezen, waarvoor die dood een onherstelbare ramp mocht heeten, een wezen, nog te jong om ze reeds te voelen en daardoor des te beklagenswaardiger - het was de zoon, door de onbeminde echtgenoot aan haar gemaal geschonken.
Ja, voor den schoonen knaap, die eens de kroon dragen zou, welke zoo loodzwaar op 't voorhoofd zijner moeder gewogen had, was 't een wreede slag geweest, die haar van zijn zijde rukte. Margareta Lejonhufwud, de beminnelijke Zweedsche, die weldra haar plaats kwam bekleeden, was zeker geen harde stiefmoeder, maar zij maakte Gustaaf Wasa een harden vader. Hoe feller haar beminnelijkheid het contrast met Katharina van Lauenburg deed uitkomen, des te minder trok Gustaafs hart naar den zoon, in wien hij reeds vroeg de trekken van 't moederlijk karakter terug- | |
| |
vond. In Eriks prikkelbaar wezen zag hij reeds de luimen, die hem 't verkeer met zijn eerste gade ondragelijk hadden gemaakt; uit den gebiedenden toon, dien de jonge kroonprins soms voeren kon, klonk hem de hoonend trotsche stem der Duitsche vorstendochter reeds tegen; en zoo werd zijn eigen stemming luimig en overprikkeld, zoo klonk zijn eigen stem scherp en gebiedend waar hij, bij den gemeenschappelijken arbeid der knapen, op 't vriendelijk verzoek aan zijn tweeden zoon een ijskoud bevel aan den oudsten volgen liet.
Zelfs Eriks ongewone talenten hadden, ofschoon door de beste vreemde meesters gekweekt, alleen de eigenschap van den edelsteen bezeten, die schittert maar niet verwarmt. De gezanten aan 't Zweedsche hof roemden om strijd zijn zeldzame vaardigheid in 't spreken hunner talen; vreemde geleerden achtten zich gevleid door ieder woord van lof, dat vol belezenheid van de lippen vloeide, die 't Latijn in zijn sierlijkste vormen goten; hun brieven verhaalden opgewonden van zijn talent voor muziek en schilderen, van zijn grondig weten op 't gebied der astronomie, van den lossen en tevens zoo bevalligen stijl waarin de jonge kroonprins, als hij van de ridderlijke spelen en oefeningen terugkeerde, in welke hij meester was, de gedachten uitdrukte, die hen vaak deden vergeten, dat de pen van een leek ze schreef; maar wat zij ook verhaalden, wat hij ook kennen mocht - niet den weg tot zijn vaders gunst.
Gustaaf had geen teederheid voor den zoon gehad, die hem met de oogen eener nooit verteederde gade aanzag; er was voor hem geen zoetheid in de kussen van den mond geweest, zoo gelijk aan dien, waarvan hij zich niets herinnerde dan koele woorden, dan scherp verwijt. Zijn hart, ruim genoeg voor groote plannen, voor warme genegenheid en edele zelfverloochening, had toch geen plaats voor dat éene gevoel gehad, 't welk daar had moeten wonen om hem waarlijk tot een vader te maken, geen vergetelheid was over zijn grieven gekomen. Gustaaf had eens zijn stem in naam der menschelijkheid verheven, toen het wicht van welverdiende, maar wreed gekozen straf op zijn voormaligen tegen- | |
| |
stander Christiern den tiran neerdaalde, hij had vergiffenis geschonken aan den man, die hem vervolgd, gewond, met den dood bedreigd had, door wien zijn geheele jeugd in smart, angst en arbeid voorbij was gegaan - hij had nooit der vrouw vergeven, die zijn eersten, korten echt met bitterheid vulde. Het waren weinige jaren geweest, die hij aan haar zijde doorbracht, maar het waren die van welke hij de meeste hoop en verwachting gekoesterd had, het was de eerste tijd van heet verlangde rust waarin zij stoornis, van vrede waarin zij strijd was komen brengen, hij hield nooit op met wrevel aan dien hoogtijd des levens te denken dien zij hem vergalde, aan dien zomer na koude, stormachtige lente, welks zonneschijn zij verduisterd had; het onrecht, dat zijn ziel haar eerste liefde stal, vergat hij nimmer. Erik was voor hem het eerst de zoon van Katharina van Lauenburg; pas in de tweede plaats noemde hij hem zijn kind.
De onderscheiding was gevaarlijk, wijl hij uit zijn tweede huwelijk een kroost zag opbloeien, dat dien naam der moeder niet te schuwen had. Waar naast zijn eerstgeborene het afstootende beeld eener gehate en zelf hatende gemalin verrees, daar stond naast de zonen van Margareta Lejonhufwud een lieflijke gedaante, vol teerheid en geduld; Gustaaf had niet naar de moeder mogen vragen, waar met haar naam een zoo wijde kloof zich opende tusschen kinderen, die in hem althans éenzelfden vader hadden moeten vinden.
En toch, hij had het onrecht gepleegd, zonder zich als onrechtvaardig te kennen. Erik was de erfgenaam van zijn kroon, - de vader trachtte zich zelf de overtuiging in te boezemen, dat het alleen bij wijze van vergoeding voor zijn overige kinderen was, voor hen die zooveel minder te wachten hadden, dat hij ze met de liefdeblijken overlaadde, die hij den kroonprins onthield. Hij dacht niet, hoe er toch gelukkig voor de meeste harten, ook voor dezulke die later koud en berekenend worden, een tijd is, waarin de liefde helderder straalt dan al het goud der aarde, waarin woorden van teederheid zwaarder wegen dan diademen of lauwerkransen. Erik was de schoonste, de rijkstbegaafde van zijn
| |
| |
zonen, Gustaaf deed zijn best om zich wijs te maken, dat anderen minder genegenheid voor hen zouden hebben, die zich op geen zoo schitterende voorrechten konden beroepen, een onware vrees in den man, die zelf de eenzaamheid van 't genie gekend had. De vorst, die zoo goed een schatmeester was, dat hij de door zijn voorgangers leeggemaakte gewelven van 't Stockholmer slot met goud gevuld zou achterlaten, had geen oog gehad voor de kapitalen, in 't menschelijk hart weggelegd; hij had daar, waar de natuur het kwistigst was, de karigste zorg betoond, waar zij hem haar grootste rijkdommen toevertrouwde, het slechtst beheer gevoerd. Zich verlatend op den aanleg, op de vroeg ontwikkelde talenten van Erik, had hij zijn aandacht minder bij hem dan bij zijn overige kinderen bepaald, had hij niet gevoeld hoe juist die vroege vatbaarheid een dubbel toezicht over de indrukken eischte, die zij in zich zou kunnen opnemen, hoe die snelle ontwikkeling een kundige hand, welke haar arbeidsveld effende, noodig had. Hij bedacht niet, dat het juist de vruchtbaarste akker is, waarin men het meeste zaad moet strooien.
Noodlottig verzuim, te noodlottiger omdat Eriks oogen zeer spoedig door het waas van schijnrechtvaardigheid leerden heenzien, dat de vader over zijn voorkeur wierp, en zijn oor zeer spoedig 't verschil van toon leerde hooren, dat uit de woorden sprak, tot hem, of tot diens begunstigde kinderen gericht. Hij voelde 't feit reeds, nog eer hij den naam er van kende. De koude adem der terugzetting woei hem bevriezend tegen, en dreef de tranen in zijn oog, maar om ze tot ijs te doen stollen. Een kil en bitter gevoel vormde zich in zijn hart. Hij begon met kommer, met smartelijk verlangen, hij eindigde met wrevel en verwijt. Als knaap had hij zich liefde trachten te verwerven, als jongeling trachtte hij zich op geleden afkeer te wreken. De argwaan, het kind eener zonnelooze jeugd vol onderdrukte grieven, ontwaakte in zijn borst, en legde vragen op zijn lippen, die ook den koning beschuldigden, omdat hij den vader schuldig gezien had. Was het niet mogelijk, vroeg hij zich zelf, dat Gustaaf hem van meer dan zijn gunst wilde
| |
| |
uitsluiten, dat hij zijn troon tegelijk met zijn liefde aan den jongeren zoon zou willen schenken, die het erfrecht der genegenheid, schoon niet dat der wet bezat? Op zijn beurt werd hij onrechtvaardig; wantrouwend zag zijn oog den vader, benijdend den begunstigden broeder aan.
Gustaaf vervreemdde in zijn maar al te merkbare voorkeur niet alleen Eriks hart van hem zelf, hij vervreemdde het tevens van hen om wie hij zich teruggezet voelde, bovenal van dien oudsten zijner talrijke kinderen uit een gelukkig tweede huwelijk, die het eerst voor de kroon in aanmerking komen zou, als de eenige telg eener berouwde vroegere verbintenis daarvan beroofd kon worden. De zoon der trotsche Duitsche vorstin mocht op geheel het kroost der Zweedsche edelvrouwe met een gevoel van tegenzin neerzien, daar was slechts éen, die hem meer dan liefde, die hem de macht tevens ontnemen kon. Karel was nog te jong, Magnus te nietig om die vrees in hem op te wekken, maar Johan, de slechts weinige jaren met hem verschillende, de beminde immer voorgetrokken Johan, was een gevaarlijke pretendent. Al wat hen bij een rechtvaardige opvoeding aan elkander had kunnen verbinden, hun bijna gelijktijdige jeugd met haar zelfde lessen, haar zelfde spelen en vermaken, het had alles een slechts te dieper kloof tusschen hen gegraven, nu die zegenende leiding ontbrak; het had in de borst van den ouderen alleen vrees voor zoo gelijk een kracht, in die van den jongeren alleen nijd voor zoo verschillend een recht doen ontstaan. Johan had uit elke taak, die hij samen met Erik verrichtte, het besluit opgemaakt, dat hij even goed in staat wezen zou de kroon te bezitten, - Erik had in elke vordering van Johan slechts het vermogen gehaat, dat hem die zou kunnen ontnemen. Waar de vader zoo duidelijk toonde, wien hij tot opvolger gewenscht zou hebben, daar leerde hij den een met weerzin op een wet zien, die de eenige hinderpaal was welke hem uitsloot, daar leerde hij den ander met onjeugdigen hartstocht zich aan diezelfde wet vastklampen, als den eenigen steun die zijn aanspraak beschermde. Gustaaf had de verhouding, die op liefde berusten moest, tot eene gemaakt,
| |
| |
waar alleen recht geëischt werd, en toen helaas! dat recht niet gehandhaafd.
In elke voorkeur, die niet tot de verborgen gevoelens van 't hart bepaald blijft, maar haar verschil in daden zichtbaar maakt, rust het zaad van tweedracht en benijding, rust een gevaarlijke kiem, doch alleen daar waar nog iets anders dat bitterder is meewerkt, zal die zich tot vollen wasdom ontwikkelen. Zoo het inderdaad slechts verdiensten zijn, waaraan zich die voorkeur hecht, zoo zij inderdaad slechts dat onderscheidt wat zich zelf reeds onderscheiden heeft, en de meerderheid, die zij toekent, niet op zekere blinde neigingen van persoonlijken aard maar op oordeel gegrond is, - zoo zij in haar keus slechts aan werkelijke waarde den eerepalm reikt, dan heeft zij ook dien prikkel verloren, die haar scherpste wonden toebrengt. De onderwerping draagt geen hatelijk karakter meer, zoo het slechts gezag is, waarvoor zij buigen moet; - die minderheid alleen, die gevorderd wordt waar geen meerderheid woont, die treft het hart als met vergiftigde wapens, want zij scheurt niet den lagen eigenwaan open, neen, zij tast het heiligste in den mensch aan, zijn bewustzijn van eigenwaarde, zij mag geen berusting vinden, wijl haar eisch in naam van den leugen gedaan wordt. Misplaatste voorkeur, wee ieder, die het wicht harer smarten droeg! Haar zwaard is tweesnijdend, zij berooft het hart van anderer liefde, zij berooft het ook van zijn eigen liefde, het mist hun genegenheid tegelijk met het voorrecht om zelf te kunnen beminnen, - beminnen althans met die hoogste liefde, die toch altijd op bewondering gebouwd is en in wier teederheid tevens waardeering spreekt, die niet medelijdend langs onderdrukt verwijt en verkropte, half vergeten grieven neerdaalt, neen die op de vleugelen van eerbied en erkenning omhoog kan stijgen.
Ook Erik leed minder onder 't gevoel dat hij zijn vaders gunst miste, dan onder 't zien dat Johan ze bezat, want in den weemoed der eenzaamheid mengde zich nu de wrok van beleedigd rechtsgevoel. De oogen van gekrenkte jeugd, waaraan men den onnatuurlijken maatstaf der vergelijking opdrong, meten scherp; zij hebben de zalige blindheid van
| |
| |
't vertrouwen, aan ware jeugd geschonken, verloren, en kennen nog geen der zwakheden, die 't gezicht van den ouderdom vaak benevelen; de wierooksdamp, waarmee vleiende woorden een ongeoorloofde daad aan den blik willen onttrekken, heeft ze nog nooit omsluierd; de tranen der smart, die in den loop des tijds zoo menig oog verduisteren, hebben hun helderheid nog niet verminderd. Waar Gustaafs oor, vermoeid van al de ruwe tonen, die strijd en partijgewoel tot hem opzonden, met wellust de zachte klanken van Johans welluidende stem indronk, daar hoorde Erik alleen de taal van ter sluiks ingediende verzoeken, van baatzuchtige oogmerken, die onder den dekmantel der innigste teederheid hun doel zochten te bereiken; waar Gustaaf na al de beslommeringen in raad en hofzaal blij was, dat Johan de rust van zijn kabinet met geen verheven plannen en ontwerpen kwam storen, daar zag Erik alleen de leegte in zijn broeders geest, die geen grootsche gedachten ooit hadden gevuld. De kroonprins van Zweden, die over een hernieuwde vereeniging der drie Noordsche rijken, over de onttroning der Hansa en de daarvan afhankelijke uitbreiding des Zweedschen handels, over vloten en legers peinsde, zooals zijn vaderland ze nog niet gezien had, hij was zich bewust, dat grooter onderwerpen zijn gemoed bezig hielden, dan ze voor den blik der fraaie oogen stonden, die op het gelaat van den vader nooit met dat ongeduld toefden, zoo dikwijls in 't hart van den ondernemingslustigen oudsten zoon opgekomen, maar die er ook nooit iets anders zochten te lezen, dan of de gelegenheid gunstig was om een verzoek te doen, dat zijn invloed voor 't heden en zijn erfdeel voor de toekomst vergrooten kon. Erik had Johans talenten tegen de zijne gewogen, en gevoeld dat het niet de schaal van verdiensten was, waarop Gustaaf zijn voorkeur gelegd had; de angel der terugzetting had zich voor hem in 't gift der miskenning gedoopt.
Toen de vader tot het besef hunner onnatuurlijke verhouding kwam, was het te laat; hier, gelijk meestal, was de herstelling reeds uitgesloten nog vóor het verzuim ontdekt werd. Voorzeker, ook Erik had schuld; van miskende was hij langzamerhand miskenner, van beklaagde aanklager ge- | |
| |
worden; daar schuilde heerschzucht in zijn ijver voor de belangen van den staat, dien hij eenmaal erven zou, een streven naar 't bezit der heerschappij, dat niet getemperd werd door den angst voor 't verlies, waarmee hij ze zou moeten koopen. Zijn hervormingsplannen kenden geen achting voor het bestaande, ze vroegen nooit of het niet natuurlijk was, dat Gustaaf in den avond van zijn leven niet steeds over den arbeid voor een morgen hooren wilde, dien hij nimmer zou zien aanbreken. Erik wilde niet door 't verleden gestoord worden, dat hij niet beleefd had, gelijk Gustaaf geen deel aan de toekomst nemen wilde, die hij niet beleven zou. Het egoïsme van den vermoeiden ouderdom dat van geen nieuwe taak, en 't egoïsme der jeugd dat van geen rust hooren wilde, stonden in vader en zoon tegenover elkaar, en geen gouden brug der liefde voerde over die kloof heen. Wasa beklaagde zich niet zonder recht, waar hij van 't leed sprak hem door Erik bereid; menig grievend woord was gevallen, menigen overdreven eisch of onbillijk verwijt hadden de wanden van 't koninklijk slot weerkaatst, eer dat beslissend tooneel plaats greep, waarmee 't zegel op hun verwijdering gedrukt werd, en dat met Eriks vertrek naar Calmar eindigde.
Van toen af waren de rollen omgekeerd, - Gustaaf was de zoekende, zijn zoon de afwijzende partij geworden. In den aanvang had gene enkel aan een voorbijgaanden twist gedacht, maar toen hij zag dat Erik wegbleef, toen de onbewust door hem zelf opeengehoopte steenen zich plotseling als zichtbaren muur tusschen hen in plaatsten, toen was het zijn stem geweest, die den vluchteling eerst verwijtend, dan smeekend terugriep, zijn hand die zich uitstrekte - en afwijzen zag. Het woord der liefde, dat eens 't hart van den zoon open zou hebben gevonden, klopte nu vruchteloos aan de gesloten deur van koude en argwaan; de ontbering had eindelijk vergeten dat ze gemis was, Erik was onverschillig geworden.
Zelfs de goederen, die het vurigst begeerd werden, kunnen hun aantrekkingskracht verliezen; er zijn wenschen, teedere wenschen, die als de vleugels van den vlinder geen
| |
| |
aanraking verdragen, wier tooverglans verbleekt, zoodra de verdorrende hand van den tijd er op rustte, en die hand was over Eriks ziel gegaan. Gustaaf bezwaarde zich over den ondank van zijn zoon, die het eens zoo hartstochtelijk gevorderde deel van zorg en liefde nu met minachting terugwees; hij bedacht niet, dat ook zorg en liefde te laat kunnen komen, dat hij deed als velen en een gestorvene het eens begeerde levensbrood reikte.
Eriks hart was dood voor zijn vader; niets had dit zoo duidelijk kunnen aantoonen als de verachtende glimlach, waarmee de kroonprins van Zweden, eenige dagen na Persons aankomst te Calmar, in een der vertrekken van 't kasteel gezeten, den brief uit de hand legde, hem zooeven door een bode des konings gebracht. Wellicht zou Gustaaf Wasa, had hij het gelaat van zijn zoon op dit oogenblik kunnen bespieden, een smart gevoeld hebben, gelijk die geheel zijn lang en aan smarten rijk leven hem nog niet gebaard had, want hij zou er de uitdrukking van ongeloovigen hoon, de pijnlijkste uitdrukking, die een oprecht gemeende liefde vinden kan, op gelezen hebben. ‘Een aandoenlijke brief; ik geloof waarlijk, dat die mij eenige jaren geleden had kunnen treffen,’ klonk het uit den in spottende plooien vertrokken mond, en iets zeer bitters vloog over het jonge gezicht van den kroonprins en maakte dat plotseling oud. Het was treurig dat de zoon die woorden over den eigen vader spreken kon, maar 't was nog oneindig treuriger dat die woorden waarheid bevatten. ‘Terugkeeren naar Stockholm, dat wil zeggen iederen dag een lange redevoering over de voortreffelijkheden van Johan hooren, iederen dag zien dat een ander de gunsteling, de uitverkoren zoon is, neen, ik heb dien aanblik lang genoeg aanschouwd,’ Erik vervolgde zijn overdenkingen op luiden toon, en in zijn oogen verscheen tegelijk zeker onbeschrijfelijk licht dat verkondigde, hoe zij dien aanblik ook nu nog niet vergeten waren. ‘Natuurlijke banden?’ mompelde hij, ‘ketenen zou meer waar klinken, ik heb ze niet verbroken om opnieuw onder 't juk te gaan; laat ik dan eenzaam zijn, ik ben vrij ook!’
| |
| |
Hij zag om zich heen, het was voorzeker geen sombere eenzaamheid, die hem omgaf. Reeds de uiterlijke dingen, waarmee zich beiden omringd hadden, teekenden het verschil tusschen vader en zoon. De kamer van den kroonprins met haar weelderige divans, haar marmerbeelden door groene bladgroepen omgeven, haar sierlijke mozaieken en schilderijen met geheel haar kunstkarakter stemde zeer slecht saam met den degelijken eenvoud of de stijve pracht der Stockholmsche inrichting; ze sprak van behoeften, die Gustaaf Wasa nooit gekend had. Overdreven praal slechts zou hij in den smaak dezer omgeving gevonden hebben, evenals in Eriks rijke kleeding, in de fijne kanten om hals en handen, die schilderachtig tegen 't gloeiend roodbruin fluweelen wambuis afstaken, aan den kraag met gouden koorden gesloten, en om 't middel door een gouden band bevestigd, waaraan een rijk bewerkte dolk hing, - in de kostbare agrafe die op de kleine baret schitterde, welke naast den prins lag en waarmee diens vingers, onbekommerd om de lange, witte veder, in gedachten speelden.
Thans grepen zij de pen en begonnen een antwoord aan den koninklijken vader op te stellen, er stond in diens brief immers, met bevende hand geschreven: ‘ik bid u, laat mij niet lang op 't antwoord wachten, dat mij uw komst meldt, de spanning is meer dan ik verduren kan.’ Erik had het beven van dat schrift niet bemerkt, hij had ook zijn komst niet te melden, maar Gustaafs spanning althans maakte hij zeer kort; dat het besluit van den zoon, die in de afgemeten woorden, welke hij nu met onberispelijke netheid op 't blad papier zette, waarnaar zoo verlangend werd uitgezien, zijn vaders roerende bede beantwoordde, dat dit besluit niet licht zou te schokken zijn, moesten zelfs de meest verblinde oogen inzien.
Nog klonk 't eentonig krassen der pen door 't vertrek, toen zich een eerbiedig buigende gedaante in de deur vertoonde. Erik zag op en wenkte zijn page vriendelijk nader. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, ‘heeft mijn reusachtige hofstoet - de uitdrukking is zooeven in Stockholm voor mijn gevolg uitgevonden, dat, naar ik beken, dan ook
| |
| |
wel een twintig man, koks en bedienden meegerekend, bedragen zal - zich in der minne weten te vermaken? of is Calmar amusant geworden? beide dingen zouden al even nieuw en wonderbaarlijk wezen.’
‘Er is een vreemdeling, die Uw Genade om gehoor laat verzoeken.’
‘Goede hemel, en van morgen hadden wij 't voorrecht audiëntie aan een onzer leveranciers te verleenen, die den tijd had ons in veel woorden te zeggen, dat hij geen tijd tot werken vinden kon! deze stroom van bezoekers zal in Stockholm angst verwekken. Hoe noemt zich de vreemdeling, die onze hoogst gevaarlijke populariteit met een nieuw bewijs komt staven?’
‘Göran Person,’ de adellijke page sprak den burgerlijken naam met de minzame vriendelijkheid uit, waarmee hij zou gezegd hebben: Uwer Genade lakei, - de genade dekte den lakei, en zoo genoot deze iets van de hoffelijkheid, waarmee de eerste behandeld moest worden.
‘Person?’ herhaalde Erik peinzend, ‘ik ken dien naam.’ Hij scheen zich iets te herinneren; ‘uit Wittenberg? juist,’ mompelde hij en vervolgde dan luid: ‘breng hem hier, hij is welkom;’ de vlugge pen voltooide nog even den aangevangen zin, dan wierp de hand van den kroonprins het blad, dat zooveel bittere gedachten in zich besloot en zooveel teleurstelling brengen zou, achteloos ter zijde.
Eenige seconden verliepen, toen opende zich de deur opnieuw, en twee oogen vol koortsachtige overspanning zagen hem uit een bleek, doodelijk vermoeid gelaat aan; Göran Person stond voor den man, om wien men hem, ofschoon buiten diens weten, zoo zwaar vervolgd had.
De ontbering zijner gevangenschap, de angst zijner vlucht, en 't vreeselijk zegel dat de dood in Anders' uiteinde op zijn leven gedrukt had, al die schokken waren niet aan hem voorbijgegaan, zonder zich als zooveel diepe, onuitwischbare rimpels in zijn voorhoofd te graven. Er was iets in den blik, die zich thans op Erik vestigde, als een laatste verwachting, met welke, mocht ook zij bedrogen worden, alles in puin zou storten, en iets van dat gevoel klopte ook
| |
| |
in 't bijna hoorbaar slaan van zijn bonzend hart; hoe zou de Zweedsche Ernst van Zwaben den onbekende, die zijn Werner geweest was, begroeten?
De kroonprins had zich bij Persons binnentreden opgericht; het looden juk der smart had vruchteloos beproefd die hooge gestalte te buigen, slank, krachtig en zelfbewust, in al de frischheid harer twee en twintig jaar, zag zij op den bezoeker neer.
Erik stond op dit oogenblik in den vollen bloei zijner schoonheid. Rijzig en edel gebouwd, hadden zijn bewegingen nog al de veerkracht der jeugd, gepaard aan het gebiedende van zijn vorstelijken rang; gratie en majesteit vereenigden zich wonderbaar in geheel zijn houding en zetelden vereend op zijn hoog, fraai gewelfd voorhoofd, waarlangs goudblonde lokken tot bijna op de schouders neervielen. Een fijn gevormde mond, die als hij zich tot glimlachen plooide iets onweerstaanbaar betooverends aan de regelmatige trekken gaf, wier meestal zwaarmoedige uitdrukking hij temperde; groote, blauwe oogen, door de schoonst geteekende wenkbrauwen overschaduwd en omzoomd van lange, donkere wimpers, oogen die in hun sprekenden blik de bevestiging van ' t volksoordeel over zijn kennis en geest schenen te vormen; een bevelend wezen, maar verzacht door het waas van minzaamheid en fijne ironie, dat tevens over zijn gelaat verspreid lag, alles, wat de groote kunstenares natuur in het beeld had kunnen brengen, dat de volmaaktste uiting van jeugdige vorstelijkheid moest wezen, het zag uit de gedaante van den Zweedschen kroonprins Person aan. Wel scheen de vader ondankbaar, wien dit alles niet had kunnen voldoen!
Göran oordeelde gelijk hij naar de gave zijner waarneming doen moest; het kwam niet in hem op, dat daar meer te aanschouwen kon zijn, dan hij aanschouwde. En toch, er hingen reeds zware wolken aan den hemel, die hem enkel zonneschijn docht, er stonden in de fijne plooien om den fraaien mond, die zoo voorkomend glimlachte, reeds woorden geschreven, waarvan het goed was dat hij ze zelfs niet vermocht te lezen, en de schoone, diepe oogen misten
| |
| |
toch reeds de helderheid van dat tooverlicht, dat uitdooft zoodra de tocht van onreine driften er over heen gegaan is. De ijverige scholier van Wittenberg, die zoo menigen nacht in zijn studie verzonken doorwaakt had, was nog niet met het schrift bekend, door nachten gezet, niet in boeken of gepeins en toch slapeloos doorgebracht, hij las nog met het oog, niet met de ervaring van hart of wereld, en het oog kon hier geen anderen indruk dan van bewondering, van jeugd en schoonheid ontvangen.
Erik scheen die gevoelens te gissen. Minzaam vroeg hij: ‘wat voert u naar Calmar, en vanwaar komt gij, Göran Person? uw naam, schoon niet uw persoon, is ons welbekend; onze leermeester, de eerwaarde Georg Norrmann, heeft ons van uw studiën in Wittenberg verhaald; gij hebt evenals hij de lessen van Melanchthon mogen hooren; komt gij eerst nu uit Duitschland terug?’
‘Neen Uw Genade, ik kom thans van Stockholm, men had mij in Wittenberg van aanbevelingen bij den koning voorzien, die...’
‘U daar een plaats verschaften; ik wist niet dat gij als afgezant van mijn koninklijken vader kwaamt,’ - alle vriendelijkheid was plotseling uit Eriks toon geweken, met ijskoude beleefdheid vroeg hij: ‘en welke opdracht heeft Zijn Genade goed gevonden u voor ons mee te geven?’
‘De koning weet niets van mijn hierzijn, hij heeft mij van zijn hof verdreven, mij uit Stockholm, uit geheel Zweden verbannen;’ Persons lippen beefden, terwijl hij met gejaagde stem die laatste woorden uitbracht.
‘En gij zijt hierheen gereisd ondanks dat verbod?’
‘Ja prins, om van u recht te krijgen, om bij u geloof te vinden. Zwedens kroon zal eenmaal op uw hoofd rusten; het kan uw wil niet zijn, dat er in het rijk, waarover gij heerschen zult, willekeur geleden wordt. Ik heb die geleden, onschuldig geleden. Men heeft mij verbannen uit dit land als een verworpene, die Zwedens bodem onteerde, mij die goed en bloed er voor veil had; toen ben ik hierheen gevlucht, om te zien of ik hier zou vinden wat de koning mij weigerde, mijn recht. Wilt ook gij mij dat ontzeggen,
| |
| |
dan ja, dan kan ik in de verbanning gaan, en aan iederen vreemde verkondigen, dat in mijn vaderland de willekeur regeert en de wet gestorven is.’
‘Wees bedaard, Göran Person, en bedenk dat gij tot den kroonprins van Zweden spreekt; op welke gronden zijt gij veroordeeld?’ vroeg Erik, zijn toon klonk kalm, maar zijn verhoogde kleur sprak van innerlijke ontroering; misschien waren zulke hartstochtelijke aanklachten hem niet vreemd ze brandmerkten immers alleen dat waartegen ook hij opkwam. ‘Wat was uw vergrijp?’ herhaalde hij.
‘Ik beleedigde den hertog.’
‘Hertog Johan?’ Eriks oogen begonnen te fonkelen, ‘wat deedt gij?’
‘Hij wilde mij gebruiken, tot zijn handlanger maken, en toen ik weigerde, toen hoonde hij mij en bespotte mijn afkomst, mijn moeder; ik kon het niet verduren, ik hief de hand tegen hem op...’
‘En sloegt hem neer?’ het was of een juichtoon door Eriks stem klonk.
‘De hovelingen grepen mij en namen mij gevangen, ik kon hem niets doen, maar ik had getoond het te willen...’
‘Dat was zeer onverstandig, Person, gij hadt moeten bedenken dat het de gewijde persoon van 's konings lieveling was, waartegen gij u verzettet,’ viel Erik hem vol snijdende ironie in de rede; ‘en wat deed mijn milde, vergevensgezinde broeder om zich te wreken?’
‘Ik weet het niet, ik werd gekerkerd en hoorde niets meer tot mijn vonnis gewezen was.’
‘Dat u tot verbanning doemde?’
‘Ter dood; de verzachting van mijn vonnis heette het werk van den hertog, die 's konings ontferming voor mij zou hebben ingeroepen.’
De kroonprins lachte; ‘dat is Johans wijze van doen, anderen zijn vijanden te laten uit den weg ruimen, en dan zelf als vergevende Godheid een druppel medelijden op hun dorren weg van boete en straf te laten neervallen; o, hij is een voortreffelijk diplomaat! Maken zijn weldaden geen indruk op u? een bevlekte naam, een vernederend vonnis,
| |
| |
een gebroken toekomst, vernedering en smart, dat zijn toch anders dingen, die niet vergeten worden. Gij zijt Johan veel schuldig.’.
‘Zeer veel, ja;’ Person haalde diep adem.
‘En gij hebt een goed geheugen voor beleedigingen?’
‘Ik heb het vroeger nooit daarop behoeven te oefenen, maar...’ de weemoed, die zich in Persons toon gewend had, week en maakte voor bitterheid plaats, - ‘ik geloof dat het zóo goed wezen zal, als de smart van onrecht, waarvoor men geen voldoening ontving, dat maken kan.’
Eriks schoon gelaat nam een onbeschrijfelijke uitdrukking aan. ‘Gij komt van mijn broeder,’ zeide hij op een toon, die Person tot in de ziel drong, ‘gij zijt door hem verbannen en uitgestooten - wees welkom hier.’
De vluchteling, over wien het vonnis gesproken was dat hem, zoover zich zijn groot, schoon vaderland uitstrekte, nergens een schuilplaats, nergens een tehuis vergunde, de eenzame, vernederde balling, voelde zijn koude hand gegrepen, en met innigen druk omklemd. Als de eerste lichtstraal na maanden van wintersche duisternis, de eerste zonneschijn op een van koude bevrozen aarde, de eerste strook reddend land van uit de golven gezien, zoo trof dit blijk van deelneming en geloof Persons gemoed, en even als de zonnestraal op den verkleumden bodem het harde ijs in zoele druppels doet wegsmelten, zoo drongen Eriks woorden in zijn binnenste, en leerden hem, dat nog niet alle gloed, alle levens- en liefdesvatbaarheid van hem geweken waren. Zijn oude natuur, wier onstuimigheid zoo zwaar gestraft was, kwam opnieuw boven, hij vergat alle verschil van rang en stand, hartstochtelijk wierp hij zich aan Eriks borst.
Deze glimlachte; de jonge vorst kende genoeg van menschen, om Person te begrijpen en zijn gevoel naar waarde te beoordeelen; hij achtte zich niet beleedigd door een gemeenzaamheid, die hij wel zag dat aan geen gemis van eerbied ontsprong.
‘Vrees niet meer,’ zeide hij met meelijdende welwillend- | |
| |
heid het ontroerde, overspannen gelaat, dat aan zijn borst schreide, beschouwend, ‘gij zijt hier veilig, Johans hand reikt niet over deze muren.’
‘Heb dank, dank dat gij althans mij gelooft,’ stamelde Person; de lange onrechtvaardige verdenking, waaronder hij gezucht had, deed hem in Eriks woorden minder nog de belofte van bescherming, dan wel het bewijs van vertrouwen hooren.
‘Zou ik een aanklacht tegen de tirannie niet gelooven, en zelf verdrukking gevonden hebben? Neen,’ 's prinsen toon klonk snerpend, ‘een koning moet immers in al de gewaarwordingen van zijn onderdanen kunnen deelen? daarom is men ook in Stockholm er zoo op uit geweest om mij te leeren voelen, hoe miskenning en vervolgd recht te moede zijn. Ik kan u maar al te goed verstaan, Person, en daarom’ - de vroegere zachte klank keerde in zijn stem terug - ‘zal ik u onder mijn hoede nemen, als een lotgenoot, die onder 't eigen juk gezucht heeft, en dus ook nu aanspraak op de eigen vrijheid maken mag. Zet u neer, gij hebt rust noodig, en verhaal mij dan uitvoerig uw geschiedenis.’ Vertrouwelijk nam hij naast Person plaats.
Deze gehoorzaamde; al de smart zijner jonge grieven, waarover de hand des tijds nog niet verzachtend had kunnen heengaan, stortte zich uit in de gloeiende taal, die gejaagd van zijn lippen vloeide. Erik brak haar niet af, maar zijn fonkelende oogen en zwoegende borst zeiden al wat de op elkaar geklemde mond verzweeg, en toen het verhaal ten einde was, sprak hij met diepen ademtocht: ‘gij hebt een duurder gekocht recht op de bescherming, die deze muren verleenen, dan iemand die ze tot nog toe genoten heeft. Koning Erik zal eens zijn dank in daden kunnen uiten; als de machtelooze prins, die ik nu nog ben, kan ik dien alleen gevoelen; neem al wat ik u te bieden heb buiten een toevluchtsoord, neem mijn vriendschap.’
Op het slotplein weerklonken de verzen van 't ras algemeen geworden Wernerlied:
| |
| |
‘Heer Werner, 'k ben alleen en arm,
Gij hebt hier niets te hopen;
Keer snel, uw bloed vloeit jong en warm,
Van goud en glans blinkt 's keizers zaal,
De nood slechts woont hier binnen,
Hier schittert niets dan helm en staal,
Slechts wonden zult gij innen.
Ras naakt des vijands legerschaar,
Wat bindt ge aan mij uw leven?
Eens vorsten gunst is vol gevaar,
Zij zal den dood u geven.’
In 't vertrek, waar zich de kroonprins en Person bevonden, drong echter geen echo dier strofen; daar klonk alleen Eriks stem, terwijl die hartstochtelijk sprak: ‘wij zijn van nu af éen, de wereld heeft ons uitgestooten en verworpen, wij zullen ons op de wereld wreken, - laat zien, wat zij nog tegen ons vermag, waar wij elkaar in nood en dood getrouw blijven.’
Herinnerde Göran zich niet meer, hoe hij gezworen had, van nu aan alleen de zaak zijner gedachten lief te hebben? Eer een karakter zich geheel verloochent, is 't gewoonlijk of zijn oude aard nog eens met verdubbelde kracht ontwaakt, of de onderdrukte natuur nog een laatste verzet beproeft; ook in hem kwam zij boven, en al de gloed, liefde en innigheid, waarin zijn hart kloppen kon, hij schonk ze aan den jongen, schoonen vorst, die hem in zijn verlatenheid welkom heette. ‘Mijn vorst, mijn vriend, mijn alles,’ fluisterde hij, ‘wel zijn wij verbonden.’
‘Ja, Göran Person, wij zijn het, vast, onscheidbaar, voor eeuwig.’ - Eriks hand balde zich dreigend - ‘want éen vijandschap, éen vervolging, éen onrecht verbinden ons met banden, die niets kan losscheuren, met de banden van den haat.’
Person dacht aan al het onrecht dat hij geleden had, aan zijn misplaatsten eerbied, aan al de dwalingen, waartoe
| |
| |
blinde genegenheid hem gebracht had, en hij herhaalde: ‘de banden van den haat, ja, die zijn de sterkste.’
Buiten stierf 't laatste vers van het volkslied langzaam weg:
‘Zij lieten niet van elkander af,
Zoolang zij hielden 't leven.
Een vroegen dood en een eenzaam graf,
Dat heeft de trouw hun gegeven.’
|
|