| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Ein Tag wird kommen, der dies Unrecht sühnt.
Bis über demuthsvoll gebeugte Häupter
Mein Schritt hinweggeht, meines Namens Klang
Von Lippen tönt, die mich als Herrscher nennen
Und meine Wunden sich im Purpur bergen, -
Bis dahin will ich dieser Stunde Schmach
Gedenken, will ich leben sie zu rächen.
Over de vlakten van Dalecarlië breidde zich 't sneeuwkleed des winters uit, dat elders reeds voor de zonnestralen begon te smelten. Als donkere stippen op een onafzienbaar wit vlak verhieven zich hier en daar in de weinig ontgonnen streek eenige woningen temidden der sneeuw, en verried een hooger uitstekende torenspits het bestaan van een dier kleine, van de wereld vergeten dorpen, die de heerschende eenzaamheid afbraken en, zelve een beeld van verlatenheid, de verlatenheid die ze omgaf trachtten te verstoren.
Het was door zulk een dorp dat zich een voetganger spoedde, wiens gelaat te diep in de plooien van zijn mantel verscholen was om het te kunnen onderscheiden. De woning, waarheen hij zijn schreden richtte, was iets grooter dan de haar omringende huizen of hutten, en droeg de sporen eener welvaart, die in deze arme omgeving bijna rijkdom heeten kon. Haar houtwerk was niet vergaan, haar dak niet gescheurd en haar hechte muren schenen een schuilplaats voor de snerpende koude te beloven. Thans had de haastige wandelaar haar bereikt, maar 't was of een plotselinge
| |
| |
schroom hem beving; instee van met spoed aan te kloppen, bleef hij staan en trachtte een blik door het half ontdooide venster te werpen.
Het vertrek, waarin hij zag, was, voor zoover hij onderscheiden kon, ruim en beter ingericht dan men op deze plaats scheen te kunnen wachten, maar 't had een ledig, somber voorkomen. Op den haard brandde een helder vuur, dat bij iederen windstoot, die gierend door den schoorsteen blies, hoog opvlamde, maar de schijn er van verlichtte slechts leege zitplaatsen, slechts donkere kale wanden; het was een vertrek, waar zelfs de zomer koud zou geworden zijn. Een enkel menschelijk wezen bevond zich in de wijde, ongezellige ruimte, het was een groote, donkergekleede vrouw, die alleen aan 't knappend vuur zat. Haar beeld verhoogde nog den indruk van verlatenheid, dien elk voorwerp te maken scheen. Zij liet haar blikken tusschenbeide zwervend door 't vertrek gaan, niet bepaald zoekend, maar toch of zij iets miste, en waar ze weder tot het boek terugkeerden, dat voor haar lag opengeslagen, daar plooide een harde trek als van morrende aanklacht haar saamgenepen lippen.
De eenzame bespieder buiten scheen zich niet van dat gezicht te kunnen losmaken. ‘Hier dus,’ mompelde hij, ‘hierheen vluchtte zij voor 't oog der menschen; de plek is verborgen genoeg. En zij was toch ook eens eerzuchtig en wilde 't hoogste bereiken; zij streefde toch ook eens naar die wereld, waarin Paracelsus ons brengen wil, om ons te verderven; zij was ook een begin vol plannen en vol illusies, - ha, ha, allen eindigen wij op dezelfde wijze. Of zij nog aan 't verleden denkt, of de vlammen haar soms van 't geluk vertellen, dat in rook opging, en van den man die dwaas genoeg was om te denken, dat zijn zaligheid meer zou wezen dan een vonk, die uitdooft zoodra ze geschitterd heeft?’ De spreker brak zich zelf met een onheimelijken lach af; ‘stil, stil, die man is dood,’ hij drukte de hand tegen zijn borst, ‘waarom zou 't hier binnen dus nog kloppen? hij is dood, en wat gaat mij Göran Persons moeder aan?’ Een diepe zucht kwam over zijn lippen, daarna vermande hij zich en klopte aan.
| |
| |
Het loeien van den wind maakte dat zijn kloppen niet gehoord scheen te worden, er volgde althans geen antwoord, maar de huisdeur was niet gesloten, en haar klink oplichtend trad hij de woning binnen, om dan even zacht ook die van 't vertrek te openen, welks eenzame bewoonster zeker geen stoornis vermoedde, want zij wendde zich niet om, en hij hoorde haar halfluid prevelen: ‘nog geen tijding van Göran, wat kan er gebeurd zijn dat hij niet schrijft? Is het oude kruis niet meer zwaar genoeg en wacht mij een nieuw leed? Ja, heden was het, heden voor twintig jaren -’ zij hield op, een beweging die de vreemde luisteraar maakte scheen haar aandacht te trekken, verwonderd hief zij 't hoofd op en keerde zich naar hem toe.
In 't eerst droeg haar blik alleen de uitdrukking van verrassing, dan echter was 't of zij schrikte, haar hand voer haastig over de starende oogen en zij riep: ‘Anders, gij zijt het?’
De onverwachte bezoeker beefde, maar hij antwoordde niet, zwijgend zag hij in 't bleeke gelaat, dat zich ontsteld naar hem ophief.
Het was een nog altijd schoon gelaat, met die scherpe trekken, waarover de tijd geen vernielende macht bezit, ja, die hij in verhoogde mate doet uitkomen, een gelaat dat de vrouw van vijf en veertig jaar schooner maakte, dan zij ooit als meisje van achttien jaar had kunnen zijn, althans zoo de herfst, dien men nu zag, datgene gaf wat de lente eenmaal beloofde. De stempel van sterk intellectueel leven was er op gedrukt, maar het was die soort van verstandelijk leven, die de aandoeningen van 't gemoed in zich verzwelgt; de bevelende trekken waren enkel wilskracht en denken. Haar klare grijze oogen hadden den vollen, doordringenden blik van zelfbewuste meerderheid, die nooit geliefd is in vrouwenoogen; men voelde dat die blik voor geen gevaar zou terugbeven, maar ook dat er geen fout, geen zwakheid was, die hij over 't hoofd zou zien, en de strenge mond scheen geen zacht oordeel te zullen vellen.
Göran Persons moeder had Anders haar genoemd, en ja, van deze vrouw begreep men 't dat zij geen teedere woor- | |
| |
den tot den in Wittenberg toevenden zoon had gericht; haar hand was niet gemaakt om weeke vrouwenletters te vormen, of liefkoozend over een betraand kindergezichtje te strijken. Er ademde lijden uit geheel haar wezen, het bleek der vermagerde, ingezonken wangen, de diepe groeven op 't hooggewelfde voorhoofd, zij getuigden dat de hand van 't lot zwaar op haar gerust had, maar 't was een leed, dat bij het koude, harde gelaat paste, waarop 't zijn teekens gezet had, een stom, wrokkend leed. Zelfs de innigste deelneming zou niet gewaagd hebben hier van troost te spreken, deze vrouw behoefde geen bijstand om te dragen wat haar was opgelegd, zij zou den balsem versmaden om maar de wond te kunnen verbergen; en niet van haar voorzeker had Person de dwepende oogen, die in Wittenberg zoo vaak bewonderend aan Melanchthons lippen hadden gehangen; wie hem toen gekend had, moest moeder en zoon al zeer verschillend noemen. Dáar alles gloed, hoop, eerbied en vertrouwen, hier alles koude, ontnuchtering, aanklacht en bitterheid; het verschil der uitdrukking moest elke overeenkomst der trekken doen vergeten. En toch, die bij beiden als uit één marmer gehouwen lijnen hadden slechts een verandering van uitdrukking noodig om elkaar volkomen gelijk te worden. Er teekende zich om beider mond diezelfde eigenaardige trek van onbuigzame vastberadenheid, dien Melanchthon eens op 't gewoonlijk zoo beschroomde gezicht van zijn jongen scholier had waargenomen. Hij was bij den zoon nauwelijks zichtbaar geweest, en misschien waren die enkele seconden in Wittenberg de eerste, waarin hij zich scherp en kennelijk om de lippen van den jongeling plooide; maar de blik, die toen zoo pijnlijk verrast aan Persons gelaat hing, zou niet gevraagd hebben vanwaar die uitdrukking stamde, had hij tegelijk deze vrouw kannen zien. Op het gezicht der moeder was die harde trek niet meer onzeker en verdwijnend; de scherpe lijnen die daar stonden hadden zich voor goed geplooid; de energie van eerzuchtig streven was reeds in die van den trots overgegaan, die het niet bereiken wilde verbergen. Wat in Person nog verlangen, wording en pogen geweest was,
| |
| |
dat sprak uit haar als gemis, als iets dat voorbij was en niet meer terug kon keeren, als verlies en opgeven; maar zij hadden de eigen fiere kracht ontvangen om den strijd des levens te voeren, dat getuigde beider wezen, schoon de een dien strijd nog nauwelijks gezien had, en de ander er in overwonnen was. Het scheen bijna of moeder en zoon elkaar aanvulden, of zijn beeld te kennen gaf wat zij mogelijk eens geweest was, of haar voorkomen zeide wat hij mogelijk eens worden zou.
‘Anders, gij zijt het?’ herhaalde zij nog eens, thans op kalmer toon.
De waanzinnige knikte. ‘Kent ge mij nog? ik ben toch veel veranderd sinds den tijd, toen ik hoopte dat gij wist wat liefde is, deze haren waren niet vergrijsd en dit voorhoofd niet gerimpeld; ja, ja, wij dachten toen niet dat de zon, waarvan Paracelsus zooveel verhaalde, zoo spoedig zou ondergaan.’
De vluchtige gemoedsbeweging, nog meer verwondering dan aandoening, waarvan haar trekken bij zijn aanblik getuigd hadden, was geweken, zij hernam koel: ‘laat ons, nu de nacht viel, niet meer over den dag spreken, die voorbij is; gij weet, Anders...’
Hij knikte toestemmend: ‘wel zeker, ik ken die geschiedenis. Daar was een jong man, die hield het leven voor een paradijs, waarin iedere vrucht hem toelonkte en zeide: nader slechts, ge moogt mij plukken. En een paradijs is 't dan ook geweest; toen zijn hand zich begeerig uitstrekte, toen was 't naar de éene verboden vrucht. Schoon was zij, het meisje dat hij beminde, haar oogen waren stralend als vlammen en zij zetten zijn hart in brand, maar hun blik wist niets van hem noch van den gloed dien zij ontvonkten, ze zagen over zijn liefde weg naar een ander, die van aanzien en beroemdheid sprak. Arme oogen, met hoeveel tranen hebben zij geboet!’
Hij zag in het koude gelaat, dat hem onafgewend aanstaarde, en hij lachtte: ‘niet dat iemand die heeft zien vloeien; dat meisje was sterk, ze zou liever gestorven zijn dan een klacht te uiten, maar wij weenen soms innerlijk,
| |
| |
er kunnen hier veel versteende tranen rusten,’ hij wees op zijn borst. ‘Wij beiden weten daar natuurlijk niet van, maar die twee wisten het, ze zouden kunnen vertellen hoe zwaar de last daarbinnen drukt, een dwaas verhaal, goed om naar te luisteren voor hen, die ook zulk een dood, versteend iets in de borst dragen; zoudt gij denken, dat gij 't verstaan kondt?’
De harde trek om haar mond werd nog scherper. ‘Als het u eenige bevrediging schenken kan, van mijn eigen lippen te vernemen, dat ik geen dag zie aanbreken, of ik wenschte dat die voorbij ware, geen nacht of ik wenschte dat het de slaap des doods wezen mocht, die op mijn oogen daalde, - als het u eenig geluk schenken kan te weten, dat iedere slag van mijn hart voelt, hoe misplaatst een liefde dat hart kloppen deed, en hoe verachtelijk een dwaling mijn keuze geweest is, weet het dan nu.’
Niets had de oneindige zelfverachting van haar bekentenis kunnen evenaren, dan alleen de oneindige trots waarmee ze die deed. Zij wierp hem haar woorden niet als een klacht, maar als een uitdaging toe. ‘Spaar uw verhaal,’ ging zij voort, en wees op haar vervallen trekken; ‘het staat sedert lang hier geschreven.’
‘Alleen het einde, alleen het einde, - en dan moet ik u toch nog den tegenhanger daarvan verhalen, gij moet hooren hoe 't met den jongen man ging, die nu al lang gestorven is; een mensch wordt eigenlijk tweemaal begraven; éens als hij 't zelf niet weet, dat is een rustig, vreedzaam begraven; maar vóor dien tijd, als maar eerst een recht groot, onherstelbaar leed hem getroffen heeft, dan sterft hij ook, dat wil zeggen, al wat in hem was, zijn hoop, liefde en vertrouwen, alle sterven, en hij begraaft zich zelf.’
‘Neen, hij hervindt zich zelf,’ antwoordde zij fier, ‘hij zal de liefde en het vertrouwen, die ijdel waren, van zich afdoen.’
‘Ja, gij zijt sterk, maar de jonge man was het niet. Toen 't schoone meisje, dat hij beminde, zich van hem had afgekeerd, toen bleekte zijn haar, 't was of hem een slag
| |
| |
op 't hoofd gegeven was, hij kon niet meer denken, en hij lag ziek, lang ziek; men meende dat hij nooit meer herstellen zou, maar toch, hij genas. Ze zeiden dat hij waanzinnig geweest was, doch daarin dwaalden de menschen; hij had zich de dingen enkel wat dieper aangetrokken en wat langer herinnerd dan de meesten; hij was geleerd, zeide men, had hij slechts geweten waar de Lethevloed te vinden was!’
‘Laat het verleden rusten, Anders; gij zegt immers dat het begraven werd.’
‘En 't zal nooit meer verrijzen, neen; wie zou de asch weer tot letters en woorden kunnen vormen, die - maar daar weet gij niet van, het perkament was immers stom toen ik 't verbrandde? het riep u niets toe, en gij zoudt 't immers ook niet verstaan hebben. Hadt gij 't kunnen verstaan - o, de vlammen zouden dan niet haar roode, sissende tongen naar den dwaas hebben uitgestoken, die haar zijn hoogste schatten, zijn eigen gedachten als lokspijs toewierp. Hadt gij 't kunnen verstaan, o wat zouden wij niet geworden zijn - en wat zijn wij nu?’
Haar blik gleed door 't sombere vertrek en over de eenzame plaats aan den haard, waar zij te zitten placht; geheel een verhaal van smart en verlatenheid was in dien blik; dan zeide zij op doffen toon: ‘zoo ik u onrecht deed, Anders, ik ben gestraft. Heden is het twintig jaar geleden, dat ik voor 't laatst van den man, dien ik boven u verkoos, kon spreken zonder te weten, dat ik mijn liefde verachten moest als hem wien ik ze geschonken had. Heden voor twintig jaren verliet hij mij. - Zie naar buiten, de sneeuw lag als thans, maar op mijn hart viel die eerst met dat uur, en daar is ze nooit weer ontdooid, daar bleef ze liggen, want het was er winter geworden, winter voor eeuwig.’
Hij zag haar met angstig medelijden aan; ‘ik kan u niet helpen,’ zeide hij treurig, ‘mijn Lethedrank is nog niet gereed, ik kan u nog geen vergetelheid geven, maar blijf moed houden, gij zult zien dat ik 't geheim oplos, ik heb 't immers aan uw zoon, aan Göran beloofd; wat zou hij zeggen als ik geen woord hield?’
| |
| |
Zij ademde snel, als uit geprangde borst. ‘Aan Göran! kent gij hem, brengt gij mij bericht van mijn zoon?’
‘Ja, ik breng u bericht,’ Anders streek zich met de hand over 't voorhoofd, ‘dat was 't immers waarvoor ik kwam, niet voor oude herinneringen, ze werden alleen maar wakker toen ik u zag.’ Hij verzonk een oogenblik in gepeins, het was of zijn zwervende gedachten 't punt zochten, vanwaar hij was uitgegaan, en nu schenen zij 't ook gevonden te hebben, want hij sprak haastig: ‘nietwaar, gij hebt hem lief, gij zult met mij gaan en hem helpen?’
Haar wang kleurde zich, en zij vroeg met heesche stem: ‘wat weet gij van hem, waarvoor behoeft hij hulp?’
‘Waarvoor? heeft men u dan niets gezegd? ja, door de muren van den kerker dringt geen toon naar buiten; wie in 't donkere gewelf gevangen is...’
Gevangen! het woord trof haar als de slag eener ruwe hand; haar kleur verschoot; zij trad achteruit en sprak hijgend: ‘in den kerker - hij zou een misdadiger’ - haar stem zonk - ‘hij zou als zijn vader wezen!’
Zelfs door den nacht van waanzin, die over Anders' gedachten hing, lichtte een straal van besef voor de vreeselijke smart, die haar woorden te kennen gaven. ‘Arme vrouw,’ fluisterde hij, ‘nu weet ik waarom gij niet gelukkiger zijt dan ik, gij die toch kinderen hadt; arme vrouw, gij hebt dát moeten vreezen, en ik dorst u om uw zoon benijden!’
‘Benijden!’ voor 't eerst was 't of daar een wilde kreet uit haar stem klonk; ‘man, weet gij niet dat gij 't ergste deel van mijn straf noemt? ik ben voor de wereld eene die nimmer gehuwd was, en gij vraagt of ik moedergeluk ken; ik was de gade van een onwaardige, en gij vraagt of ik zonder vrees op mijn zoon staarde. Wat was, wat kon mijn liefde anders zijn dan een bestendig sidderen? Kon het niet wezen dat ik in hem opnieuw zijn vader, opnieuw verleiding en logen beminde, dat ik opnieuw liefhad wat het een dwaasheid, een misdaad was lief te hebben? Ja, hij is mijn zoon, maar’ - haar stem brak - ‘hij is zijn zoon ook.’
| |
| |
Eenige oogenblikken verliepen in stilte, dan hief zij 't hoofd weer op en vroeg kalmer: ‘waarvan beschuldigt men hem? wat heeft hij gedaan?’
‘Ze zeggen dat hij 's konings lieveling beleedigde, dat hij zich aan hertog Johan vergreep. Ik weet niet veel, wie zou mij te woord willen staan? uw zoon was goed voor mij, maar overigens, wie zou zich om een armen dwaas als ik ben willen bekommeren?’
‘En die arme dwaas is mijn eenige steun,’ sprak zij op zachten maar nameloos bitteren toon; dan vroeg zij luid: ‘heeft Göran zelf u tot mij gezonden?’
Anders lachte op zijn gewone onheimelijke wijze. ‘Gij kent de kerkers van Stockholm slecht, als gij meent dat ze zoo gastvrij zijn; neen, ik heb hem niet gezien, ze wezen mij af zoo vaak ik kwam, en zeiden mij dat er eerst een vonnis gesproken moest worden, maar nietwaar?’ - hij zag haar smeekend aan - ‘dat zult gij beletten, gij zijt immers niet zinneloos, zooals ze mij noemen, u zal men hooren.’
‘Ik zal met u naar Stockholm gaan, ja,’ sprak zij snel; zij zag hem een oogenblik aan, en wat in een andere vrouw medelijden geweest zou zijn, en wat zelfs in haar verzachting was, ging over haar gelaat, terwijl zij zeide: ‘ik dank u; toen de man mij verliet, dien ik boven u verkoor, toen droogde het vocht dezer oogen, ik heb geen tranen meer om over u te weenen - noem mij een vrouw die tranen had, en ze dan niet alle vergoot - maar ik geloof dat als ik u lief had kunnen hebben, ik nu gelukkiger zou zijn, dat gij mij niet verraden hadt.’
Hij boog met een treurigen glimlach het hoofd, en gedurende een enkel moment was 't of beiden elkander nog eens zagen zooals zij vóor jaren geweest waren, jong, krachtig, hoopvol en vurig als de morgen van hun leven; zou dit nu het einde van hun dag zijn? Door de leden der eenzame vrouw ging een huivering; ‘dát was ik,’ mompelde zij, ‘en wat ben ik thans! - de gade van een bedrieger, misschien de moeder van een ...’ - zij sprak het brandmerkende woord niet uit, het machtige menschenhart in al zijn onuitputtelijke kracht van hoop en vertrouwen zege- | |
| |
vierde over argwaan en angst, en zij riep: ‘neen, neen, hij is niet schuldig, hij kan het niet wezen, - o mijn zoon, mijn zoon, waarom, moet ook gij reeds zoo vroeg ervaren wat bedrogen verwachtingen zijn? waarom moesten ook uw droomen zoo hoog vliegen, waarom moet ook uw ontwaken zoo vreeselijk zijn?’ -
Zij sprak waarheid, het was een vreeselijk ontwaken geweest.
Daar zijn ondervindingen in 't leven, waarna een crisis aanbreekt, - waarna de mensch niet meer voort kan gaan op de oude wijze, niet meer het wezen zijn dat hij was. Of hij ze te boven komt is een vraag van 't lichaam, niet van den geest; 't is de vraag, of zijn bloedmenging gezond, zijn hersens niet overspannen, en zijn hart niet te zwak is om het bange, gejaagde kloppen van brandend leed te kunnen doorstaan, maar, zwak of sterk - en welk hart hoopt niet bij zijn eerste groote smart te zullen breken? - het is toch een ander hart dat van nu af in zijn borst klopt. Hij ontvangt een nieuw bestaan, hij is als een van de dooden verrezene, maar het woord, dat hem uit de groeve van 't verleden tot een tweede leven opwekt, is helaas geen blijde boodschap, is geen Messiasklank. Het is dan, dat vrouwenlippen dien bedrieglijken, kunstmatigen glimlach aannemen, waarin zich zulk een oneindigheid van versteende tranen bergt, - dat mannentrekken een harde, sombere plooi krijgen, en er in de oogen een terugblik komt, die naar de geestenkamer vol begraven illusies en gestorven hoop schijnt te zien, welke diep op den bodem der ziel schuilt; het is dan dat de mensch oud werd, want hij heeft een verleden.
Zulke ervaringen had Person gemaakt.
Het brandende hoofd tegen den killen, vochtigen muur geleund, in onrustige maar toch vaste sluimering verzonken, zoo had hem de morgen gevonden, die op zijn gevangenneming gevolgd was. Eerst het terugschuiven der grendels en het daarmee verbonden gerucht van zware schreden had hem uit de weldadige vergetelheid van den slaap gewekt. Zijn wachter stond voor hem, een kruik water en eenig
| |
| |
voedsel in de hand. ‘Een hard bed, nietwaar,’ zeide hij, op de houten bank wijzend, waarvan Person oprees, ‘en zachter kussens dan deze muren zijn er ook nog wel, vindt gij niet?’
Het was een ruwe stem, maar toch het was de stem van een mensch, en in de eenzaamheid van zijn kerker klonk ze Person bijna weldadig toe.
‘In welke gevangenis was het zacht rusten?’ hernam hij met een zucht, en vroeg dan haastig: ‘wat zal er met mij gebeuren? heeft men u reeds gezegd wat men met mij doen wil?’
De wachter schudde ontkennend het hoofd.
‘Ook niet of ik hier gevangen zal blijven? weet gij van niets?’
‘Niets; maak er u dus maar vertrouwd mee, dat ge een lang bezoek aan mijn lustslot zult brengeen, het is gelukkig altijd voor gasten open,’ en om zijn eigen geestigheid lachend, zette de man zijn karigen last neer, knikte nog eens spottend en verwijderde zich. De deur viel achter hem dicht, terwijl grendels en sloten weer zorgvuldig werden voorgeschoven.
Opnieuw was Person alleen. Zijn slaap had hem kracht gegeven, de dofheid die op zijn geest gedrukt had was geweken, maar hij voelde zich niet als anders verkwikt; zijn leden waren stijf en pijnlijk, zijn hoofd gloeide. Hij dacht over de voorspelling van zijn bewaker na; het was een vreeselijk denkbeeld, hier lang te moeten blijven. Hoe kruipend verliepen de leege, door geen enkel geluid afgebroken uren! Het scheen of de tijd zich in 't oneindige rekte, nu geen arbeid dien vulde. Geen arbeid! tergende kwelling voor de handen die zoo gewoon waren bezig te zijn, voor den geest die niet wist wat rust was! Al de beelden van den vorigen dag, die langzaam weder uit de nevelen der verdooving begonnen te verrijzen, stonden in zoo fel een contrast met de omgeving van 't heden, dat zij die schenen te bespotten. Gisteren nog in aanzien en gunst, heden verstooten, gevangen en veracht, gebrandmerkt met den naam van bastaard, - kon dit alles 't werk van één
| |
| |
enkelen dag zijn? Voor Person was 't of daar niet uren, neen of weken verloopen waren, toen eindelijk weder de avond inviel en met den sluier der duisternis 't naargeestig verblijf bedekte. Hij dacht aan de drukte van 't hof, die op zoo geringen afstand van zijn eenzamen kerker haar luide tonen placht te doen hooren, aan 't bewogen leven binnen de muren der eigen burcht, die hem in ketenen gesloten hield; hoeveel stemmen hadden hem niet, toen hij nog bij 's konings uitverkoren zoon in gunst stond, vriendelijk toegesproken, en thans waren alle verstomd, thans liet zich niemand zien om hem een troostend woord te zeggen. Zou dan ieder hem óf schuldig gelooven, óf lafhartig in 't ongeluk verlaten? Zou daar niemand meer naar hem gevraagd, niemand zich om hem bekommerd hebben? Met een spanning, hoopvoller dan hij zich zelf wel bekennen wilde, wachtte hij de komst van den kerkermeester af.
‘Iemand die uw partij nam?’ de man lachte luid, ‘als gij niet gevangen waart, wat gemeenlijk geen bewijs van deugd is, zou ik u mijn heilig onschuldje noemen. Neen, zoo dom is men niet geweest, en geloof ook maar dat men het niet wezen zal. Vrienden zijn goede dingen, maar ze blijven, met de trekvogels, alleen zoolang de zon schijnt. Wees gerust, deze drempel zal niet slijten van de bezoeken, die u gebracht worden. Gij hebt nog niet veel ervaring in de wereld opgedaan, anders zoudt gij niet meer denken, dat de geur langer duurt dan de bloem.’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Person, ‘ik kende de wereld niet.’ Hij keerde het hoofd af, zijn stem stokte, het was of teleurstelling, wrok en smart haar dreigden te verstikken; bedrogen, bedrogen! klonk het in zijn ziel. Wanhoop maakte zich van hem meester. Hij had een gevoel, of nergens meer waarheid en trouw te vinden waren, of hij plotseling oud was geworden. Een dag, hij is soms zoo kort, en kan toch ook zoo lang een tijd in 't vluchtige leven zijn! Daar gaan vaak jaren voorbij, die den mensch nader aan 't einde brengen, maar waarin hij niet eigenlijk ouder wordt, en er zijn uren, te vluchtig om ook slechts een enkelen rimpel op het voorhoofd te zetten, die het hart
| |
| |
doen vergrijzen, al trekken zij geen draad van zilver door de nog welige lokken. Over Persons hart gingen zulke uren, hij had zijn eerste les in de school van bedrog en leed opgedaan, de eerste les der werkelijkheid. Gelezen had hij vaak van misdaad en leugen, thans eerst had hij ze gevoeld, gevoeld met verpletterend wicht. Hoe anders maakten zij plotseling geheel zijn denken, hoe overweldigend waren haar indrukken. Dus deze vrienden zonder trouw, deze koning zonder billijkheid en doorzicht, dat waren de menschen, die op 't groote schouwtooneel der wereld de hoofdrol speelden! Weer steeg de verontwaardiging, die zijn onvoorzichtigen arm tegen Johan gewapend had, in zijn borst omhoog, maar toch, het was een andere toorn. De toorn, dien hij nu voelde, dreef geen gloed in zijn wangen, het was een die zich vastzette in 't hart en daar wortels schoot; er schuilde wrok in dien toorn, de wrok die rijpt, maar niet aan het zonnelicht. Hij richtte zich op, zijn gestalte scheen grooter te worden, zijn oogen flikkerden, de geest van opstand tegen het lot, dat hem zoo onrechtvaardig behandeld had, werd in hem wakker en kreet luide: het kan, het mag niet zijn. Zijn hand strekte zich uit als konden de zwakke menschenvingers het vernielende rad der fortuin tegenhouden, zijn geest dacht de gedachten van strijd en verzet - ach, zouden zijn ketenen gelijk hebben, wier hoonend gerinkel te fluisteren scheen, dat hij reeds overwonnen was?
Zoo vergingen vele dagen, en met iederen nieuwen morgen rees weer het licht van hoop en verwachting in de jonge ziel, die nog zoo krachtig tegen de onbillijkheid van 't lot worstelde; met iederen nieuwen avond zonk de sluier der teleurstelling weer over de moede oogen, die vruchteloos naar een bevriend gelaat hadden uitgezien, en loste zich de trotsche kreet van 't verzet, dat toornige: het mag niet zijn! in de bange vraag op: waarom moet dit zoo wezen? Helaas, de muren van zijn kerker hadden geen antwoord op verzet noch vraag, de ijzeren boeien die zijn handen omklemden weken niet, of hij de vuist balde dan wel de vingers biddend ineensloot, maar naarmate 't folte- | |
| |
rend ongeduld hun last zwaarder maakte, naarmate zijn oogen moeder werden van 't vruchteloos staren, vouwden zij zich te minder saam, en groeide de wrok boven alle zachtere aandoeningen uit.
Hij had verwacht dat men hem terstond in verhoor zou nemen, maar geen stem kwam hem voor de rechtbank roepen. Men scheen hem vergeten te hebben.
Uit de dagen werden weken, uit de weken maanden, er kwam geen einde aan zijn eenzaamheid, zijn hand sloeg vruchteloos tegen de wanden van het graf, waarin hij levend besloten scheen. - Had hij slechts zijn toorn kunnen uiten! dat gevoel van stomme, gedwongen berusting, van uitputtende werkeloosheid, dat was het vreeselijkst folterwerktuig, waarmee hem de gevangenschap martelde. Niets anders meer te kunnen doen dan te denken, een onuitgesproken, nutteloos denken, een denken met de gedachten van groote daden die nooit verricht zouden worden, met herinneringen uit het voorheen die het heden bespotten - hij voelde eerst nu de gansche beteekenis van zijn eigen bede om een leven van daad. Het gevreesde spooksel van dat doode bestaan, dat hem reeds in de vrije bosschen, op de onbegrensde vlakten van zijn schoon vaderland dreigend had voorgezweefd, nam binnen de enge muren van zijn kerker een huiveringwekkend levende gedaante aan; nu waren de dorre folianten, die zoo vaak een ongeduldigen zucht aan zijn lippen hadden ontlokt, gesloten, maar het boek, dat hier voor hem openging, was ook een werk dat studie eischte, - de gevangenis, met haar alleen voor den geboeide verstaanbare verhalen, was nu zijn leerboek geworden en scheen hem spottend te vragen, hoe hij zijn vroegeren arbeid ooit een pijnlijke studie had durven noemen. Er stond veel op de steenen bladen van zijn nieuw leerboek te lezen, geschiedenissen van bedrogen vertrouwen, van misplaatsten eerbied en lichtvaardige vriendschap, geschiedenissen die uit geen met inkt geschreven werk geleerd worden, maar die daarvoor ook met de beste illusies van 't arme hart, dat ze zich inprent, betaald moeten worden. Als jongeling was hij den kerker ingegaan, als man vonden de voorjaarszonnestralen,
| |
| |
die zich een weg in zijn schemering trachtten te banen, hem terug.
Het was eenigen tijd na Anders' gang naar Dalecarlië. Met trage schreden liep Person zijn cel op en neer; hij tuurde naar de uitgesleten vloersteenen en dacht wie daar wel vroeger gewandeld hadden, en of zijn stappen ook zulk een diepen indruk zouden achterlaten. Een angstige zucht drong uit zijn beklemde borst.
‘Komaan, hoe staat het, worden we ongeduldig?’ klonk op dit oogenblik de stem van zijn wachter, en diens hand tikte hem met een soort van ruwe vriendelijkheid op den schouder, ‘laat 't hart niet zoo gauw zinken, wat zouden mijn andere gasten wel van zoo'n haastig gebakerden kameraad zeggen, die er nu al zoo bleek wil uitzien of hij jaren hier was? Geef toch dat dwaze wachten en turen en hunkeren op. Ik heb er velen hier gehad die ook zoo ongedurig begonnen, maar o ze werden zoo spoedig kalm.’
‘Kalm! dan leden ze niet onschuldig; kalm, wat hadden ze gedaan?’
‘Wat ze gedaan hadden? Ze waren groote dwazen, juist als gij, en hadden naar de hand geslagen die macht had, ook juist als gij, en die hand had hen neergeveld, juist zooals ze u neervelde; ze waren dwazen die den een of anderen vorst of voornamen edelman beleedigd hadden, toen die iets deed wat zij onrecht vonden, en die bracht hen hier’ - de man had met zekeren hartstocht gesproken, thans vervolgde hij met gedwongen en toch bitteren spot: - ‘'t geen ook zeer verstandig gedaan was, want wie zou, als hij zich ergens op vreemden grond een bloem wilde plukken, het insect niet onschadelijk maken, dat hem daarbij kwetste?’
‘Doch als die beschuldiging nu valsch bleek?’
‘Dat bleek ze nooit, want ze werd nooit onderzocht. Wat had men met de aanklacht noodig, als men den klager maar kende?’
‘Dus ik - ik zou...’
‘Hier blijven tot men 't moede is u langer op kosten van onze goede burgers te onderhouden? ja, dat zal wel 't geval wezen’ - de uitdrukking op Persons gelaat scheen den
| |
| |
man te treffen, want hij vervolgde zachter: - ‘nu, gij zult het wel niet zoo erg gemaakt hebben, dat ze u lang hier houden, en ge zijt nog jong, 't zou u niet schaden een poosje in mijn lustslot te blijven en een beetje gevangeniservaring op te doen; ze is een heerlijk geneesmiddel voor menschen, die 't leven wat al te mooi en braaf vonden, en mij dunkt dat gij daarvan meepraten kunt.’
Person antwoordde niet, en een luid kloppen aan de ijzeren deur riep den wachter af, doch het duurde niet lang of hij keerde terug, ditmaal echter niet alleen. Het was zijn oude reisgenoot, ridder Holfeld, die voor Göran stond. De trekken van den edelman hadden een strenge uitdrukking, maar éen blik op het veranderde, ingevallen gelaat van den jongen gevangene was genoeg om ze te verzachten. ‘Ik kom u uw vonnis aanzeggen, Person,’ zeide hij met aarzelende stem.
De jonge man wilde spreken, maar 't was of de doodelijke spanning zijn spraak verlamde; in zijn plaats antwoordde de wachter: ‘wel, ik had niet gedacht, dat het zoo gauw komen zou, maar al is 't tegen de regels, ik geloof dat 't noodig was, ik heb er nog geen gehad die 't zich zoo aantrok.’
Holfeld scheen zijn meening te deelen. Hij was een open, eerlijk karakter, een vriend die voor zijn vrienden durfde opkomen, geen partijman, maar gezien bij alle partijen, iemand die beter gehoorzaamde dan oordeelde, beter vocht dan sprak, en van alle woorden, die hij ooit gesproken had, schenen die welke hij nu zeggen moest hem wel het zwaarst te vallen. ‘Het doet mij leed,’ begon hij op zeer weinig rechterlijken toon, maar waarom moest gij 't er ook naar maken? gij - gij hebt het land te verlaten, men heeft u daartoe veroordeeld met verlies van eer en naam.’
‘En daar was een rechtbank te vinden, die dat deed,’ riep Person, ‘onverhoord, onverdedigd; is het recht dan waarlijk in Zweden slechts een naam geworden, neen een leugen, dien de willekeur op de lippen neemt?’
‘De koning heeft geen rechtbank noodig om u te laten veroordeelen, gij zijt immers geen edelman, welke privilegies en rechten woudt gij dus hebben?’ hernam Holfeld, niet trotsch, alleen maar teleurgesteld over die onwetendheid
| |
| |
in iemand van wiens kennis hij zooveel had hooren spreken, ‘daarenboven wat wildet gij nog veel inbrengen? gij zijt immers op heeterdaad betrapt. Als hertog Johan niet voor u gesproken had, dan zoudt gij zeker ter dood zijn gebracht; wees dus maar blij dat gij er met verbanning afkomt.’
‘Verbannen,’ riep Person ‘uit mijn vaderland verbannen!’ hij voelde eerst nu wat dat woord beteekende, wat het verlies er van wezen zou. De verwezenlijking van iederen kinderdroom, het doel van ieder streven, de aarde waarin al de wortels van zijn wenschen geslagen waren, het land zijner herinneringen, zijner graven, het land dat den tempel droeg, waarin hij voorvaderlijke grootheid aanbad en van toekomstige droomde, dat alles zou hem de verbanning ontnemen, dat alles lag in 't woord: vaderland! Hij klemde zich vast aan de steenen van zijn kerker, en kreet: ‘laten ze mij dooden, niet verbannen!’
Holfeld vond de zaak allerpijnlijkst. Hij zou gaarne iets troostends gezegd hebben, maar zijn nooit zeer rijke woordenschat bevatte geen pasmunt voor dit moeilijk geval. Hij fluisterde den kerkermeester iets in 't oor, naderde Person, zag hem meewarig aan, schudde het hoofd - en verwijderde zich met een duister gevoel, dat hij gaarne iets zou gedaan hebben, en dat dit het eenige was wat hij doen kon.
Person bemerkte zijn weggaan niet, alles om hem heen was als in een nevel gehuld, zijn geheele denken en willen drong zich saam in het éene gevoel, dat hem krampachtig de steenen van zijn kerker omklemmen deed, en eerst toen zijn wachter hem aanraakte, hief hij 't hoofd een oogenblik op. ‘Weg van hier, uit Zweden weg, ik kan 't niet dragen,’ klaagde hij.
‘O mijn jongen, wees daarover gerust, de mensch kan veel dragen; geloof maar, 't leed went; als de hand eens vereelt is, voelt zij niet meer of men haar slaat. Ik heb ook eens niet gedacht, dat het juist als gastheer van louter onwillige bezoekers wezen zou, dat ik mijn dagen eindigen moest, zelf een gevangene met hen die ik opsluit.’
Person had geen oor voor de bitterheid, die uit elk der spottend schijnende woorden trilde; ‘en men durfde zeggen,
| |
| |
dat in Zweden rechtvaardigheid en vrijheid heerschen,’ prevelde hij toonloos.
‘Wel, als de daglooner, die op de heerengoederen werkt, maar juist doet wat zijn meester zegt, zal die hem niet als een hond slaan of neerschieten, - wat hij anders natuurlijk ongestraft zou kunnen doen; - en als de burger maar niet aan zulke dwaasheden als een eigen meening denkt, - waar hij immers ook niets mee noodig heeft - kan hij zijn brood in vrede verdienen en in rust eten; waarom zou men dus niet van vrijheid mogen praten?’
‘En den koning, die dat toelaat, vereerde, bewonderde ik, als ware hij...’
‘Stil, geen woord tegen den koning; ik ben met hem jong geweest, ik heb onder hem gevochten - dat was een schoone tijd - en ik weet, als éen voor zijn volk leven en sterven, als éen alles goedmaken wilde, wat de Denen ons kwaads gedaan hadden, dan was hij het. Ja, toen Gustaaf Wasa jong was en klare oogen had en scherp zag, toen zag hij menig ding, dat sedert recht geworden is, voor onrecht aan; maar nu is hij een oud man, die rust wil hebben en zich bepraten laat, nu ziet of hoort hij slechts met hertog Johans ooren en oogen, en die is een vriendelijk heer, maar hij is de man van den adel, en de adel...’ Het was of de man plotseling zijn zelfbeheersching verloor, hartstochtelijk barstte hij los: ‘ik vloek hen, die grooten; ons bloed is hun wijn, onze zuchten zijn hun muziek. Denkt gij dat ik vrijwillig hier ben? neen, ik was ook eens zulk een dwaas, die geen onrecht zien kon, die niet wilde dulden dat de adellijke, op wiens goederen ik leefde, mijn mooie dochter opwachtte of mijn kleinen knaap ten bloede sloeg, omdat die eens gewaagd had de honden van zijn beschermheer weg te jagen, waar ze over ons erf liepen, en toen ik den jonker, die mijn kind mishandelde, wilde neerslaan, toen greep men mij en wierp mij in de gevangenis. Eerst dacht ik ook, dat ik 't besterven zou, maar 't verblijf hier stompt af, ik werd bedaard, zoo bedaard, dat ze mij eindelijk weer in genade aannamen, ja mij zelfs tot cipier maakten van anderen, die minder wijs waren. Dat was brood, en
| |
| |
brood is een machtig ding bij de hongerigen; wie vrouw en kinderen heeft, die doet veel om 't hun te verschaffen. Ik meende in den beginne, dat ik 't niet uithouden zou, maar dat wende spoedig, en nu lach ik er mee, lach om iederen gevangene, die hier komt en op zijn onschuld roemt, lach om zijn beden en zijn vloek, lach om alles, maar meest om 't woord gerechtigheid,’ en de man lachte luid en onheimelijk.
Eenige oogenblikken verliepen, dan vervolgde hij weer op zijn ouden toon: ‘ziezoo, nu hebt gij een geschiedenis gehoord - en denk maar dat velen ze u zoo vertellen konden - waaraan gij denken moet, telkenreize als 't u in den vreemde te eng om 't hart wordt. Raap thans uw moed bijeen, uw moeder is daar om afscheid van u te nemen, gij moogt haar voor uw vertrek nog eenmaal zien.’
Een schok ging door Persons leden. O hoe vaak had hij den moedernaam genoemd, en aan de spanning gedacht waarin zij verkeeren zou over zijn lot; hoe vaak had hij vruchteloos gebeden haar te mogen schrijven! die naam gaf hem aan de werkelijkheid terug. Snel rees hij op - moeder en zoon stonden tegenover elkaar.
De kerkermeester verwijderde zich, zij waren alleen. 'T was of Person zich in haar armen wilde werpen, maar zij opende die niet. Zij zag hem met langen, vragenden blik aan, zonder dat een woord van haar lippen kwam, en eerst toen zij zag dat hij de oogen niet neersloeg, riep zij: ‘Goddank, gij zijt niet schuldig.’
‘Neen, moeder, ik ben het niet.’ Hij verhaalde haar het gebeurde, zij luisterde zwijgend, maar dan zeide zij: ‘gij hebt wel gedaan,’ en een straal van trots lichtte uit beider oogen. Zij stonden vereend tegenover een wereld, die hen beschimpte en uitstiet.
‘Moeder,’ vroeg Person, ‘is het waar, was mijn vader een priester?’
Zij boog het hoofd. ‘Vreemden hebben u verraden wat ik om uwentwille zocht te verbergen, verneem dus geheel de geschiedenis van mijn waan,’ zij lachte bitter; ‘wat de werkelijkheid is, ziet gij voor u. - Ja, men sprak waarheid, uw vader was priester geweest. Toen ik hem kennen
| |
| |
leerde, had hij 't nieuwe geloof aangenomen. Ik beleed zijn leer, maar hij was stouter in zijn denkbeelden, dan allen die ik te voren gehoord had, in zijn taal gloeide nog 't vuur zijner verlaten kerk. Ik was jong en eerzuchtig, zijn moed - ik hield toen voor moed wat slechts wereldzin was - trok mij aan, ik zag daarin de belofte van groote daden, van roem en gezag, en toen hij mijn hand begeerde, toen stemde ik toe, ondanks 't verzet der mijnen, ondanks de liefde van éen, die mij liefhad tot waanzins toe. Ik werd zijn vrouw, - de vrouw van den priester. Vijf jaren leefde ik aan zijn zijde, ik werd de moeder zijner kinderen, ik deelde zijn taak, daar was geen arbeid te zwaar, geen hoon te vernietigend voor mij, of ik droeg dien met opgeheven hoofd. Vijf jaren lang geloofde ik aan de stem, die gezegd had mij lief te hebben, aan de trouw die mij gezworen was in naam van God, van al wat menschen aanbidden en voor heilig houden - vijf jaren was iedere dag van mijn bestaan een leugen. Göran, veracht mij niet dat ik zoolang aan een leugen gelooven kon, ik verloor alles toen ik de waarheid wist.’
Zij hield een oogenblik op, dan vervolgde zij langzaam en met inspanning: ‘Wat zou ik u veel verhalen, hoe hij veranderde? - ik begreep eerst zelf niet wat in hem omging, maar zijn toon werd koel, zijn wangen verbleekten, en de boeken die hij las waren geen geschriften onzer kerk, het waren Roomsche werken. Ik zag dat hem iets kwelde, dat hij mij iets verborg, maar ik durfde niet denken, wat de gedachte was die daar in den schuwen blik loerde, waarmee hij mij soms gadesloeg, of waarom hij mij zoo angstig ontweek, en kleurde als mijn oogen bij zulk een gelegenheid de zijne ontmoetten. Ik wist dat pas bij 't lezen van den brief, dien ik op zekeren dag in zijn ledige kamer vond, en die mij zeide - dat hij mij verlaten had.’
Het schaduwbeeld, dat voor Persons herinnering stond, ontving plotseling een levende gedaante; ze was die van een door innerlijken tweestrijd verteerd man, die hem krampachtig aan de borst drukte, en wiens tranen neervloeiden op zijn gelaat, terwijl hij riep: ‘mijn kind, 't kind mijner
| |
| |
schande, o waarom moet gij mijn oneer zijn, en ik de uwe?’ De jongeling begreep wat de verbaasde knaap toen niet verstaan had. ‘O daarom dus kuste hij mij zoo teeder en weende zoo bitterlijk, de laatste maal dat ik hem aanschouwde, hij nam toen afscheid...’
Over de trekken der moeder ging een wreede spot. ‘Ja, hij kuste u - en toen ging hij heen, en verklaarde met de lippen nog warm van dien kus, dat gij een bastaard waart; hij omarmde u - en toen stiet hij u met die eigen armen in nood en ellende. Zoo had hij ook mij gedaan, en toen gaf hij ook mij aan eenzaamheid en schande prijs, om zelf rust te hebben, want hij kón rust hebben, hij kon het, terwijl hij wist dat zijn vrouw en kinderen in de vernedering achterbleven, terwijl hij hen verried.’
Person zweeg, hij wist nu waarom zij hem nooit in de armen gesloten, nooit gekust had.
‘Hij ging heen,’ vervolgde zij, ‘en werd een boetvaardig, heilig man, ik heb zijn naam hooren noemen als dien van den verloren zoon, om wien daar vreugde was in 't huis zijns vaders. Ik heb zijn naam hooren prijzen, prijzen door hen die een steen op mij wierpen, en toen...’ - zij richtte zich op en strekte den arm uit, als stiet die nog in herinnering den echtgenoot, die haar zoo vreeselijk misleid had, van zich af - ‘toen heb ik hem gevloekt.’
Het was een vreeselijk woord, maar toch het schrikkelijke lag niet daarin, dat zij het gedaan had, neen, het schrikkelijke was, dat zij het nog deed, zij vloekte hem nog. Alle haat, waarvoor een menschenhart ruimte heeft, was in de trilling van dien uitgestoken arm, in dien klankloozen wrok der stem.
Person huiverde; ‘hij werd dus opnieuw Katholiek?’
‘Ja, hij wilde liever als een schuldig Roomsche de absolutie der kerk ontvangen, dan als Protestant den blik vrij naar omhoog, naar Gods hemel opslaan. Hij herriep zijn dwalingen, zwoer de Luthersche leer af, en verklaarde zijn huwelijk voor een onwettige daad, zijn kinderen voor bastaards, de vrucht van verboden liefde.’ Een donkere blos kleurde haar wangen, zij lachte bitter, ‘ja, ik ben niet
| |
| |
voor niet een trotsch meisje geweest, dat het oordeel der wereld durfde verachten en een priester de hand reiken, zij heeft zich gewroken, zij heeft de moeder doen voelen wat de vrouw in haar oog had misdaan. Heeft ze mij dien naam niet geweigerd? wees men niet met vingers op mij als op een onteerde? verklaarde men niet, dat, schoon de wet mij gehuwd noemde, de openbare meening mij niet als gade erkende, en was ik niet uitgestooten uit de gemeenschap der menschen, tot ik wegvluchtte in de eenzaamheid van 't Dalecarlische dorp, waar ik sedert geleefd heb, dankbaar dat er toch éen oord was, zoo verlaten, somber en akelig, dat zelfs de laster er mij niet volgen dorst, éen oord - waar men mij niet kende.’
De oogen der trotsche vrouw fonkelden, haar borst zwoegde bij de herinnering aan 't geen zij had moeten verduren. Men zegt vaak, dat het leed verzacht. Voor sommige naturen zeker zijn de tranen als een regen, die op den akker moet neervallen, zal die vrucht dragen, - niet voor deze vrouw. De smart was over haar gekomen en had diepe voren in haar hart gesneden, maar het zaad van hoop, van troost, was niet daarin gevallen; zij kende alleen de wond, niet haar balsem. Het onrecht had haar alleen wrok, geen vergiffenis geleerd, de nacht had haar alleen 't duister, geen rijzende morgenster doen zien, en zoo was haar oog strak geworden, want de traan had alleen gebrand, niet verkoeld, niet verkwikt; zoo was daar rust gekomen die geen vrede was, en kalmte die niets wist van onderwerping. Zij had gedragen, maar niet berust. Gelijk Person haar thans zag, voelde hij al wat zij in stilte geleden had. ‘O moeder, waarom hebt gij mij nooit in uw smart doen deelen, waarom hebt gij alles alleen gedragen?’ riep hij verwijtend.
‘Omdat ik u niet zeggen wilde, hoe gij volgens de wereld onteerd en zonder naam waart, omdat ik niet wist of uw schouders den last der verachting zouden kunnen torschen, zonder moedeloos neer te buigen, en ik wilde u sterk en moedig hebben. Daarenboven, mocht ik niet hopen dat twintig lange jaren genoeg zouden zijn om den sluier der
| |
| |
vergetelheid over mijn verleden te dekken? Niet ik riep u naar Zweden terug, ik had gehoopt dat het land, waar men een Katharina van Bora erkent en vereert, uw vaderland worden zou, doch toen de koning zelf u aan zijn hof riep, toen zag ik daarin het bestuur eener hand, tegen wier schikkingen ik niet mocht opkomen. Het heeft niet zoo mogen wezen; gij weet thans alles, draag uw lot als een man.’
Een verward gerucht van stemmen, dat voor de deur zijner cel weerklonk, sneed Persons antwoord af. Het scheen dat men iemand den toegang weerde, er werd snel en driftig gesproken, zonder dat zich iets naders verstaan liet; dan echter klonk er een stem boven al de andere uit, het was die van Anders. ‘Ik moet hem zien, eenmaal tenminste moet ik hem nog zien,’ kreet zij.
‘Laat hem gaan, het is zijn laatste vaarwel,’ hoorde Person den kerkermeester zeggen; waarschijnlijk als antwoord op de tegenkanting van anderen, ‘wat kwaad zou het met den armen dwaas kunnen?’ en de gevangenisdeur ontsloot zich voor den waanzinnige, die op Göran toesnelde en angstig diens beide handen greep. ‘Person, ze zeggen dat gij uit Zweden verbannen zijt,’ riep hij, ‘is dat waar? O neen, neen, het zou te hard wezen. Gij weggaan, het eenige menschelijke wezen dat mijn vriend was, dat niet met mij spotte; Göran, zeg dat het niet waar is, verlaat mij niet, Stockholm is immers maar klein, en als ze daar onrechtvaardig tegen u zijn en u verdrijven, kunt gij elders gaan, - weet gij niet dat er nog vele plaatsen zijn, Upsala en Calmar en andere? waarom zoudt gij juist naar Duitschland trekken? dat is 't land van Paracelsus, daar schijnt de zon die u blind zal maken, o zie op mij, en trek niet daarheen.’
Calmar, - als een lichtstraal ging die gedachte door Persons hoofd, het was de stad van prins Erik, de stad waar hij gehoor zou vinden. ‘Wil men mij naar Duitschland voeren?’ vroeg hij snel.
‘Ja, ze willen u op het schip brengen, dat hier voor anker ligt; morgen zal het in zee gaan.’
| |
| |
‘Dat hier voor anker ligt, dus dicht bij de kust? - het is goed.’
‘Goed? o zeg dat niet, zeg niet dat gij gaan zult,’ smeekte Anders.
Person had het hoofd opgericht, zijn houding was kalm geworden. ‘Neen, Anders, ik zal niet gaan,’ zeide hij, ‘mits gij mij wilt helpen.’
‘Ik u helpen? wat wilt gij doen?’
‘Naar Calmar vluchten.’
Een jubelkreet drong over Anders' lippen, doch maakte spoedig voor een uitdrukking van angstigen twijfel plaats. ‘Naar Calmar, naar prins Erik, alles goed, maar hoe, hoe?’
‘Zoodra 't duister is, spring ik overboord en zwem naar land. Als ik de kust bereik en ik vind daar een paard gereed, kan ik morgen in Calmar zijn; wilt gij er mij een verschaffen? een sterk, vlug paard, dat bestand is tegen den langen rit?’
Anders' gelaat teekende fellen tweestrijd. ‘Neen, neen,’ zeide hij eindelijk, ‘dat plan is verkeerd, men zou u kunnen achterhalen, en wat zou dan niet uw straf wezen!’
Person glimlachte. ‘Dan zou men mij als rebel ter dood brengen. Welnu, denkt gij dat ik in den vreemde zou willen leven, met den vloek der schande op mij, met het hart vol wrok dat ik thans in de borst draag? Men heeft mij in Zweden beschimpt, ik wil Zweden niet verlaten, vóor die schimp is uitgewischt.’
Hij had het oog naar zijn moeder geslagen, als riep hij haar oordeel in. Zij had in stilte zijn woorden gevolgd, en alleen het snelle rijzen en dalen van haar borst gaf blijk van de spanning waarin zij verkeerde, nu echter vloog een uitdrukking van blijdschap over haar trekken. Zij sloot hem niet in haar armen, maar op dit oogenblik wist zij, dat haar zwakke, trouwelooze echtgenoot geen deel aan hem had, dat hij háar zoon was. ‘Gij hebt gekozen zooals ik zelf kiezen zou,’ sprak zij fier, ‘ja, Göran, ga. Ik gaf u 't leven, den dood trotseerend; gij zoudt geen man wezen, als gij niet den dood trotseerdet, om 's levens leven, om uw eer te redden.’
| |
| |
Anders scheen te voelen dat de vreemde niet meer wankelen mocht, waar de moeder zoo vastbesloten was. ‘Het zij zoo,’ sprak hij, ‘ik zal u helpen.’
Als men bedacht dat de man, die deze belofte deed, zelf zulk een ongelukkig, hulpbehoevend wezen was, dan scheen 't wel een armzalige belofte. Maar Swante Sture had niet te veel van diens inzicht en bruikbaarheid gezegd, waar 't de aangelegenheden van anderen gold. Gelijk de vermogens van den blinde overal elders gescherpt zijn, zoo was ook Anders op die punten, waar de hand van den waanzin zijn geest niet geslagen had, met een wonderbare vlugheid van denken bedeeld. Eenige oogenblikken van overpeinzing waren hem genoeg, om Persons plan in zich op te nemen en te voltooien. ‘Gij kent de kleine hut van den strandvonder,’ zeide hij, ‘waar wij soms zeeplanten haalden; voor eenig geld staat hij die gaarne af; ik zal u daar met paarden voor onzen rit wachten. Zoodra gij een rood licht ziet opgaan, weet gij dat alles in orde is.’
‘Voor ónzen rit! gij wilt meegaan?’
‘Ja, ja, ik ken de wegen beter dan gij; weer mij niet, ik heb immers niets te duchten? denk slechts aan 't roode licht, aan ons sein, ik zal wel voor alles zorgen.’
Anders had snel en fluisterend gesproken, want reeds werd de deur geopend: men kwam Person halen, en beval hem zich te verwijderen. Der moeder vergunde men, tot aan 't strand mee te gaan.
De ketenen werden Göran afgenomen, en weinige oogenblikken later voelde hij 't lang ontbeerde zonlicht op nieuw over zijn gelaat spelen, welfde zich weer de heldere, oneindige hemel boven zijn hoofd. Voor hem lag 't zelfde schoone landschap, dat hij bij zijn terugkeer uit den vreemde aanschouwd had, doch de onervaren, hoopvolle jongeling, die 't toen zoo jubelend begroette, die was niet meer. Zooals hij thans op de oude plek stond, voelde hij plotseling, welk een nieuw mensch hij geworden was. Hij keerde in de wereld terug, hij verliet de gevangenis - maar als een ander man; hij was een wezen geweest dat nu gestorven was. De aanblik der woelende menigte was hem vreemd,
| |
| |
in zijn lange afzondering was hem de eenzaamheid zoo vertrouwd geworden, dat hij bijna schrikte toen zij verbroken werd. Van alle kanten zag hij vorschende blikken op zich rusten, zijn gewapend geleide maakte hem immers als misdadiger kenbaar, en gaf hem aan de algemeene nieuwsgierigheid prijs. Het was een gang als over scherpe doornen, bij iederen stap hoorde hij een woord, dat zijn trotsch hart openreet.
Eindelijk was 't strand bereikt. Zij stieten op een groepje jonge edelen uit hertog Johans gevolg, die de gelegenheid gunstig oordeelden, om 't hart van hun meester te winnen door hun smaad over 't hoofd van zijn vijand uit te gieten. De woorden, priesterbastaard en naamlooze indringer, klonken Person in 't oor.
Verachting en toorn kampten in Görans ziel. Hij beet de lippen saam bij den hoon hem aangedaan, zijn bloed werd beurtelings heet en koud; het was of daar iets in zijn hart verscheurd werd, dat nooit weer heel kon worden. Goed, ook van die banden zou hij zich voortaan losmaken, en alleen voor zijn doel leven.
‘Moeder,’ zeide hij - zijn wang was bleek, maar zijn oogen vlamden; moeder en zoon geleken elkander in dit uur - ‘heb geduld, nog eenige jaren geduld, en onze schande zal in glorie verkeeren. Ze hebben mij een naamloozen indringer gescholden, daar zal een tijd komen dat zij den naam Göran Person als dien van hun heer en meester noemen. Moeder, bij de herinnering aan uw leed, bij de herinnering aan mijn kerker en aan het onrecht dat mij er bracht, bij den smaad van dit uur, zweer ik u, dat ik ons recht zal verschaffen.’
Er was niets in de omstandigheden wat een vervulling van die profetie waarschijnlijk maakte, niets in de woorden zelf wat hun den stempel van een geloof opdrukte, dat niet beschaamd kon worden - de droom van vergelding en recht wordt in iederen kerker gedroomd - en toch, niet eens het partijdig vertrouwen der moeder was hier noodig, om zeker te zijn, dat deze gelofte zou worden gehouden. Er was iets op het gelaat van Person, dat haar bezegelde.
| |
| |
Die trek, die altijd om zijn lippen geschuild had, was plotseling scherp en zichtbaar geworden, de hand van het lot had dat bleeke geheimschrift aangeraakt en zijn inhoud verraden; de kracht van een ijzeren wil stond in de lijnen om den vast saamgeklemden mond te lezen - en wat vermag een man niet, waar hij zegt: ik wil, en ik vrees den dood niet!
Het schip, dat Person moest opnemen, lag zeilree voor anker. Hij werd in de sloep gezet, die hem aan boord roeide. Zijn hart klopte onstuimig, terwijl hij de riemslagen telde en daaraan den afstand tusschen 't schip en de kust berekende. Zijn bewakers leverden hem aan den kapitein over, en de Zweedsche regeering trok de hand van hem af.
Person zag de manschappen, die hem gebracht hadden, terugroeien, een diepe ademtocht verhief zijn borst, hij voelde zich weer vrij.
De kapitein was een Duitscher, die niet veel belang in den Zweedschen balling stelde; Person kon zich vrij op het schip bewegen.
Hij bleef op 't dek en wachtte in zwijgende spanning de duisternis af; het was of de korte dag zich ditmaal tot een eeuwigheid verlengde. Eindelijk viel de schemering, een zware nevel steeg langzaam uit de zee op en hulde 't landschap in steeds dichter sluiers, tot de kust zich nog slechts als een zwarte, onregelmatige streep van den horizon afteekende. Persons oog hing met verterende onrust aan die donkere massa, waarin zich geen vormen meer onderscheiden lieten; hoe eindeloos lang scheen ze donker te blijven! Zou Anders de gedane belofte reeds vergeten zijn? - neen, daar zag hij het roode licht verrijzen, dat hem als teeken diende. Hij drukte de beide handen vast tegen zijn bonzend hart, en naderde den rand van 't schip. Vorschend zag hij om zich heen, er was niemand van 't scheepsvolk in de nabijheid, geen lichtstraal speelde verraderlijk op zijn voorover gebogen gestalte om haar plan te onthullen.
Hij stond daar, de schuimende golven beneden, den sterrenloozen hemel boven zich, en zijn hart nachtelijk als beide. Het was een dier oogenblikken, waarin iedere
| |
| |
herinnering van lang vergeten feiten ontwaakt, hij zag al de plekken waar hij als kind getoefd, waar hij als jongeling gewerkt en gedroomd had, met de snelheid van een schaduwbeeld aan zich voorbij trekken; elk woord, dat ooit met machtigen klank zijn hart had doortrild, scheen zich op het witte vlak der golven te schrijven en dan met haar uiteen te spatten in de wijde, oneindige leegte. Weer vernam hij Melanchthons waarschuwende stem; ‘arme Göran,’ sprak zij meelijdend, ‘ziet gij wel dat mijn voorspelling vervuld is? ballingschap en schande zijn over u gekomen’ - een brandend rood steeg in Persons wangen - ‘ik zal ze afwasschen,’ fluisterde hij, en dan liet hij zich in de golvende diepte glijden.
Bruisend sloot zij zich een oogenblik boven zijn hoofd; de koele, witte waterarmen streken bedarend over zijn gloeiende slapen, het verleden verdween, en alleen de gedachte aan 't heden met zijn gevaar en zijn redding vervulden de borst, waartegen zich de golven schuimend braken. Daar ginds flikkerde het roode lichtje, dat hem tot baak strekte, hij deelde de wateren met sterke slagen en zij waren hem welgezind, zij droegen hem landwaarts.
Nu voelde hij vasten grond, de strooming wierp hem met kracht aan den oever. Half bedwelmd door den schok richtte hij zich langzaam op, maar reeds voelde hij zich gegrepen en Anders' welbekende stem bracht hem tot bezinning terug.
‘Goddank, eindelijk weer vrij, vrij,’ riep hij met ontwakend bewustzijn, ‘o Anders, op Zweedschen bodem, en vrij!’
‘Nog niet, nog niet, ze zullen ons vervolgen,’ hernam deze haastig, ‘zie maar.’
Het scheen inderdaad dat Persons vlucht op het schip reeds bemerkt was. Bij het licht der plotseling ontstoken fakkels zag hij duidelijk dat er aan boord een boot werd afgelaten, die met snelheid naar de kust roeide. ‘Het is een geluk, dat zij ons teeken niet kennen,’ mompelde Anders, ‘ik zie aan de richting waarin zij roeien, dat zij ver genoeg van ons af zullen landen, om ons een ruimen voorsprong te geven, maar meer ook niet. Spoed u, ginds in
| |
| |
de hut liggen droge kleederen gereed en staat wijn; drink dien, gij hebt kracht noodig voor den rit die ons wacht, want mijn voorgevoel zegt mij dat het een rit op leven en dood zal wezen.’
Person gehoorzaamde, hij trad de hut binnen en verwisselde haastig van kleeding. Toen hij 't gedaan had en zich weer naar buiten begaf, wachtte Anders hem reeds met de beide sterke paarden, die hij voor hun vlucht had aangeschaft. Hij beval den jongen man langzaam te rijden; ‘wij zullen spoedig genoeg ons moeten haasten,’ zeide hij met omheimelijken lach, ‘de weg naar Calmar is welbekend.’
Krampachtig rukte Persons hand aan den teugel van zijn paard als om 't, tegen de ontvangen vermaning in, sneller voort te drijven. ‘O liever duizend dooden sterven, dan opnieuw als een gevangene...’
Anders drukte zijn arm neer. ‘Stil, stil, men sterft niet zoo gemakkelijk,’ zeide hij op den eigen somber ironischen toon, ‘of hoe heb ik al die jaren geleefd? Roep den dood niet aan, gij weet dat er voor u nog veel in het leven te doen valt.’
‘En zij weten 't ook,’ mompelde Person, aan zijn vervolgers denkend, ‘zij weten 't, of zij zouden mij eer in den schoot der golven zoeken, dan op den bodem waar ik niet dan smart en schande vond.’
‘Hadt gij daarop gehoopt? - in den schoot der golven, waar de kust nog in zicht is? als de eindelooze zee morgen uw schip omspoeld had, dan zouden zij geloofd hebben, dat gij een graf in zijn wateren zocht, maar welke banneling stierf met het vaderland voor oogen? Twijfel niet of zij kennen ons doel - bid God, dat wij 't bereiken mogen!’
Persons lippen bewogen zich in stilte, als was 't inderdaad een gebed, dat zij prevelden. Geruimen tijd heerschte er een diep zwijgen, Anders' blik waakte met angstige opmerkzaamheid over hun pad. De maan was opgegaan en wierp haar zilverschijn over 't eenzame, nachtelijk kalme landschap dat hen omgaf; het verschrikte blaffen der honden, die overal aansloegen waar zij door een der weinige dorpen
| |
| |
kwamen, die hier en daar den verlaten weg omzoomden, was lang het eenig geluid dat de stilte afbrak, waarin beiden zich aan hun uit vrees en hoop zeldzaam dooreengeweven gedachten overgaven. Reeds begon het laatste gevoel de overhand bij Person te winnen, toen zich in de verte achter hen een toon deed hooren, die hem 't bloed koud naar 't bonzende hart dreef, de onheimelijke toon, dien alleen 't oor van den vervolgde zoo snel verneemt en begrijpt, een geluid als van paardengetrappel - men was hun op 't spoor.
‘Nu vooruit,’ riep Anders, een zweepslag op de reeds lang ongeduldige, vurige rossen - en voorwaarts vlogen zij in pijlsnelle vaart. Heggen, struiken, huizen en velden, alles scheen met duizelingwekkenden spoed hun voorbij te trekken; weldra verstomde 't geluid, dat zij een oogenblik in de verte vernomen hadden; alleen 't snuiven hunner eigen dampende paarden was te midden der nachtelijke stilte hoorbaar, die geen van beiden door vraag of uitroep waagde af te breken. Eindelijk, de eerste strepen van 't ochtendrood begonnen zich reeds tusschen 't grijze floers van den donkeren hemel te vertoonen, matigde Anders hun jagende vaart. De met zweet bedekte rossen voelden huiverend den killen morgenwind, uitgeput van den langen rit dreigden zij ineen te zakken. Anders steeg af, zij bevonden zich aan den ingang van een dorp, waar de meeste reizigers, die van Stockholm naar Calmar reden, halt plachten te maken. ‘Wij moeten hier een oogenblik blijven en ons van versche paarden voorzien,’ zeide Anders, ‘deze houden geen langen tocht meer uit; nu, zij hebben hun plicht gedaan en ons een goeden voorsprong bezorgd; dien halen onze vervolgers zoo spoedig niet in, en als zij hier komen zullen hun eigen paarden wel even vermoeid zijn als de onze, zij zullen ons niet terstond kunnen nazetten; de herberg is reeds geopend, en men kent hier haastige gasten, wij kunnen onbezorgd binnentreden.’
Het scheen inderdaad, dat men in de woning, die zij opzochten, aan vreemden gewend was, die het asyl van Calmar noodig hadden; zonder vraag naar de oorzaak er van verklaarde men zich bereid hun vlucht te steunen, en verwis- | |
| |
selde de moede paarden met versche, die hen weldra opnieuw voorwaarts droegen.
De morgen was koud en guur, slechts langzaam verrees de zon uit haar nachtelijke sluiers, maar de spanning joeg het bloed gloeiend door Persons aderen. Hij behoefde zijn ongeduld niet meer te beteugelen, Anders zelf spande alle krachten in om de schade van hun gedwongen oponthoud weer in te halen. Uur op uur verliep, om hen heen begon de drukte van den bezigen dag te heerschen, uit de woningen waarlangs zij reden riep hen tusschenbeide een vriendelijke stem toe om uit te rusten, maar daar was geen tijd om te luisteren, - voort, voort! scheen het hun bestendig in de ooren te klinken.
Nu bogen zij om een kleinen heuvel heen; in de verte verhieven zich eenige grijze torenspitsen, het waren de torens van Calmar. ‘Wij zijn er,’ riep Person.
Anders wenkte hem te zwijgen. ‘Luister,’ sprak hij.
Ja, daar klonk het opnieuw, dat onheilspellend geluid van vroeger, maar nu sterker, duidelijk te onderscheiden, en toen Person zich omwendde, had hij geen geluid meer noodig, - hij zag de vervolgers. Zij waren nog op goeden afstand, maar ook zij hadden hem bemerkt, ook zij verdubbelden hun spoed; hij hoorde het triomfgeschreeuw, waarin zij uitbarstten.
Anders lachtte; ‘zij juichen te vroeg, wij zullen onze kracht verdubbelen, Person; ik was altijd een goed ruiter; ha, ha, wij vlogen vaak samen over de heide, het meisje met de schoone vlammenoogen en ik, laat eens zien wat ik thans nog vermag.’
Het scheen of hij plotseling een nieuw man geworden was. Reeds gedurende geheel hun tocht was 't Person te moede geweest, of hem niet meer de arme zinnelooze van vroeger, of hem een gids en beschermer ter zijde stond; maar eerst nu, in 't uiterste gevaar, zag hij geheel den omkeer, die met Anders had plaats gegrepen. Verwonderd, als 't ware meegesleept, niet meer gelijk te voren de leider, neen, degeen die beheerscht en geleid werd, zoo volgde Person zijn bevelen. Waar was de hulpbehoevende zwak- | |
| |
heid gebleven, waar de nevel der zinsverbijstering? had de frissche wind, die hem over 't voorhoofd streek, eindelijk het zwarte floers, dat daar zoolang gehangen had, vaneen gescheurd? Het was of met iedere nieuwe seconde het wezen, dat hij had kunnen zijn, meer en meer uit den nacht, die het zooveel jaren verborgen had, weer te voorschijn kwam. Zijn stem verloor haar onzekeren, klankloozen toon, elk woord was bepaald en klaar, en Person zag hoe de anders zoo bevende hand vast en krachtig was. ‘Ziet gij, Göran? de zon staat boven Calmar, vandaar wenkt de dag,’ riep hij, ‘wij rijden hem tegemoet.’
Ja, Calmar wenkte hun, zij naderden snel, het was de laatste, beslissende krachtsinspanning hunner paarden, het nu of nooit hunner vlucht. Person voelde 't als een nevel voor zijn oogen rijzen, hij dacht niet, hij vreesde niet, hij hoopte zelfs niet, hij zag alleen dat reddend verschiet - en verder den chaos.
Daar floot een kogel; met ijzeren greep trok Anders zijn steigerend paard op zijde en boog zich beschuttend over hem heen.
Het was Person of de gestalte, die hem als een schild dekte, dreigde te zinken. ‘Om Godswil, zijt gij getroffen?’ riep hij angstig.
Neen, dat kon niet wezen, Anders richtte zich weer omhoog; ‘voorwaarts,’ was al wat hij zeide en zijn stem klonk gebroken, maar zijn hand was vast als te voren, ze dreef zijn ros nog sneller aan. De verschrikte paarden haastten vooruit in razenden draf, hun voorsprong werd grooter, flauwer en flauwer weerklonk het geluid uit de schaar der vervolgers - thans waren zij buiten 't bereik der hun nagezonden kogels - nog weinige seconden - een kromming van den weg - en daar lag de stad, zij waren op Calmarschen grond. ‘In naam van Prins Erik, goed vriend,’ hijgde Person; de poortwachter opende, liet hen binnen, 't was of de grijze wallen zich beschermend om hen sloten, en uit de eenzaamheid van 't breede vestingrayon, dat hen opnam, scheen een stem te klinken, die hun 't woord veilig! toeriep.
| |
| |
‘Gered!’ juichten Persons bevende lippen.
‘Ja, gij zijt gered,’ fluisterde Anders; zijn hand liet de teugels los, de spanning zijner trekken verloor zich, en of de kracht, die 't gevaar had verwekt, ook met het gevaar stierf, zoo stortte hij neer.
‘Wat deert u? o God, die kogel...’
‘Hij heeft goed getroffen,’ klonk het flauw, ‘want hij heeft u gemist. Wees niet verslagen, Göran, ik heb mijn belofte vervuld, zeg dat aan uw moeder - zij zal mij dan toch danken, ik heb haar 't liefste gered.’
Person was van 't paard gesprongen, en knielde naast den gewonde neer; hij trachtte 't bloed te stelpen, dat zich nu baan brak, maar Anders weerde zijn hulp af. ‘Het is te laat,’ zeide hij met zwakke stem, ‘de dood zit mij in 't hart. Doe geen moeite meer; als de klok dat uur geslagen heeft, kunt gij ze toch niet verzetten.’
‘En ik moet de oorzaak van uw dood wezen!’ steunde Person.
‘Gij draagt geen schuld, alles was zoo beslist lang voor wij nog deze wereld der beproeving aanschouwd hadden,’ antwoordde de stervende met somber fatalisme, ‘en wat is dit bestaan waard, dat wij wenschen zouden het nog te rekken? Geen kleed, dat wij wegwierpen wijl het oud en bevlekt was, droeg half zooveel onreinheid als dit leven. Wees gerust, ik sterf gaarne, alleen maar...’ een angstig iets kwam over de reeds verkleurende trekken - ‘mijne Anna, zult gij voor haar zorgen, Göran, zult gij..?’
‘Ik zweer u alles voor haar te zullen doen.’
Anders richtte zich op, hij trok den jongen man naar zich toe en fluisterde: ‘zij heeft u lief, Göran’ - een smeekende toon, waarin al zijn eigen onbeantwoorde en toch nooit weggestorven liefde te klagen scheen, doortrilde zijn stem.
Gedurende een oogenblik was 't Person of hij weer in Melanchthons woonkamer stond; een kleine, zachte hand rustte in de zijne, en een zachte stem sprak hem toe - met woorden van waarschuwing. Gedurende een oogenblik zag hij daar tegenover, als in een vizioen, dat koude, ziellooze
| |
| |
gelaat, dat hem eens had doen huiveren of 't een noodlottig voorteeken ware, en een onzekere vrees kwam opnieuw over hem. - Maar de werkelijkheid, die hem van het veege gelaat, dat zich angstig naar hem ophief, als bezwerend aanzag, verstoorde die waarschuwende beelden der phantasie, en hij antwoordde op vasten toon: ‘ik zal haar de hand reiken.’
‘Heb dank, nu is alles goed. Treur ook gij niet langer; bedenk, gij zijt geen adellijke, gij moogt niets verkwisten, ook geen verdriet.’ Hij streek zich over 't voorhoofd en vervolgde droomend: ‘ze zijn al dien tijd weg geweest, mijn gedachten, en nu is 't plotseling of ze weer terugkeeren, of ik weer de oude boeken zou kunnen lezen en 't raadsel opsporen, - maar neen, 't beste van al wat ik las was toch die bede:
O mocht de dood ons zonder smart genaken,
Van pijn en krankheid vrij, met snellen tred
Den eeuwgen slaap ons vriendlijk komen brengen!
ja, de dood is 't beste.’ Hij maakte met zijn hand een beweging of hij iets grijpen wilde. ‘Zie,’ fluisterde hij, ‘dat is het wat ik zocht, dat is het geluk dezer aarde, leege lucht, en toch willen wij ze steeds vangen, steeds vasthouden, tot - wij sterven. Eén oogenblik van wijsheid! nu, dat is genoeg, zij zou te troosteloos wezen om lang te duren. Ik hoop dat gij 't groote geheim vinden zult, maar beloof mij...’
De stem van den stervende was niet meer verstaanbaar: Person boog zich naar hem toe en zeide: ‘alles, alles wat ik kan.’
Anders hoorde hem niet, hij ging voort met in zich zelf te spreken. ‘Luchtkasteelen - bouw hoog’ - dat was al wat Göran vernam; een korte stuiptrekking, een lach, en 't woord gelukkig op vreemden, bovenaardschen toon gesproken, dan - was Person alleen, want het leven had geen deel meer aan den armen, eenzamen man, die zijn redder geweest was.
Had de dood misschien zijn geheim opgelost? gelukkig,
| |
| |
dat was het laatste woord, wat de nu voor altijd gesloten lippen gesproken hadden.
Lang stond Person zwijgend bij het lijk. Zijn gelaat was bleek als dat waarop hij de brandende oogen gevestigd hield; 't was of ook zijn trekken verstijfden, ze werden strak en scherp. Een schaduw, die nooit meer wijken zou, viel met dit uur over geheel zijn bestaan; hij voelde de verantwoordelijkheid, die op een leven rustte, dat met den dood gekocht was, en de hand naar omhoog heffend, riep hij: ‘ik zweer u, nimmer het offer te zullen vergeten waarmee gij mijn leven betaald hebt.’ Een helle straal der in vollen luister verrezen zon speelde over 't gezicht van den doode, en terwijl hij den vreugdevollen glimlach waarnam, die 't als met een glorie overgoot, vervolgde hij plechtig: ‘ik heb de beteekenis van uw dood begrepen, gij hebt mij mijn taak gewezen - wee mij, als ik ooit uw sterven nutteloos maak!’
|
|