| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
O, what a noble mind is here o'erthrown...
Now see that noble and most sovereign reason,
Like sweet bells jangled, out of tune and harsh.
Op 't bepaalde uur begaf zich Person den volgenden dag naar Anders' woning. Deze kwam hem reeds aan den ingang tegemoet; ‘dat is braaf van u, Göran,’ riep hij, ‘gij houdt woord, dat hebben de boeken u geleerd, menschen geven hun beloften slechts om ze te breken.’ Hij zag schuw om zich heen en vervolgde op gedempten toon: ‘geloof hen niet, hoort gij, geloof niet dat als de hand van een schoone vrouw de uwe drukt, zij die niet in 't volgend oogenblik weg zal stooten, dat er een hart klopt in die zachte borst: zij zal uw eigen hart breken, zoo gij 't gelooft. Wees sterk, Göran, tot ik u voor altijd genezen kan, tot mijn werk gereed is. Gij moet dikwijls komen, gij zijt geleerd en kunt mij helpen. Kom, ik zal u bij mijn Anna brengen, dan kent zij u en kan u altijd bij mij laten.’
De zonderlinge spreker wachtte geen toestemming af, hij ging Person voor, en liet hem een vertrek binnen, waar een jong meisje zat, door den schijn van 't, ondanks de vriendelijke herfstzon buiten, in deze kille, donkere kamer zoo noodige vuur met een rossig licht overgoten.
Ze telde omstreeks negentien jaar. Zij scheen in gedachten verloren, want haar borduurraam wachtte vruchteloos op
| |
| |
nieuwe steken, en de donkere oogen staarden strak voor zich uit. Zij had het openen der deur óf niet bemerkt, óf koesterde geen zweem van nieuwsgierigheid naar de binnen-tredenden, althans zij zag niet op en veranderde niet van houding. Het was een merkwaardig moede, lustelooze houding, en 't kwam den jongen man voor, dat ook haar gelaat een koude, wrevelige uitdrukking had, maar Anders liet hem geen tijd tot bespieden, want hij sprak: ‘dat is mijn dochter, Person; ik kom u een gast brengen, Anna, die ook eens weten wil hoe 't buiten de hofwereld er uitziet.’
Neen, hij had zich zeker vergist, het gelaat dat zich bij 't hooren van zijn naam met merkbare verrassing naar hem ophief, was belangstellend en minzaam, en de oogen die bliksemsnel over hem waren heengegaan - zoo snel dat het onmogelijk te zeggen viel of die blik in verband stond met eenige berekening, achter dat blanke voorhoofd gemaakt - waren helder en vriendelijk. ‘Wees welkom in onze woning,’ zeide zij en reikte hem de hand, ‘ik hoop dat haar eenvoud u niet zal afschrikken, nu gij aan een zoo andere omgeving gewend zijt.’
Anders knikte haar welgevallig toe. ‘Ja, ja, heet hem welkom, hij zal 't verder brengen dan uw vader, hij zal zich niet verbeelden, dat in twee blauwe oogen geheel de hemel schuilt, - stil, stil, dat is een dwaas verhaal, gij hebt donkere oogen, dat is goed, spreek nooit van de andere.’
‘Gij ziet den ongelukkigen toestand van mijn pleegvader,’ fluisterde zij Person toe, - het was hem zonderling te moede, terwijl zich haar gelaat naar hem toeboog en haar warme adem over zijn wang streek, hij had nooit den blik gekend, die daarbij op hem rustte - ‘verschoon zijn verwarde taal, ik zal trachten hem af te leiden.’
Zij zeide Anders dat zij eenige ververschingen zou gaan halen en verwijderde zich. Deze zag haar na en zuchtte: ‘zij is niet het kind geworden, waarvan de sterren mij verhaalden; ik nam haar aan, en dacht dat zij op zou groeien in kunde en ernst, dat zij groot en beroemd zou worden ver boven haar zwak, onkundig geslacht; haar zin echter staat niet naar weten, zij zal de belofte nooit vervullen.’ Hij
| |
| |
verzonk eenigen tijd in stomme mijmering, dan vervolgde hij luid: ‘maar zij is toch schoon, nietwaar? zij is schoon.’
Anna's terugkeer brak verdere gesprekken af. Zij had een blad met ververschingen in de hand, en bood die Person met vriendelijken glimlach aan.
Inderdaad, zij was zeer schoon. Volgens Zweedsch gebruik dekte geen spijtig kapje het hoogopgekamde haar van glanzig bruin, waartegen de blankheid der fraaie trekken nog scherper uitkwam, en liet het nauwsluitende kleed, welks onzeker bleekgroen met iederen lichtstraal van tint scheen te wisselen, aan de volle en toch slanke vormen der onberispelijke gestalte recht wedervaren. Misschien was de glimlach op haar lippen niet jeugdig, niet juist die waarmee gewoonlijk minzaamheid op negentienjarige lippen pleegt te glimlachen, maar betooverend was hij, terwijl ze even den beker aanraakte, dien zij Person bood.
Deze dankte, maar op gedwongen toon. Het was of hem iets de keel toeschroefde, zoo vaak die donkere, wonderbaar schitterende oogen over hem heengleden; hij zag niet hoe schoon ze waren, hij overgoot die beweeglijke trekken met de uitdrukking, die hij er bij zijn binnentreden op gezien had, misschien ook alleen had meenen te zien, en hij voelde zich koud worden als dat gezicht was geweest. Het gesprek kwam op een oude volkssage, die Person niet kende; Anna verhaalde ze hem. Het was de sage van die schoone zeejonkvrouwen, die plotseling uit 't diepe water oprijzen en haar witte armen om 't argeloos offer heenslingeren, die 't lokken met heeten, smachtenden blik, maar wier borst koud is als de golven, waarin 't bij den eersten kus verzinken moet; en terwijl zij zoo sprak, haar eigen oog met die vreemde, verlangende uitdrukking op den jongen man gevestigd, het bleekgroen gewaad evenals de kleur van de zee telkens in tint wisselend, scheen zij zelf een dier verleidelijke, geheimzinnige jonkvrouwen, waarvan zij vertelde, en 't water, haar element, golfde om haar heen. Het had een tooverdronk kunnen zijn, dien zij Person met dat gelaat toebracht.
Anders wachtte ongeduldig het oogenblik af, waarop deze
| |
| |
zijn beker geledigd zou hebben, om hem mee te troonen, want hij verlangde er naar hem alleen voor zich en zijn phantastische plannen te hebben, en Person vervulde gaarne zijn wensch. Er was iets in dat meisje, dat hem bevangen maakte, een vriendelijkheid anders dan hij die gewoon was, gepaard aan zekere met zijn schroom spottende uitdrukking, welke dien nog verhoogde; hij stond dus spoedig op en nam afscheid van de schoone jonkvrouw, die zoo weinig in deze omgeving en naast den man paste, wien zij als vader toesprak.
Het was voorzeker een sombere omgeving voor jeugd en schoonheid. Anders voerde hem door een reeks van smalle, duistere gangen, die aan een doolhof lieten denken - de woning was zeer ouderwets gebouwd en haar eigenaar had alles gedaan om ze nog duisterder te doen lijken - een nauwen trap af, die den toegang tot een onder den grond gelegen kelderachtig vertrek gaf. ‘Mijn tempel,’ zeide hij tot Person.
Het was een groot, donker gewelf, een soort van laboratorium, waarin zich al de gereedschappen van 't nog steeds zoo geheimzinnige handwerk der chemie bevonden. Kruiken, flesschen en glazen in alle soorten en vormen stonden op de planken, die langs den muur waren aangebracht, dozen met poeders en specerijen gevuld vermengden haar vreemden geur met de lucht der sterke kruiden, die gedroogd aan de wanden hingen of half verwelkt op een groote steenen tafel lagen, waar nog verscheiden andere voorwerpen getuigden, dat Anders er niet lang geleden was bezig geweest. Ook de oven, die in een nis van 't vertrek stond, sprak van zijn werkzaamheid; eenige half verglommen kolen wierpen een laatsten matten schijn over 't bruin der meubels, die uit eenige ouderwetsche kasten met zwaar ijzeren beslag, een paar met half versleten leer bekleede stoelen en een houten zitbank bestonden, terwijl het glaswerk hier en daar een zwak rood lichtje terugkaatste, dat bewees hoe de vurige gloed nog altijd niet onder de grijze asch vergaan was, die er zich overheen dekte. Gelijk het vuur daar lag, bijna uitgedoofd
| |
| |
en toch nog telkens weer opflikkerend, als trachtte het zijn verloren glans te herwinnen, een beeld van nuttelooze inspanning en verloren streven, was het geen slecht beeld van den man, die het ontstoken had, en wiens vernielde rede zich nog altijd weer van onder 't lijkkleed der zinsverbijstering tot nieuw leven poogde op te heffen. De bewoner en zijn verblijf vertoonden een wonderlijke, bijna huiveringwekkende overeenkomst, beiden spraken van kennis, studie en rusteloos vorschen, en beiden verkondigden zij, dat al die kennis nooit eenige vrucht zou dragen.
Person was aan den ingang blijven staan; aarzelend zag hij zijn geleider in 't gezicht. Het donkere gewelf met zijn smeltkroezen en flesschen, zijn uit kolendamp en kruidengeur saamgestelde atmosfeer, had niets aanlokkends, maar Anders, die zijn aarzeling alleen voor schroomvalligheid hield, wenkte hem nader, terwijl hij aanmoedigend riep: ‘wees niet bedeesd, ik heb geen geheim voor u.’
Person gehoorzaamde en trad binnen. Anders volgde zijn vorschend rondgaanden blik en vroeg met behagen: ‘een goede werkplaats, nietwaar? ik wed dat gij ze niet zoo goed verwacht had, - en ook verborgen, dat verzeker ik u.’
‘Hebt gij dan zulk een geheimzinnig werk voor?’
Anders lachte. ‘Ha, ha, zij moesten er eens iets van vermoeden, die trotsche jonkers, die met mij spotten; er zal een tijd komen dat zij een andere taal spreken, maar dan zal 't voor hen te laat zijn.’ Hij naderde den jongen man en vervolgde vertrouwelijk: ‘weet gij wat ik zoek? de menschen lachen er om, maar gij zult mij begrijpen, ik zoek - het geluk.’
‘Ach Anders, dat zoeken wij allen,’ antwoordde Person met weemoedig medelijden.
‘Jawel, jawel, maar - weet gij? - niet op de rechte wijze. De een zoekt het in rijkdom, blinkend slijk dat de vingers bezoedelt; de ander in kennis, dorre lauweren waartusschen de bloem van den waanzin schuilt; een derde in genot, zeepbellen die de zon alleen kleurt waar ze uiteenspatten; en die het dwaast zijn van allen, zoeken het in
| |
| |
een vrouw, den afgrond door bloemen bedekt. Ik zeg: dat is niet de weg, die tot vinden leidt; dat is de vrucht begeeren, maar niet den boom, dat is niet het geluk zelf zoeken. Ik wil het element als eigenlijk zelfstandig iets doorgronden; als het een bestaand ding is, dan moet het ook aan de wet der ruimte gebonden zijn, dan moet het een plaats innemen, en die plaats moet te vinden zijn. Nietwaar, er is immers zulk een wet?’ vroeg hij plotseling angstig, ‘ik spreek van geen inbeelding, het is al zoo lang geleden dat ik al die dingen leerde, het was vóor dien dag waarop 't donker kwam, en soms vrees ik dat het nog altijd op mij ligt, maar ik herinner mij toch dat er een groot boek was, waarin stond van wetten en ruimte...’
‘Zeker, zeker, gij meent Lucretius' van de natuur der dingen,’ antwoordde Person troostend.
‘Dat is het, ja, gij zijt geleerd,’ Anders knikte welgevallig, ‘lees nooit andere boeken, dan die van perkament of papier, die van 't hart leert toch niemand verstaan.’
‘En waartoe dienen al de gereedschappen, die gij hier hebt?’ vroeg Person om hem af te leiden.
Anders gaf geen antwoord. Hij ruimde ijverig tusschen zijn kruiden en glazen op. ‘Ziet gij,’ fluisterde hij, ‘als ik maar eerst weet, hoe de vochten te laten ineenvloeien; de juiste verbinding, daarop komt alles aan. Ik heb de menschen in al hun leed bestudeerd; misplaatsing, dat was de groote bron van hun ellende. Wat niet samenhoorde moest samenzijn, en wat bij elkaar paste werd uit elkaar gerukt of kon zich niet vinden. Op die klip heb ik duizende scheepjes zien stranden, die eens vroolijk hun tocht begonnen; nu is er niets meer van over dan een wrak.’
Hij zelf zoo vervallen, zoo vroeg en zoo volkomen in al zijn verwachtingen, zijn werken en wenschen gestrand, - Person huiverde, misschien nog 't meest om dien akeligen lach van zelfvoldoening waarmee Anders voortging: ‘ik heb toen begrepen wat eigenlijk de taak van onze wetenschap is: zij moet de wet der samenwerking ontdekken tusschen dwang en vrije keuze. Te willen wat men moet, daarop berust de geheele beteekenis van ons geluksbegrip, en om
| |
| |
dat te verwezenlijken moet men alles willen. Het lot mag niet in staat zijn een neiging van ons te vorderen, die wij niet bezitten; de contrasten moeten zich vereenigen, of liever zij moeten ophouden; het neutrale bestanddeel, dat is 't wat ik opspoor.’
Zijn woorden hadden iets zoo redeloos en getuigden toch tegelijk zoo levendig hoe fijn een rede hier verloren was, dat zij een onbegrijpelijk treurig gevoel opwekten. Iedere wanklank, dien 't misstemde instrument voortbracht, droeg een verbroken harmonie in zich, en verhaalde nog, hoe schoon een snarenspel hier gesprongen was.
‘Maar Anders, zullen deze kruiden en dranken u helpen om dat geheim op te sporen?’ vroeg Person, bewogen naar den ongelukkige ziende, die met koortsachtigen ijver aan zijn nutteloozen arbeid was gegaan, en het gift der bedompte vochtige lucht, welke hem ook lichamelijk tot een vroeg gesloopt grijsaard gemaakt had, opnieuw indronk.
Deze was te zeer in zijn bezigheid verdiept, om de vraag te hooren. ‘Het gaat niet, het gaat niet,’ mompelde hij angstig, ‘de vochten vermengen zich niet. Zie, ze blijven gescheiden,’ hij wees naar de schaal, waarin hij den inhoud van verscheidene kruiken gegoten had, en een onrustige trek teekende zich om zijn bleeke lippen. ‘De natuur is wreed evenals de menschen, zij wil niet dulden, dat ik den roem zou verwerven, haar raadselen te hebben opgelost alweer teleurgesteld, o God hoe vaak, hoe ontelbaar vaak!’
‘Gij moet niet wanhopen, iedere ontdekker heeft in den aanvang gefaald,’ troostte Person vriendelijk.
‘Ja, ja, nietwaar? ik zal 't vinden, ik heb zoo ingespannen gezocht; het zou immers te hard zijn als dat alles voor niet bleek. Toen ik in mijn jeugd de voorlezingen te Bazel hoorde - het moet lang geleden zijn, als ik denk hoe lang ik reeds oud ben, of zij stierf plotseling evenals dit haar vergrijsde - toen spraken mijn makkers veel van den steen der wijzen, maar ik zeide dat die niets was dan een sprookje. Weet gij waaruit die roode wonderaarde bestaat, die 't heet dat zijn eerste bestanddeel vormt? uit de kennis die in 't mysterieuze kan doordringen, en daarom ook is zij
| |
| |
nog nooit gevonden. Er zijn geen wonderen, er is alleen weten; ze noemen ons, Alchymisten, wonderdoeners, wij zijn slechts de voorloopers van iets dat eens wetenschap heeten, het voorgevoel van iets dat eenmaal kennis worden zal. Ik bespotte al die tooverformules en wonderverhalen, ik durfde zelfs om Paracelsus, die zooveel geleerder en grooter wilde zijn dan alle anderen, lachen; was dat te groot een hoogmoed? zou ik nog minder kunnen bereiken dan hij?’ Anders tastte in den geopenden koffer en haalde daaruit een door rook en stof zwart geworden boek, dat hij voor Person neerlegde; ‘mijn oogen zijn zwak geworden, ik kan 't schrift niet meer ontcijferen; maar ik heb vroeger veel aanteekeningen daarbij gemaakt, nietwaar? het is slecht Latijn; ha, ha, de beroemde Doctor, die zulk een wijsgeer wilde heeten, kende niet eens de taal der geleerden.’
‘Hij kende haar althans minder goed dan gij,’ hernam Person; zijn blik doorvloog met smartelijke verwondering den inhoud van Anders' randschrift; hoe ongewoon een kennis verrieden die regels, wier sierlijke vorm dubbel afstak tegen het barbaarsch Latijn, dat ze verbeterden; helaas, welk een bittere ironie sprak uit de grootsche beloften daarin neergelegd, sedert het leven, dat met haar blijde illusies begon, ze zoo onvervuld zou achterlaten.
Anders glimlachte gevleid, maar dan riep hij plotseling, terwijl een hevige wanhoop zich op zijn gelaat teekende: ‘en toch, en toch - hij was geen geleerde, maar hij was meer, hij had genie, hij had geen dood punt, geen chaos hier’ - de krachtelooze hand sloeg tegen het gerimpelde voorhoofd - ‘zijn gedachten behoorden hem toe, ze waren een werktuig dat hij gebruiken, een instrument dat hij richten kon; mijn denkbeelden staan buiten mij, ze gaan en ik kan ze niet terughouden, ze komen en ik kan ze niet afwijzen, ze leven, maar niet door mij, door iets in 't verleden, waarover ik geen macht bezit, ze teren van een kracht die mij begeven heeft, van de herinnering aan iets dat mij niet meer behoort; soms zijn ze gedwee en willen de groote ontdekking, waarvoor ik zoolang reeds werkte en zocht, helpen maken, maar dan staan ze weer tegen mij
| |
| |
op, en ik kan 't geheim niet vinden, ik heb den sleutel, die het groote rijk der verborgenheden moet openen, verloren.’
‘Maar Anders, zoudt ge niet denken dat Paracelsus gelijk had, dat de chemie artsenijen bereiden en niet naar geheime schatten en krachten vorschen moet?’
‘En wat wil ik dan minder? is 't dan niet ook een heeldrank dien ik bereiden wil, den heeldrank voor een smart, erger, duizendmaal erger dan die van 't lichaam?’ Hij zag Person opmerkzaam aan. ‘Zoekt gij zwakte en onmacht alleen daarin? ja, uw oog is klaar en uw hoofd niet gebogen, uw haar niet vergrijsd, gij weet niet wat de ziekte is, die de leden sterk laat en gezond, maar de gedachten verward maakt en krank. Als gij ze leert kennen, als de hartstocht komt, denk dan aan mij en aan den drank, dien ik tracht te bereiden. Kleurloos moet hij zijn, als een leven dat kalm geworden is, waarin de dagen effen zijn, zonder spanning en wenschen, hij mag het bloed niet opwinden en de zinnen niet prikkelen; vergetelheid moet zijn naam wezen.’
‘Zulk een drank hadden reeds de ouden, maar de weg naar den Lethévloed ging eerst door 't rijk des doods.’
‘Ja, wijl zij niet begrepen hoe men leven moet; ha, ha, hebben zij ooit geweten hoe men de begeerten, die den vergetelheidsslaap storen, van zich af moet doen? Achter boeken hebben zij gezeten, dwazen, wat lazen zij anders op de bladen er van dan de taal hunner eigen wenschen? in de eenzaamheld zijn zij gevlucht, alsof het verlangen niet meeging, naar de stem hunner harten hebben zij niet willen hooren, waar die om liefde en geluk riepen, alsof ze dan meer zouden zwijgen! blinde Anachoreten, naar hun schaduw hebben zij getuurd, en niet naar de zon gezien, waardoor zij die wierpen! Neen, ik wil niet wegdoen wat tot den mensch hoort zooals hij nu is, maar ik wil hem leeren anders te zijn. Die artsenij wil ik hem geven, waarin scherp en week, bitter en zoet, giftplant en heelkruid zoo gemengd zijn, dat zij versmelten tot éen geheel, tot dat geur- en tinten smakelooze vocht, dat als hij 't drinkt ook de strijdende elementen in zijn gemoed, liefde en haat, hoop en vertwijfe- | |
| |
ling, toorn en aanbidding, verwachting en teleurstelling, zich doet oplossen in het éene groote gevoel van kalmte, in het niets, dat de aanvang was, - en het eind zal wezen.’
Het ware wreedheid geweest die droomen te storen, Person althans gevoelde geen moed om een licht te ontsteken, dat, zoo 't verrees, toch slechts puin beschijnen kon; hij dacht dat Gyllenstierna waarheid gesproken had, dat de waanzin hier als weldaad gekomen was.
‘Gij waart nog te kort aan ons hof, Göran,’ vervolgde Anders, ‘om reeds te weten wat dat woord vergetelheid zeggen wil, en hoe zalig 't menigeen maken zou. Als de koning en kroonprins Erik dat maar vermochten, zou 't ook beter voor hen zijn.’
‘Kent gij prins Erik?’ vroeg Person nieuwsgierig.
‘Zeker, hij heeft hier menigmaal op de plek gezeten waar gij nu zit; toen was hij nog een knaap, en als hij straf te wachten had, dan vluchtte hij naar mij toe; een schoone knaap, maar hij had geen gelukslijn in 't gezicht.’
‘Gelooft gij, dat hij aan de verwijdering tusschen hem en den koning schuld is?’
Anders haalde de schouders op. ‘Als twee steenen zoo lang tegen elkander slaan, tot er vuur komt, zullen zij wel beide hard zijn geweest. Zie, 't is een kwaad ding, als de vader niet weet ja te zeggen, waar 't past; hij zal dan menig neen van zijn zoon hooren, waar 't niét past; een beetje liefde in den beginne, en 't zou nu geen haat zijn.’
‘Kwam hertog Johan ook wel bij u?’
‘Neen, die had geen arm, oud man als ik ben noodig, voor dien was er liefde en toegeeflijkheid genoeg; nu, ik wil wel gelooven, dat hij de laatste niet vaak behoefde, zijn gelaat is zacht als dat van een der heiligen, misschien toeven ook zijn gedachten in den hemel. Kroonprins Erik had jong, vurig bloed, dat vloeide hem naar 't hart en deed het kloppen en branden om liefde te vinden, maar die had zijn broeder reeds weggenomen; toen vloeide 't hem naar 't hoofd en maakte zijn gedachten groot en begeerig naar macht, maar die wilde zijn vader zelf houden; zoo bleef hem niets over, en ik had mijn drank nog niet gereed, ik
| |
| |
kon hem niet helpen.’ Anders glimlachte; ‘het wondert u hoe ik dat alles weet? ja, de wanden hooren hier meer dan gij denkt, gij moest eens weten welke gewichtige bezoekers hier komen.’ Hij trad dicht op Person toe: ‘ik ben niet de ongevaarlijke dwaas, waarvoor ze mij houden, ik weet wat geheimen zijn en heb 't zwijgen geleerd, maar u wil ik 't wel openbaren, ik zou 't immers ook aan mijn zoon zeggen, en gij - stil, stil, daar mogen wij nooit meer aan denken, dan komt 't donker weer terug - gij zijt mij lief als een zoon, en gij zult mij niet verraden. Ze willen mij wijsmaken, dat er niets bijzonders aan is, maar dan zouden zij niet zoo dikwijls in den nacht hier vergaderen, en...’
Person zag op; als een elektrieke schok ging de gedachte aan den vorigen avond en de vermomde gedaante, die hij toen uit Anders' woning had zien komen, door zijn hoofd,
‘Wie zijn 't die hier vergaderen?’ vroeg hij gespannen.
‘Velen, Zweden en vreemden, daar zijn er onder, die Poolsch spreken en kruisen dragen, zij houden hun gezichten verborgen en komen pas als de nacht valt. Ja dit donkere huis zou heel wat kunnen vertellen, als het spreken wilde, maar zijn muren zijn trouw, die er zijn toevlucht achter zoekt is veilig, het noemt geen namen en kent geen aangezichten.’
‘Maar Anders, stelt gij u zelf niet bloot, waar gij vreemdelingen in uw woning opneemt, wier plannen u onbekend zijn? Wat kunnen zij op deze nachtelijke bijeenkomsten willen, wie kunnen zij zijn?
‘Wie? vraag aan de gekrenkte verdienste, die zich door nietige gunstelingen verdrongen zag, hoe ze heet, en gij zult honderd namen hooren; vraag aan 't oude geloof, dat niet meer beleden mag worden, waar 't zich verschuilt, en honderd Katholieke harten zullen u toefluisteren, dat het in hun diepte zijn tempel heeft; vraag aan de eerzucht die geen werkkring vond, wie haar plannen van wraak smeden, en honderd stemmen zullen u toeroepen: wij; ik zeg u, het zijn duizenden die hier komen kunnen, en voor mij dragen zij dus maar éénen naam, ik groet hen als ontevredenen, als kranken, voor wie ik genezing zoek. Ze zijn mij wel- | |
| |
kom; in hun leed is mijn taak, in hun klacht spreekt mijn roeping; zou ik wrok, jammer en teleurstelling niet in mijn woning roepen? waar kunnen zij beter ingaan dan in den tempel van 't niet-zijn?’
De vluchtige helderheid van Anders' denken was weer voorbij, de oude nevel sloot zich daarover heen. Vruchteloos beproefde Person iets naders uit te vorschen; geheel doordrongen van zijn eigen gewicht, had zich deze opnieuw aan 't werk begeven, en ziende dat zijn pogingen geen gevolg hadden, nam Person afscheid. Anders verzelde hem door de donkere gangen tot op den drempel zijner woning, een laatste straal der ondergaande zon zocht nog even het koude voorhuis binnen te sluipen, en viel op Persons gelaat. ‘De zon roept u,’ zeide zijn geleider, ‘vertel haar niet van de schaduwen des nachts, Ja, Paracelsus had toch gelijk, ze is een schoon licht, en misschien hebt gij sterker oogen dan ik had, misschien zal zij u niet zoo spoedig verblinden. Ga zien wat zij u brengt, maar, nietwaar? gij zult daarom mijn woning niet ontvluchten, ze had ook licht en vroolijk kunnen zijn, waren mijn oogen slechts minder zwak geweest, ze had ook - maar dat zal nu spoedig vergeten zijn. Ik zal 't immers bereiken, nietwaar? gij wilt terugkeeren, en gij denkt dat ik 't geheim oplossen zal?’
Person bevestigde beide vragen, en Anders liet hem voldaan scheiden. In 't teruggaan naar zijn werkplaats trad hij even 't vertrek binnen, waar Anna zat. ‘Nu kent gij hem,’ zeide hij, ‘onthoud dezen dag; Göran Person, die naam zal eens veel genoemd worden.’
‘Ik had hem soms gezien in 't gevolg van prins Johan; is hij bij 't hof aangesteld?’ vroeg Anna belangstellend.
Anders knikte toestemmend: ‘hij is bij 't hof, maar zijn hart is niet dat van een hoveling, hij is niet te trotsch om den eenzame en geringe op te zoeken; het is een groot hart, ik hoop dat het ook een sterk zal wezen.’
Haar lippen vertrokken zich ongeduldig. ‘Zal hij meer hier komen?’ vroeg zij.
‘Gewis, hoe zou hij niet, waar zooveel te arbeiden valt, en hij mij moet helpen? Zijn hoofd is jong, het weet nog
| |
| |
niet van bladzijden die in 't denken zijn uitgewischt, zulke als staan in 't boek mijner gedachten; Gustaaf Wasa heeft een scherpen blik, dat die tot in 't verre Wittenberg reikte en hem uitvond.’
‘Is hij in gunst bij den koning?’ ongedurig brak Anna zijn woorden af.
Anders glimlachte; ‘ja dat was altijd haar wil, en waar zij eens haar hart op gezet had, dat gaf zij nooit op. Ik weet wel, hij zal groot en aanzienlijk worden, hij zal 't bereiken wat zij verlangde, en als hij 't bereikt heeft, dan zal hij zich moe en onvoldaan voelen, en hij zal komen tot mij en tasten naar den drank, dien hij nu zou versmaden; hij zal 't alles bezitten, en dan zal hij wenschen, dat hij 't verliezen mocht; daar zal gloed wonen in zijn hart en dorst op zijn lippen, en hij zal uitgaan om den grooten stillen vloed te zoeken, waarin al de wilde stroomen des levens toch eindelijk monden, en niets begeeren dan een druppel Lethe; ik moet arbeiden, Anna, ik moet zorgen dat hij dien vindt.’
Het jonge meisje luisterde reeds lang niet meer, en Anders keerde naar zijn laboratorium terug. De dienstmaagd kwam na een pooze met haar spinnewiel binnen en plaatste zich naast haar meesteres, de brandende kienspaan, die zij meebracht - lampen werden alleen door de aanzienlijken gebrand - verspreidde slechts een zwakken, ongelijken schijn. Anna liet haar blikken door het halfdonkere, burgerlijke vertrek gaan, dan zag zij naar buiten; de ramen van het paleis, dat zich in de verte zwaar en reusachtig, van alle kanten boven zijn lage omgeving zichtbaar, verhief, waren helder verlicht.
‘Er schijnt feest aan 't hof te zijn,’ merkte de dienstmaagd op.
Anna knikte, haar blik viel op den spiegel die haar schoon gelaat weerkaatste, zij schoof een weinig van haar gezellin af. ‘Hij zal groot en aanzienlijk worden,’ herhaalde zij, en dan glimlachte zij op diezelfde aan haar jeugd zoo vreemde peinzende wijze.
In niet minder diepe gedachten dan hij had opgewekt,
| |
| |
was Person op 't kasteel teruggekeerd. De meedeeling, hem door Anders gedaan, wilde hem geen oogenblik uit het hoofd. Hij twijfelde nu niet meer of de vermomde gedaante, die hij gezien had, was prins Johan geweest; welke heimelijke bijeenkomsten had deze te houden? en van welken aard konden zij zijn? Van ontevredenen had Anders gesproken, maar de lievelingszoon des konings kon toch niet tot die met het bestuur van zijn vader ontevredenen behooren, dat scheen ondenkbaar; niet minder ondenkbaar echter was het, dat zij, die de regeering voorstonden, in nachtelijke, uren en op zoo verborgen plaats zouden vergaderen, de bijval had immers het recht om luide te spreken. Was het een zaak van persoonlijk belang? had Anders een staatkundig oogmerk achter bijeenkomsten gezocht, die geen politiek geheim verborgen? er werden aan een hof veel intrigues gesponnen, die ver buiten 't weefsel der diplomatie lagen, menige zwakheid van 't vorstelijk hart hulde zich in den mantel van gewaagde staatkundige plannen, en wilde zich liever veroordeeld dan bespot zien. Hoe langer Person nadacht, hoe meer hij zich zeggen moest, dat er waarschijnlijk niets gewichtigs achter 't raadsel schuilde, dat hij vruchteloos poogde op te lossen, en toch, hij kon 't niet onschuldig gelooven. Een twijfel, waarover hij zich zelf schaamde, een booze, beschuldigende twijfel was in den blik, waarmee hij hertog Johan dien avond gadesloeg.
De prins moest niets van zijn overdenkingen gissen, want zijn gelaat stond even minzaam als ooit, toen hij zich tot Person wendde met de vraag, waar deze den geheelen middag getoefd had; ‘voorwaar, ik zal uw eerwaarden leermeester Melanchthon moeten bidden uw brieven niet te beantwoorden, gij hebt zeker weer aan hem geschreven; als uw gedachten in Wittenberg zijn, raken wij allen vergeten.’
Als een steek ging de naam door Persons hart; waren 't geen beter, geen hooger vragen, die hij toen in zijn geest omdroeg, dan waarmee hij nu bespiedend naar den prins opzag, terwijl hij zijn bezoek bij Anders vermeldde?
Johan knikte vriendelijk. ‘Dus hebt gij u edelmoedig
| |
| |
opgeofferd; arme man, hij moet eens zulk een uitnemend verstand bezeten hebben. Ik ken hem niet, maar mijn broeder Erik zwoer bij zijn astronomische kennis, en hield hem ook trouw te vriend.’
‘Ja, de kroonprins van Zweden wist zich steeds waardige vrienden te kiezen,’ sprak een scherpe stem; het was die van den koning, welke Johans laatste woorden scheen te hebben verstaan; ‘wat nuttiger bezigheid zou er ook kunnen zijn dan naar de sterren te turen en dwaze orakeltaal te hooren verkonden?’
Johan was oogenschijnlijk verlegen dat zijn onhandig noemen van Erik dien uitval veroorzaakt had, hij nam echter diens partij - met meer warmte dan geluk. ‘Ik zou mij zelf kunnen bestraffen over mijn onbedachtzaamheid,’ fluisterde hij Person toe, zoodra de koning zich weer van hem verwijderd had. ‘Eriks naam had mij op geen ongunstiger oogenblik kunnen ontvallen; juist heden kwam er een brief uit Calmar, die mijn koninklijken vader hevig misstemde, een van die onbillijke brieven, welke hem altijd zoo diep kwetsen, en hij denkt daarbij helaas te weinig aan 't karakter van mijn broeder; driftigen naturen mag men niet alles toerekenen.’
Person antwoordde niet, er was iets in die zachtheid, dat hem onaangenaam aandeed; ze scheen fouten openbaar te maken, alleen om haar liefderijke verschooning beter te kunnen uitoefenen. Hij verweet het zich zelf, maar de gedaante, die hij eens vermomd had gezien, scheen hem nu voortdurend een masker te dragen.
Een paar dagen verliepen zonder meer licht in de zaak te brengen, die hem bezig hield. Van Anders viel geen nadere meedeeling te verkrijgen, misschien was hem zelf niet meer bekend, en 't stuitte Person tegen de borst Johans gangen na te gaan; de rol van bespieder lag zoo ver buiten zijn karakter, dat 't zelf niet in zijn gedachten opkwam, dat hij ze spelen kon. Reeds begon hij aan te nemen, dat de sluier, die over dit geheim rustte, wel nooit zou opgaan, - hoe meer hij nadacht, hoe meer hij echter ook overtuigd werd dat die niets gewichtigs verbergen kon, - toen hij op
| |
| |
zekeren avond, dat hij later dan gewoonlijk naar 't paleis terugkeerde, iemand bemerkte, die evenals hij 't kasteel scheen te willen ingaan en zooveel mogelijk in de schaduw der huizen voortgleed. In een oogwenk was hij hem op zijde. ‘Hertog Johan,’ sprak hij luid.
De gestalte wendde zich om en maakte een beweging van schrik, dan echter liet zij de breede kap zakken, en sprak op vroolijken toon: ‘Person, zijt gij het? ik wist waarlijk niet, wie mijn naam met die grafstem riep;’ Johans gelaat zag den jongen man lachend aan, ook geen spoor van verlegenheid verried zich in trekken en stem. ‘Gij zult wel verbaasd zijn mij op zulk een nachtelijken zwerftocht aan te treffen,’ ging hij voort; ‘kunt gij raden, waar ik geweest ben? bij uw vriend Anders, ik had iets gehoord van heimelijke bijeenkomsten, die daar zouden plaats hebben, en dacht dat het misschien goed zou zijn eens zelf te zien wat er voorviel; arglistigen zouden zoo licht misbruik van zijn toestand kunnen maken. Hij wil gaarne invloed uitoefenen, en zich verbeelden dat hij in gewichtige staatsgeheimen ingewijd is; ik kon mij derhalve de mogelijkheid voorstellen, dat men, in zijn zwak tastend, hem tot werktuig eener gevaarlijke samenzwering zou maken, en, om geen alarm te wekken besloot ik persoonlijk een onderzoek in te stellen. Ziedaar de verklaring van mijn nachtelijk rondsluipen; ik schijn overigens zelf iets van een samenzweerder te hebben, zoo verschrikt ziet gij mij aan; kom ik u erg verdacht voor?’
Person antwoordde niet. ‘En, - en wat heeft Uw Genade gevonden?’ stamelde hij verward.
‘Och, niet veel ergs, eenige Katholieken, die bij den kapelaan van 't Poolsche gezantschap communie houden en de mis hooren wilden; arme menschen, zij kunnen 't niet helpen, dat paus Leo X Luther niet bij tijds begreep; ik ben blij dat ik niemand opmerkzaam gemaakt heb, zoo kon ik ze hun straf laten ontgaan, en - maar ik vergeet dat ik nu weer prins Johan ben, en niet zoo hoogverraderlijk tegen de wet mag handelen, als ik onder mijn zwarte Gygeskap deed. Overigens heb ik toch een wenk van over- | |
| |
heid en schending harer geboden laten vallen; ik denk dat dit wel de laatste bijeenkomst zal geweest zijn.’
Zij hadden 't kasteel bereikt. ‘Vaarwel,’ fluisterde de hertog, ‘vertrouwen en zwijgen!’ hij drukte Person de hand en verdween door een zijdeur in 't paleis.
Er was een opwelling in 't hart van den jongen man om hem na te snellen, en ruiterlijk elke ongunstige gedachte, die hij gekoesterd had, te bekennen, maar bijna op 't zelfde oogenblik sprak een andere stem in zijn binnenste, en vroeg: ‘hebt gij waarheid vernomen?’ Johans verhaal kwam volkomen met Anders' mededeelingen overeen, en 't was met de grootste onbevangenheid gedaan, maar waarom, zoo hij slechts een onderzoek beoogde, verzwegen dat hij 't heden niet voor de eerste maal had ingesteld? en dit onderzoek zelf, kon het waarschijnlijk heeten? Stelden zich vorsten, terwille van een gerucht, aan 't gevaar van zulke nachtelijke gangen, aan de schande bloot om als spion door hun onderdanen ontdekt te worden? Al wat de prins gezegd had, kon juist zijn, maar het had die mate van geloofwaardigheid, die ook de leugen zich omhangt, om voor waar te kunnen doorgaan. Person zeide zich zelf, dat Johans woorden hem de verklaring van 't geheim boden, waarover hij vruchteloos gepeinsd had; dat ze eenvoudig was, gelijk hij verwachtte dat ze zijn moest, en - niettemin twijfelde hij nog altijd of 't wel werkelijk was opgelost.
Hij zou zich over zijn eigen twijfel misschien minder bevreemd hebben dan hij nu deed, had hij de woorden kunnen hooren, waarmee hertog Johan zich middelerwijle van zijn vermomming ontdeed: ‘mijn Wittenbergsche Pylades is natuurlijk te argeloos om iets kwaads te vermoeden, en wat Anders betreft, de getuigenis van een dwaas zou toch niets gelden. Nu, van den steun aller Katholieken en ontevredenen ben ik, dank zij die verbinding met Polen, verzekerd, zij zullen niets liever wenschen dan mij in 't zelfstandig bezit van Finland te zien. Kan ik Erik nu maar winnen, dan is alles gevonden.’
De prins had goed voorspeld, aan de geheimzinnige bijeenkomsten in Anders' woning scheen een einde te zijn
| |
| |
gekomen. ‘Zij hebben de wereld nog te lief, die dwazen, zij willen geen vergetelheid drinken,’ fluisterde de waanzinnige Person toe, toen deze, eenige weken later, bij hem zat; ‘het is de angst voor mijn heeldrank, die hen verdreven heeft; gij handelt wijs, Göran, beter de ziekte voorkomen dan haar genezen; waarom zoudt gij wachten tot de smart daar is? veel verstandiger dat gij mij reeds nu zoo trouw bezoekt.’
De laatste lof was verdiend, de jonge man hield zijn woord en offerde menig uur aan den ongelukkige op, jegens wien hij den spot zijner minder medelijdende makkers wenschte goed te maken. De blijdschap, die hem begroette, was loon genoeg; ze deed hem voelen, dat ook in de somberste woning 't welkom vriendelijk kan klinken, en zoo was hij weldra geen vreemdeling meer in Anders' eenzame werkplaats.
Trouwens, ze was thans niet meer zoo eenzaam als vroeger. Een lichter tred dan er nog ooit te voren weerklonk, had eensklaps den weg naar 't donkere gewelf opgespoord; vaak als Person het thans betrad, vond hij er Anna, en haar heldere stem - 't was een schoone stem, maar zij miste de zachte, versmeltende tonen, zelfs haar fluisteren had iets doordringends - noemde als verrast zijn naam. Of zij het werkelijk was? 't kwam niet in Person op er aan te twijfelen; het opgewekte, stralende gelaat - zoo fel contrasteerend met de lustelooze houding, waarin hij haar bij zijn eerste bezoek vond - het gelaat, dat zich thans steeds naar hem ophief, scheen hem in geen verband met zijn komst te staan. Hij nam haar vriendelijkheid als een dank voor de diensten, die hij haar vader bewees, en beantwoordde ze als zoodanig; hij sprak minzaam met haar als eens met Geertruid, alleen maar - hij wenschte zich haar nooit tot zuster.
Waarop dat bewustzijn van verschil berustte, hij kon er zich geen rekenschap van geven, tot hij op zekeren middag even in 't laboratorium kwam, om Anders te zeggen, dat hij dien avond ten hove blijven moest, en hem dus geen gezelschap kon houden. Deze was uit, en Anna ontving
| |
| |
hem alleen. Gehaast bracht hij haar zijn verontschuldigingen over en wilde zich verwijderen, toen zij met gesmoorde stem vroeg: ‘doet het ook u waarlijk een weinig leed, niet te kunnen komen?’ haar oogen hieven zich vragend naar hem op. Daar was iets in dien blik, dat hem 't bloed naar de slapen dreef en 't hart benauwde, hij dacht aan de sage der schoone zeejonkvrouwen. ‘Voorzeker - het doet mij leed,’ antwoordde hij gejaagd; zijn lippen prevelden een haastig vaarwel, dan snelde hij heen; - dat waren niet Geertruids reine oogen geweest.
De feestelijkheid, welke hem voor dien avond in 't paleis vasthield, was een door de meesten der, vooral jongere, hovelingen zeer weinig gewilde uitspanning. Zoo vaak een rondreizend speelman 't slot van Stockholm aandeed, kon hij zeker zijn, een goede ontvangst bij den koning te vinden, die zelf een hartstochtelijk minnaar van de luit was, en in zijn jeugd haar vaardig bespeeld had. Hij werd dan gewoonlijk uitgenoodigd, een proeve zijner kunst aan 't verzamelde hof ten beste te geven, en Person had eenige der jonge edellieden dus reeds met schrik over de aankomst van een nieuwen zanger hooren fluisteren, die hun spraakzaamheid weder een geheelen avond het zwijgen zou opleggen. Met zeer onmerkbare belangstelling en zeer merkbare verveling op 't gelaat zaten zij dan ook in den kring, die zich om Gustaaf Wasa gevormd had, en wachtten het lied af, dat de minstreel, die met zijn luit in den arm op een kleine verhevenheid had plaats genomen, hun zou voordragen.
De zanger, een reeds bejaard man met fijne, verstandige trekken, had geen Noordsche stof gekozen, hij bezong de lotgevallen van den Duitschen hertog Ernst van Zwaben, diens terugzetting door zijn keizerlijken vader, die liever den jongeren zoon met het land wilde beleenen - het was of bij dat woord de hoorders plotseling begonnen te luisteren - en de trouw van zijn edelen vriend, graaf Werner, die alleen voor den verlaten vorst bleef ijveren; de vlucht van dezen naar het eenzame slot Falkenstein - ‘Calmar,’ fluisterde meer dan éene stem, en 't rood van pijnlijke verrassing op 's konings wangen scheen hun recht te geven, -
| |
| |
het somber bestaan op de oude burcht, en graaf Werners komst voor de gesloten poort, waarbinnen hertog Ernst zijn vriend niet laten wil.
De eerst zoo verstrooide aandacht der hovelingen was nu geheel op het lied gevestigd. Hun fluisteren hield op, terwijl de zanger voortging:
‘Heer Werner, 'k ben alleen en arm,
Gij hebt hier niets te hopen;
Keer snel, uw bloed vloeit jong en warm,
Van goud en glans blinkt 's keizers zaal,
De nood slechts woont hierbinnen,
Hier schittert niets dan helm en staal,
Slechts wonden zult gij innen.
Ras naakt des vijands legerschaar,
Wat bindt ge aan mij uw leven?
Eens vorsten gunst is vol gevaar,
Zij zal den dood u geven.’
Het scheen dat de koning wilde wenken, zijn hand maakte een afwerende beweging, maar hij bedwong zich en liet haar weer zinken.
De zanger had even opgehouden, doch hij moest dat gebaar voor een verlof houden om voort te gaan, want hij greep eenige krachtige, krijgshaftige akkoorden en vervolgde:
‘Heer Werner sprak: ik ken geen nood
Dan om den roem te derven;
'K ben oud genoeg wel voor den dood,
Wij zwoeren bij den purpren wijn
Ons trouw met lachend klinken;
Thans moge ons bloed het purper zijn,
Waarmee wij vriendschap drinken.
Wij zwoeren, toen de vreugde zong,
De trouwe nooit te breken,
Thans zij het zwaard ons de ijzren tong,
Die zal van trouwe spreken.’ -
| |
| |
De krassende ophaalbrug viel neer,
De poort ging dreunend open;
Die binnentrad mocht nimmermeer
Met roode wang, op 't voorhoofd hoog
Geen rimpel, geen versagen,
Zoo trad hij in. - Geloken 't oog,
Bleek, werd hij uitgedragen.
Nog had des keizers wrok geen vreê
Met goed en erf der beiden,
Wie 't erfdeel wil, wil 't leven mee;
Een graf liet hij hun spreiden.’
Er waren enkelen, die bij deze woorden op hertog Johan zagen, maar geen trek in diens kalm gelaat veranderde; het drukte slechts minzame belangstelling uit. Het lied ging in den volkstoon over, als een zacht klagen klonken de laatste verz en:
‘Zij lieten niet van elkander af,
Zoolang zij hielden het leven;
Een vroegen dood en een eenzaam graf,
Dat heeft de trouw hun gegeven.’
De zanger zweeg, en ook onder zijn hoorders heerschte een diepe stilte. De zooeven vernomen verzen bevatten te veel zaken, die als zinspeling op den toestand in Zweden konden gelden, om niet een sterken, maar tevens beklemmenden indruk te maken. Onwillekeurig zochten de blikken het gelaat van den koning en zagen met vrees naar de gewaarwordingen uit, die het lied in hem gewekt had.
Het was duidelijk, dat hij zich er door getroffen voelde. Hij bleef, tegen zijn anders zoo levendige, spraakzame gewoonte in, na afloop er van, in gepeins verzonken, voor zich uit staren; een zucht gleed over zijn lippen, en opstaand verliet hij zonder een woord te spreken het vertrek, waaruit hem niemand, zelfs Swante Sture niet waagde te volgen.
Onder hen, die van gelijken leeftijd en met Wasa be- | |
| |
vriend waren, wekte de zinspeling op diens droeve verhouding tot zijn zoon medelijden en wrok op, de jongeren daarentegen waren zeer geneigd om de partij van kroonprins Erik, den tegenwoordigen Ernst van Zwaben, te kiezen, en ook Göran Person behoorde onder hen. ‘De koning voelt wel, dat de ballade ook op Zweden zou kunnen gemaakt worden,’ fluisterde een der jonge edelen hem in, en hij antwoordde op een toon, die met den wrevel overeenstemde, waarvan zijn wangen gloeiden: ‘hoe kan de koning dulden, dat men in verzen, die van een zoo onrechtvaardig, onvaderlijk gedrag verhalen, een zinspeling op verhoudingen hoort...’
‘Die hier beter niet besproken worden,’ zeide Swante Sture, terwijl hij met zacht geweld den jongen man op zijn plaats terughield, eer diens levendig gebarenspel en luide stem de algemeene aandacht hadden kunnen trekken.
Person voelde de welwillende bedoeling, maar toch, hij kon zich niet geheel bedwingen. ‘Gij zelf, heer Swante, kunt gij u voorstellen dat...’
‘Dat jongelieden vaak met het hart oordeelen en zich daardoor wel eens tot een onbillijk vonnis laten verleiden? dat kan ik inderdaad.’ Hij glimlachte op zijn gewone, bedaarde wijze. ‘Ik geloof niet, Person, dat prins Eriks lot uw beklag noodig heeft, hij is geen verlaten Ernst van Zwaben, en Calmar geen door vijanden omsingeld Falkenstein. Overigens is dat verhaal zeer schoon en leerrijk, zeer geschikt om tot waarschuwing te dienen - ook voor hen die zich misschien wat al te lichtvaardig tot een graaf Werner zouden willen opwerpen.’
Person kleurde; Swante Sture was een goed menschen-kenner, die diep op den bodem der harten las.
De scherpziende edelman was niet de eenige, die Person opmerkzaam had gadegeslagen. Ook de fraaie, omsluierde oogen van hertog Johan hadden hun zachten blik, die alles waarnam en toch nooit iets te zien scheen, op hem laten rusten en zijn ontroering bemerkt, maar ze waren, zoo hun vluchtig schitteren althans waarheid sprak, daarover meer voldaan dan onthutst.
| |
| |
‘Hij is in de goede, stemming,’ klonk het, toen hij zich alleen bevond; ‘ik dacht wel dat die verzen zijn romantisch medelijden zouden opwekken; nu of nooit zal hij tot alles bereid zijn, wat zijn Zweedschen Ernst van Zwaben uit de jammeren van miskenning en ballingschap kan verlossen; daarenboven, het is een streelende rol, voor apostel der verzoening te spelen, en hij heeft eerzucht; ik geloof dat de tijd daar is om een proef te nemen.’
Met een glimlach van zelfvoldoening begaf hij zich ter rust.
‘Mijn beste Göran, ik moet u eens vertrouwelijk spreken,’ met die woorden ving hertog Johan het onderhoud aan, waarmee hij Person den volgenden middag vereerde, ‘nietwaar, dat lied van gisteren maakte een pijnlijken indruk op u?’
Zij waren in een der nissen van de groote ontvangzaal gezeten - Johan had overlegd, dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin een gewichtig onderhoud beter niet gewichtig schijnt, en vertrouwelijke mededeelingen soms 't best geheim blijven, wanneer men ze in 't openbaar doet - hij wist zich daarenboven toch buiten gehoor, en de aanwezige hovelingen, die aan 't andere einde der zaal in spel en gesprek verdiept waren, letten inderdaad weinig op 't geen er tusschen prins en dienaar mocht voorvallen.
Terwijl zich het fraaie, effen gelaat van den vorst dicht naar hem toeboog, was 't Person of zijn hart hem plotseling in ronde woorden zeide, wat hij al lang gedacht had, dat dit een zeer valsch gelaat was. Hij voelde een koud, beklemmend gevoel in de borst, dat hij misschien angst zou genoemd hebben, had hij op dit oogenblik aan eenig gevaar kunnen denken; het schroefde hem de keel toe, terwijl hij antwoorden wilde.
Johan hield zijn zwijgen voor aarzeling. ‘Spreek gerust,’ moedigde hij aan, ‘ik weet ook zonder woorden, wat de toorn, die op uw trekken te lezen stond, wilde zeggen. Zijn uw gevoelens onrecht, welnu, ik deel dan uw schuld, want ik heb uw gewaarwordingen gedeeld; zij zijn 't, die mij gedurende dezen slapeloozen nacht’ - voor oogen, die zich zoo lang niet gesloten hadden, stonden die van den
| |
| |
hertog al zeer helder en onvermoeid - ‘telkens aan u denken deden. Sedert gisteren reken ik op u als op een bondgenoot.’
Person zag hem vragend aan. ‘Een bondgenoot’ - herhaalde hij, en onbewust mengde zich iets afwerends in zijn toon.
‘Dien naam moet ik u geven, want inderdaad ik reken op uw hulp om een eind te maken aan den treurigen toestand, die de geschiedenis van hertog Ernst tot een spiegel verwringt, welke ons eigen beeld schijnt terug te kaatsen, tot een zinspeling op de gebeurtenissen aan dit eigen hof, waarbij schaamte en smart ons de oogen doen neerslaan.’
Person zag verrast op. ‘Ja mijn beste Göran,’ vervolgde de hertog, zijn stem klonk bijna al te week: ‘daar is niemand die meer onder dezen toestand lijdt dan ik, die liever de eerste plaats, welke hij thans aan de zijde des konings inneemt, zou willen opgeven, zoo hij daarmee de kwellende gedachte van zich af kon zetten, dat zijn geluk een ander, die het met meer recht bezitten zou, berooft en verongelijkt. Ik zal geen teederheid huichelen, die ik niet voel, en na al wat gebeurd is ook wel niet voelen kan, ik wil dus openhartig bekennen, dat de verhouding tusschen mij en mijn ouderen broeder nooit zeer innig geweest is, maar juist daarom acht ik het te meer mijn plicht, nimmer te vergeten wat ik den kroonprins van Zweden verschuldigd ben, en lijd ik te meer onder een scheiding, die al haar blaam op mij werpt en, wijl men weet dat geen nauwe liefde ons ooit verbond, zich dadelijk als 't werk van den haat voordoet.’
Johans woorden boezemden Person een soort van zelfverwijt in. Deze taal was toch voorzeker ruiterlijk en open; had hij misschien te snel gewantrouwd? Op warmen toon hernam hij: ‘o mijn prins, zoo ik waarlijk iets doen kan om aan deze ongelukkige verdeeldheid een einde te maken, geloof dan dat ik met hart en ziel daartoe mee zal werken.’
Johan drukte hem de hand; het speet Person dat ze zoo koud en haar druk zoo slap was, die kille vingers zonden hem een rilling tot in 't juist zoo warm kloppende hart.
| |
| |
‘Ja,’ vervolgde de hertog, ‘dat las ik op uw gelaat; dus wilt gij als spreker voor mijn bedoelingen optreden?’
‘Gaarne, maar...’
‘Maar? spreek vrij uit, er is niets dat ik zoozeer bemin als oprechtheid.’
Hij zag er bij die woorden merkwaardig valsch uit, doch Person staarde in gedachten voor zich heen, hij bemerkte die uitdrukking niet. ‘Ik meende, zou tot den koning iemand anders in deze zaak zoo goed spreken kunnen als Uw Genade zelf?’
‘Tot den koning? mijn goede Person, gij verstaat mij niet; denkt gij dat ik met zulk een eenvoudig middel zoo lang zou gewacht hebben?’ De fijne glimlach om Johans lippen was een welsprekend protest; ‘neen, ik heb reeds dikwijls ter gunste van den kroonprins gesproken, maar helaas, altijd zonder gevolg; er is tusschen hem en mijn koninklijken vader zooveel voorgevallen dat...’
‘Zij zich niet meer verzoenen kunnen? maar dan...’
‘Zou ons geheele gesprek onnoodig wezen, meent gij; gelukkig, zoo hopeloos staan de aangelegenheden niet; neen, ik beschouw een verzoening als zeer mogelijk, alleen maar - niet op die wijze. De koning moet niet overreed, hij moet gedwongen worden om een toenadering tot zijn oudsten zoon te zoeken.’
Person zag den hertog twijfelend aan. ‘En wat zou den koning dwingen?’
‘De behoefte.’
‘O die voelt hij reeds nu, die moet hij als vader voelen.’
‘Hij voelt verlangen, Person, geen behoefte; daarvoor - gij zult in die uiting geen hoogmoed zien - daarvoor ben ik hem te lief, hij staat niet alleen genoeg. Eerst als ik weg ben...’
‘Prins!’ Person wist niet of hij waakte of droomde.
‘Ja Göran, eerst als ik weg ben, zal de koning in het groote leed der eenzaamheid alle kleinere grieven vergeten, dit is mijn vaste overtuiging, maar...’
‘Het is u niet mogelijk te gaan?’
‘Het valt mij hard, en te meer wijl ik niet alleen van
| |
| |
een teergeliefd vader, van betrekkingen en vrienden zal moeten afscheid nemen, neen, meer nog, wijl ik in toorn zal moeten scheiden.’
‘In toorn? niet mogelijk...’
Johan boog het hoofd, als bezwaard door den bovenmenschelijken last, dien het lot hem te dragen gaf. ‘Ja, want de koning moet het gevoel hebben, dat de zoon, dien hij aan zijn eerstgeborenen voortrok, die voorkeur niet verdiende.’
‘Zou hij u dan als een...’
‘Ondankbaren moeten beschouwen, die geen verrijking met zijn oudsten kon doorstaan. Zijn eigen nooit gezochte partijdigheid te mijner gunste dwingt mij tot dit laatste, wanhopige middel. Zoolang ik hem blijf wat ik nu ben, het voorbeeld van onderwerping tegenover Eriks verzet, van liefde tegenover diens koelheid, van eerbied tegenover diens minachting, zoolang zal hij mijn broeder nooit vergeven.’
Zoo beredeneerd, zoo kalm opsommend, - was dat de taal, waarvan zich een offer bediende als dat hetwelk de hertog brengen wilde? éen traan in dat kalme blauwe oog, en Person zou gemeend hebben, dat hij den hemel zelf daaruit stralen zag, thans deed het hem slechts aan een dier stille, gevaarlijke zeeën denken, die het schip met haar klaren spiegel lokken, en terwijl in grondelooze diepte de klippen bergen, waarop het te gronde zal gaan.
‘En waardoor zou de koning van die voorkeur genezen kunnen worden?’ vroeg hij eindelijk.
‘Door mij gemeene zaak met Erik te zien maken,’ Johan sprak zeer zacht, ‘ik moet de man schijnen die hem tegen onzen vader opzette; mijn tegenwoordigheid te Calmar, waarheen ik den kroonprins volg, een daar zooveel mogelijk ruchtbaar gemaakte vriendschappelijke verhouding, dit alles zal mijn schuld zeer geloofwaardig doen schijnen, de koning zal in toorn over mijn bedrog ontsteken, zal mijn broeder als de verleide partij beschouwen, hem zachter gaan beoordeelen, zijn bezwaren redelijker vinden, en eindelijk - zich met hem verzoenen.’
Scherp doordacht, welluidend, onafgebroken vloeiden de woorden des prinsen daarheen; Person had een gevoel of zij
| |
| |
hem bedwelmden, of zijn denken in looden sluimer werd gewiegd. ‘Wat moet ik in dit alles doen?’ vroeg hij, een wanhopige poging aanwendend om zich uit de toovermacht dier zachte, toonlooze stem te bevrijden, en weer klaar te zien.
‘Gij moet naar Calmar gaan en mijn broeder voor het plan, dat ik u meedeelde, zoeken te winnen; gij begrijpt, hij zal in den aanvang misschien zekeren argwaan koesteren.’
‘En dien zou ik kunnen verstrooien, ik, die hem vreemd ben?’
‘Juist daardoor; van u weet hij niets, u heeft hij in geen verbinding met hen gezien, die hij te recht of te onrecht als zijn vijanden beschouwt, gij zult slechts zijn vooroordeelen tegen anderen, niet tegen u zelf te overwinnen hebben.’
‘Het is zoo,’ was Person genoodzaakt te zeggen.
‘Welnu dan, gij wilt dus gaan? denk aan uw belofte.’
Person voelde dat het pad, waarop men hem voorwaarts dreef, haar een onbekend doel leidde, en dat het een onveilig pad was, maar hij sprak: ‘ik zal gaan.’
Johan drukte hem opnieuw de hand, ze was nog kouder, en de lippen schenen nog dunner en kleurloozer, terwijl hij voortging: ‘gij zult begrijpen, dat ik nog iets meer van mijn broeder verlangen moet, dat zekere waarborgen...’
Person wendde zich snel om, de nevel begon te scheuren, zijn blik rustte onderzoekend op den jongen koningszoon.
Johan had de oogen neergeslagen, hij vervolgde: ‘ik stel mij aan den toorn des konings bloot, en die toorn is machtig. Zooal mijn leven niet wordt bedreigd, mijn erfdeel zal ik zeker verbeuren; mag ik niet op Eriks edelmoedigheid voor de toekomst bouwen, dan kan ik wel zeggen, dat die volkomen gebroken is. Ik moet dus op een belofte van zijn kant staan, die mij voor de verontwaardiging van mijn vader dekt, door mij thans een schuilplaats te bieden, en mij voor later een - een vast bezit te waarborgen. Plet is niet meer dan billijk, dat ik van zijn groot rijk een klein deel als mijn meer bijzonder eigendom zou mogen beschouwen, een deel bijvoorbeeld van Smäland of Dalecarlië of Finland, ik laat hem in de keuze natuurlijk geheel vrij,
| |
| |
schoon ik moet bekennen, dat Finland mij in zijn belang het wenschelijkst zou schijnen; het is zoo ver afgelegen, zoo als 't ware toch reeds van Zweden gescheiden...’
De tooverkring was gebroken. Person zag den hertog in het zachte, onschuldige gelaat met de groote blauwe heiligenoogen, en langzaam, als met een stem, die niet meer de zijne was, zoo koud, zoo hard sprak hij: ‘gij zijt een verrader en een lafaard, hertog Johan.’
Als ontzet over hun eigen toon waren die woorden van zijn lippen gekomen, maar nu was de dam gescheurd en de stroom ontboeid. Heet vloeide het bloed naar zijn gelaat, zijn bezinning verliet hem. ‘Gij wildet mij gebruiken om Zweden te verdeelen,’ riep hij, ‘uw vaders liefde wildet gij met ondank beloonen, uw broeders vertrouwen bedriegen; gij zoekt geen verzoening, gij zoekt den kroonprins te winnen, niet den broeder, want de kroonprins kan u langer dienen dan de koning, wiens grijze haren u de kinderlijke liefde doen verloochenen, instee van die te versterken. Uw heerschappij wilt gij verzekeren en mij tot handlanger bij uw verraad gebruiken; schande, eeuwige schande over u!’
Johan had tot nog toe gezwegen, ontzet als hij was door die onverwachte uitbarsting van een hartstocht, waarvoor hij in zijn fijne, berekende taal geen antwoord bezat, maar de omsluierde heiligenoogen hadden een scherpen blik, die snel ontdekte wat men in moeilijke omstandigheden doen moet. Met éen opslag overzagen zij geheel den toestand. Persons luide toon had de hovelingen opmerkzaam gemaakt, zij keken hem nieuwsgierig aan, en Johan begreep dat zij gissingen waagden. Toen rees hij zelf op en antwoordde zoo dat ieder hem verstaan kon, op de wijze van iemand die ongeduldig wordt: ‘neen Person, neen, dat ambt kan ik u waarlijk niet beloven.’
De koelbloedigheid van den jongen vorst bracht Person een oogenblik van zijn stuk, en Johan vervolgde: ‘wij zijn, meen ik, ten einde, zet u die hooge ideeën uit het hoofd, dat zal voor uw toekomst het best zijn.’ Hij wilde hem den rug toekeeren, Person trad hem in den weg: ‘Gij zult mij te woord staan, gij hebt mij bedrogen.’
| |
| |
Gyllenstierna naderde den vorst. ‘Wat is dat?’ vroeg hij met zijn gewone ironie, ‘strijd tusschen de zon en haar aanbidder?’ hij wendde zich tot Person: ‘als gij soms de geloofsartikelen van Augsburg uitlegt, behoeft ge u niet zoo in 't harnas te jagen, we zijn hier niet in een vergadering van theologen.’
‘Neen, we zijn ergens waar recht en geloof en waarheid met voeten getreden worden,’ hernam Person hartstochtelijk, ‘we zijn...’
‘Niet meer gezind als voor eenige weken; wel mijn jonge Pylades, waarom geeft gij zoo spoedig uw klassieke herinneringen op? weet ge niet meer, dat gij toen voor hertog Johan te leven en te sterven zwoert, het eerste natuurlijk liever, omdat het toch wat minder onherroepelijk is.’
Johan glimlachte. ‘Men kan geen eerbied voor bezworen eeden van iemand wachten, die in zijn vader zulk een bewijs van 't tegendeel voor oogen had, een priesterbastaard kan moeilijk weten, hoe men zijn geloften moet houden.’
Als de straal van den bliksem, die plotseling de geheimen van den donkeren nacht openbaart, zoo gaf dat éene woord Person rekenschap van geheel zijn onbegrepen verleden, van al de raadselachtige zinspelingen, telkens aan 't hof vernomen. Hij wist nu, waarom men tegen hem niet over Luthers huwelijk had willen spreken, hij begreep in de onmeedoogende ruwheid der openbaring den blos en de verlegenheid van meedoogend zwijgen. Priesterbastaard, dat woord maakte hem vaderloos en onteerd in de oogen ook van vele Protestanten, maar het beschimpte niet alleen hem, het bevlekte tevens den naam zijner moeder, hij zag in Johans hoonend gelaat, - een kreet, die niets menschelijks meer had, drong over zijn lippen, hij wierp zich op den vorst, en zijn dreigend opgeheven arm zou met verpletterend wicht op hem zijn neergedaald, had niet Gyllenstierna, die haastig tusschenbeiden kwam, den slag opgevangen. ‘Verraad, verraad!’ gilde de hertog tegelijk, ‘holla, wachten hier! neemt hem gevangen, te hulp, te hulp!’
Binnen een oogenblik had zich de zaal gevuld. Angstige vragen, verwarde uitroepingen en toornige kreten weerklon- | |
| |
ken alom. Men verdrong zich deelnemend en verschrikt om den beminden prins, het moest een ongehoord vergrijp zijn, dat diens weeke stem de schrille, van woede bevende tonen leende, waarmee hij beval: ‘neemt hem gevangen, den verrader, legt hem in boeien en dan voort met hem.’ Eenige der trawanten wilden gehoorzamen en traden op Person toe, maar deze had zich van Gyllenstierna losgerukt; met gloeiend aangezicht, den ontblooten degen in de hand, en oogen fonkelend van onheimelijken toorn stond hij daar, door niemand geholpen maar ook niemand meer ontziende. ‘Waagt het niet mij te naderen,’ riep hij, ‘de eerste die de hand aan mij legt, is een doode.’ Hij zwaaide zijn wapen, onwillekeurig deinsden allen terug, zij voelden dat hij vreeselijk woord zou houden.
‘Hoe nu, is mijn paleis een kampplaats geworden? wat is hier gebeurd?’ vroeg op dit oogenblik een gebiedende stem; de koning stond in den kring, die Person omgaf, zijn fonkelend blauw oog doorliep de zaal, dan wendde hij zich tot Johan en vroeg: ‘wat beteekent dit tooneel? welke nieuwe twist komt onze rust storen?’
‘Een misdadiger, die zich niet ontzag mij te bedreigen, en die zonder de tusschenkomst van onzen getrouwen Sten Gyllenstierna zijn doel ook zou bereikt hebben,’ hernam Johan.
Gustaaf Wasa zag een seconde lang Person aan, en wat de toorn der hovelingen, wat de hellebaarden der trawanten niet vermocht hadden, dat deed die blik; kletterend viel het wapen uit Görans hand op den vloer neer. ‘Trouwelooze, ondankbare verrader,’ sprak de koning, ‘is dat het loon voor mijn gunst?’
‘Sire, hoor mij, ik ben niet ondankbaar, niet verraderlijk..’
De breede aderen aan Wasa's slapen zwollen hoog op. ‘Ellendige,’ riep hij met donderende stem, ‘waagt gij mij dat te zeggen, met het wapen nog voor u, met al deze getuigen van uw misdaad om mij heen? in den kerker met u! schande over mij, dat ik 't leven van mijn zoon aan zulk een gevaar heb kunnen blootstellen!...’
‘Sire, vraag wat uw zoon van mij eischte; ik vergreep mij aan hem, het was onrecht, en die hier staan zagen
| |
| |
alleen mijn schuld, maar o, als zij wisten wat mij dreef, als zij de woorden gehoord hadden die ik vernam...’
‘Mijn koninklijke vader,’ viel hertog Johan hem hier in de rede, ‘mij dunkt, gij kunt den laster van een man als deze is niet willen aanhooren. Hij verzocht mij een ambt, waarvoor hij noch de verdiensten noch de aanspraken bezat, en 't welk ik hem dus weigeren moest; dat heeft zijn woede ontstoken. Ik bid u, laat dit pijnlijk tooneel een einde nemen.’
‘Voert hem naar den onderaardschen kerker,’ gebood de koning.
‘Laat ik spreken, laat ik mij verdedigen; het is leugen waarvan men mij beschuldigt,’ riep Person, ‘Sire, hoor mij, ik heb 't recht dat te vorderen, ook tegen uw eigen zoon; het is willekeur, waar gij dat weigert, en willekeur in u,’ - hij zonk op de knieën neer, en de handen smeekend opheffend riep hij: ‘ik heb u vereerd en bewonderd, gij waart de belichaming van recht en grootheid voor mij, laat mij niet mijn vertrouwen verliezen. Ik ben onberaden en hartstochtelijk; ik erken het, ik ging te ver, straf mij daarvoor, hard, onverbiddelijk zoo gij wilt, maar straf mij niet met erger dan mijn straf, vermoord niet mijn geloof!
Hij lag aan de voeten van Gustaaf Wasa, en deze schopte hem weg gelijk hij een hond zou gedaan hebben, en wendde zich af, terwijl de wachters hem ruw overeind trokken.
Zwijgend stond Person daar. Hij voelde nu geen hartstocht meer, hij was koud en bleek geworden, de half smeekend, half bezwerend naar den koning uitgestoken handen drukten zich krampachtig op de nog kort geleden zoo onstuimig zwoegende borst, waarin het eensklaps stil geworden was, stil als een instrument waarvan de snaren gesprongen zijn. Hij stelde zich niet te weer, de dreigend opgeheven arm, die allen had doen terugdeinzen, scheen niet meer te kunnen treffen, zelfs de ruwe greep der wachten bracht geen leven in die roerlooze gestalte, die neerboog als onder een plotseling loodzwaar wicht. Werktuigelijk liet hij zich binden en meevoeren, waarheen, het was hem onverschillig,
| |
| |
onverschillig gelijk de banden die men hem aanlegde, gelijk de hoonende blikken die hem volgden. Een ongekende, stekende pijn woelde in zijn binnenste, het was hem als week zijn jeugd met haar geloovig, liefhebbend hart daaruit weg, als kromp het ineen, gelijk zijn lichaam bij Gustaaf Wasa's slag gedaan had. ‘Recht, geeft mij recht,’ smeekte hij op doffen toon, zijn geheele willen, voelen en denken scheen zich op te lossen in dat éene wat men hem onthield; hofzaal of kerker, wat maakten ze nog voor hem uit? zijn oog zag beide leeg, leeg als de wereld, waarin geen recht meer woonde.
Hoe lang die innerlijke bewusteloosheid duurde, wist hij niet; toen ze week was hij alleen, en de zware gang van den schildwacht, die buiten voor zijn deur post vatte, het eenig geluid, wat tot hem doordrong.
Men had hem in een der kelders van 't kasteel opgesloten, een somber droefgeestig verblijf, waar reeds dikwijls misdadigers getoefd hadden, en door welks kleine van ijzeren spijlen voorziene opening alleen daarom genoeg licht drong, omdat er niets was, wat de angstig geweerde zonnestralen hadden kunnen beschijnen. Person behoefde niet op zijn geboeide handen te zien, niet naar den eentonigen stap van zijn bewaker te luisteren, om zich als gevangene te voelen; die naakte wanden, die zware ijzerstaven, bovenal de kille bedompte lucht, die zijn geprangde borst inademde, alles verhaalde hem van het troostelooze der plek, waar hij zich bevond, en bracht hem tot het besef van zijn toestand. De rilling van elk vrij man, waar hij voor 't eerst kerkerlucht indrinkt, kroop ook door zijn leden, hij wierp zich neer op den grond en barstte in tranen uit.
Het was zijn eerste groote leed, zijn eerste ervaring van die wereld, waarnaar hij in de eenzaamheid zoo vaak verlangd had, en op dat oogenblik beweende hij niet zijn gebroken vooruitzichten, niet zijn vernedering ten aanschouwe der menschen, niet de verloren vorstelijke gunst - hij beweende alleen het vertrouwen, dat van hem genomen was, hij weende die droefste, maar ook die heiligste tranen, welke 't menschelijk oog weenen kan, de tranen om een
| |
| |
rein, vernield ideaal. Elk persoonlijk gevoel der krenking zonk voor hem in 't niet, evenals de beelden van hen die ze hadden toegebracht, als hun woorden, zelfs dat hoonende ‘priesterbastaard’ uit Johans mond; hij zag noch diens gelaat noch dat des konings, maar hij zag het schoone, zalige paradijs van zijn geloof in recht en menschenwaarde, het paradijs waarvoor hij de wereld tot nog toe gehouden had, zich sluiten, en hij voelde wat het zeggen wil, uit een Eden verdreven te zijn. Geen wrok, geen aanklacht, enkel groote, oneindige smart vulde zijn ziel. Hij voelde iets van dat medelijden, 't welk wij dikwijls voor onze eigen illusies voelen, wanneer wij ze vergelijken met 's levens bittere werkelijkheid, en zijn geketende armen strekten zich uit, als moesten ze ergens een steun vinden, om zich daaraan vast te klemmen en te vragen: ‘kan 't dan waarheid zijn, ween ik met recht?’
Langen tijd lag hij zoo terneer, de stroom zijner tranen hield op te vloeien, het was of een ijzeren band zich om zijn voorhoofd sloot, en een gloed daarachter ontstak, welke die verkwikkende druppels voor altijd verdrogen deed. Wat in hem omging, hij wist het niet; het scheen alles een chaos, donker als de nevel die op zijn gedachten rustte.
De uren verliepen, traag en langzaam, - hij telde ze niet. Na de vreeselijke overspanning, waarin hij verkeerd had, waren zijn gevoelens afgestompt, hun kracht was uitgeput gelijk die van zijn vermoeid lichaam. Het begon donker te worden, de schaduwen van het sombere verblijf, dat hem een ongastvrije herberg verleende, vielen steeds dichter en zwaarder op de plek, waar hij roerloos zat, steeds dichter en zwaarder ook over zijn hart.
Het woelige leven binnen die eigen wanden welke zijn kerker besloten, de drukte van het hof waartoe hij nog zoo kort te voren behoord had, ze zonden geen toon in de stilte, die nu rondom hem heerschte. Zelfs de trage stappen van den schildwacht weerklonken niet langer; Person kwam zich als een doode voor, van wien al wat zonlicht en vrijheid ademde angstig vlood. Hij was te afgespannen om zelfs zijn smart meer te voelen; een dof, drukkend bewustzijn
| |
| |
van hopelooze verlatenheid was het eenige wat die gedachte in hem opwekte. Uitgeput leunde hij zijn hoofd tegen de kille steenen, tot zijn als met lood bezwaarde, brandende oogleden dichtvielen, en hij in slaap zonk, - den eersten slaap, waarin hem de vrijheid slechts een droom was.
‘Het is jammer van hem,’ zeide hertog Johan dien avond tot zijn koninklijken vader, ‘hij bezat veel goede, bruikbare eigenschappen; misschien had ik zijn verzoek minder rondweg moeten weigeren, of zijn drift niet zelf zoo driftig beantwoorden. Hij zal toch geen zware straf ontvangen?’
Gustaaf Wasa zag bewonderend in 't zachte gelaat van zijn gekrenkten, vergevensgezinden zoon; hij was nooit vaster besloten geweest, de strengste straf op Person toe te te passen, dan na die liefderijke verdediging, want wat kon overtuigender bewijzen, hoe volkomen verdiend ze was?
|
|