| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Can there be poison in so fair a cup?
Can darkness dwell in garments bright as these? -
I scorn my doubt and yet cannot believe.
Gustaaf Wasa had zijn zoon vergunning gegeven om op den ouden voet met Person te blijven, en Johan maakte van dat verlof gebruik. Het was als wilde hij door zijn minzaamheid verhinderen dat zekere geruchten, die zich kort daarop begonnen te verspreiden, een ongunstigen invloed op diens positie zouden oefenen. Wie ze had rondgestrooid, die geruchten, wist niemand - hertog Johans zwijgen toch stond natuurlijk boven verdenking, en hij had dan ook nooit iets gezegd, dat zich in woorden herhalen liet - maar eer een paar maanden verloopen waren, wist ieder óf 't geheim zelf óf althans 't bestaan van een geheim.
Slechts de persoon, wien al dit vragen en fluisteren gold, vermoedde niets van de oorzaak dier belangstelling. Zijne nieuwe bezigheden namen hem in beslag, en deden hem, schoon hij in 't paleis woonde, zelden met de hovelingen in aanraking komen. Hij hoorde weinig van 't geen zij bespraken, en ook in de hem onbekende stad woonde niemand, die met de vaak zoo onbescheiden openhartigheid der vriendschap durfde aanvullen, wat vreemden slechts in bedekte taal waagden aan te duiden.
Of hem temidden dier zwijgende omgeving, in de groote, volkrijke en toch voor hem zoo eenzame hoofdstad, niet
| |
| |
somtijds een verlangen naar al de welbekende plekjes van Wittenberg overviel? Hij verwonderde zich wel eens, dat er ook in de bewogen wereld, waarin hij nu leefde, verlatenheid was, en tusschenbeide, wanneer hij, na geëindigden arbeid, langs het strand van den Mälar ging en op de schuimende golven staarde, kwam 't hem voor of hij nog altijd ver van 't oogenblik af was, waarop ook de stroom van zijn leven trotsch en bruisend zou vloeien als die wateren, het oogenblik waarvan hij in Wittenberg gemeend had, dat het moest aanbreken zoodra hij den voet op Zweedsch gebied zou zetten. Hij voelde 't, de dertig jaar, waarin de bloei der hervorming was verwelkt, waren ook hier niet spoorloos voorbijgegaan; in de voorzichtige, behoudende politiek van den koning, gelijk hij die uit de hem opgedragen correspondentie dagelijks kennen leerde, gloeide niet meer de stoute geest, die eens Gustaaf Wasa tot bevrijder van Zweden had gemaakt.
Het was uit een mijmering, die misschien zonder dat hij 't zelf wist vol van deze nog half onbepaalde gedachten was, dat hem op zekeren middag de stem van Swante Sture wekte. ‘Zoo alleen, Person;’ klonk 't uit diens mond, terwijl hij op den jongen man die eenzaam voortwandelde toetrad, ‘luistert gij ook naar 't lied der golven?’
Person zuchtte: ‘helaas ja.’
‘Waarom helaas?’
‘Omdat zij van wenschen zingen, die toch wel nooit vervuld zullen worden.’
‘Als gij dat weet, moet gij ze opgeven,’ hernam de edelman met ongewonen ernst; ‘geloof mij, daar is niets doodender dan een voortleven op zulke innerlijke graven, die geen opstanding hebben.’ Hij zag in Persons gelaat, en een glimlach over zijn eigen ernst scheen om zijn lippen te spelen, terwijl hij vervolgde: ‘maar ik vergeet dat gij nog geen herinneringen, dus nog geen graven hebt; nu wees dan maar getroost, luchtkasteelen mogen hoog zijn, te eer streven zij naar den hemel.’
Person wierp den edelman een dankbaren blik toe, en beiden wandelden in gesprek voort, toen een man, die op
| |
| |
eenigen afstand bezig scheen met het zamelen van kruiden, hun aandacht trok.
Het was iemand van zonderling voorkomen. Sneeuwwit haar omgaf zijn gelaat en paste bij de diepe rimpels op zijn voorhoofd, maar dat gelaat zelf paste niet bij die sporen van een leeftijd, dien 't nog niet bereikt had, en, te oordeelen naar wat het reeds nu was, ook wel nooit bereiken zou. Het was eens fraai geweest, en een rest daarvan vertoonde het nog, de trekken waren regelmatig en fijn, maar hun uitdrukking was weggevaagd, zij hadden iets leegs, als weggestorvens. Ook de oogen stonden ongewoon, hun blik was verstrooid en zwervend, de blik van een gestoord denkvermogen. Naar de kleur zijner wenkbrauwen, moest zijn haar zeer donker geweest zijn; ze deden denken, dat niet de tijd, maar een groot verdriet het zoo vroeg had doen vergrijzen; en waar men aan zijn gelaat, aan gestalte en gang kon opmaken, dat hij zeker niet meer dan vijftig jaar telde, moest dit ook wel het geval zijn geweest.
‘Wie is dat?’ vroeg Person meelijdend.
‘Dat is iemand waarvan gij misschien al gehoord zult hebben, hij wordt in de wandeling dwaze Anders genoemd.’
‘Is hij waanzinnig?’
‘Hij is volkomen onschadelijk en ook niet geheel van zijn verstand beroofd, maar op sommige punten is hij ontoerekenbaar. Hij stelt zich voor in 't bezit van geheime krachten te zijn en wonderbare ontdekkingen te kunnen doen; de mysterieuse taal, waarin hij daarover spreekt, maakt dat velen aan zijn zwak tasten, en dan om den ijver lachen, waarmee hij tegen hen te velde trekt. Arme man!’ - Swante zag met deelneming naar den ongelukkige - ‘zijn geschiedenis paste beter voor een tragedie dan voor 't kluchtspel, dat ze er van maken.’
Person zag vragend op, en Sture vervolgde: ‘hij bezat in zijn jeugd een brandend verlangen naar kennis en studie. Men gaf hem den naam van veel te beloven en groote plannen te koesteren, het heette zelfs dat hij als hervormer der wetenschap wilde optreden, en die hem toen ontmoetten verklaarden mij, dat hij er al de kunde en talenten voor
| |
| |
bezat. Ik kan daarover natuurlijk niet beslissen, maar te oordeelen naar 't geen hij nog thans in zijn kranken staat is, moet hij toen zeer buitengewoon zijn geweest.’
‘En hoe kwam hij in dezen toestand?’
‘Naar men zeide, had hij 't ongeluk een liefde op te vatten die niet beantwoord werd, en de smart daarover bracht hem gedurende eenigen tijd tot volslagen waanzin. Hij werd weer beter, dat wil zeggen, hij werd kalm en stil, maar zijn groote gaven hadden hem verlaten, hij kan niet meer geregeld denken. Als gij hem spreekt en alleen bij uw eigen aangelegenheden blijft, zal hij misschien met zooveel juistheid oordeelen, dat gij niet twijfelt of 't is een kundig, ja een zeer bijzonder man, die u raad geeft; breng echter 't gesprek op hem zelf, en hij heeft alle rede verloren. Ik heb hem persoonlijk onderscheiden malen in staatsaangelegenheden gesproken, en steeds zijn doorzicht, zijn beleid moeten bewonderen.’
‘Hoe! daartoe is hij in staat, in staat een geheim te bewaren?’ riep Person.
‘Het graf kan zijn geheimen niet trouwer bergen. Ik herhaal u, hij is bruikbaar voor anderen, hij kan slechts niet meer voor zich zelf denken. Zoodra hij op zijn eigen studie komt, heeft alles uit, en zijn vroegere kennis dient hem nog maar om het gewaad van diepzinnige wijsheid over zijn redelooze plannen te werpen. Ziet gij wel, hoe ijverig hij zijn kruiden zoekt?’
‘Ja, wat is zijn doel daarmee?’
‘Ik weet het niet, hij is gevoelig voor spot en dus zeer gesloten op dat punt, doch ik geloof, dat hij een soort van levenselixir tracht te bereiden, en 't wonderkruid zoekt, dat daarvoor dienen moet; zóo heb ik hem sedert jaren gezien.’
Person sloeg het treurig overschot van rusteloos vorschenden ijver, van hooggespannen illusies mogelijk, met weemoed gade. ‘En die man had groot kunnen zijn!’
Een smartelijke glimlach speelde om Swante Stures lippen; dacht hij aan de schitterende rol, die zijn vader gespeeld had, en dat men ook hem eens daartoe geroepen waande?
| |
| |
dacht hij niet alleen aan Anders? terwijl hij met een zucht sprak: ‘gij zult op uw verder levenspad nog menig bestaan ontmoeten, van welks begin gij dat uitroept; daar is menige trotsche, eerzuchtige of zalige droom in zulk een nacht geëindigd.’
‘Zoo bij uitzondering pessimistisch, Swante!’ klonk op dit oogenblik de stem van Sten Gyllenstierna, die hen onbemerkt genaderd was; ‘ik dacht, dat gij 't als mijn uitsluitend onrecht beschouwdet, soms nog een schaduw op dat helder geheel te zien, wereld en leven geheeten; wat brengt u tot zulk een verloochening uwer natuur?’ Zijn blik viel op Anders; ‘toch niet het eenig bewijs tegen mijn schaduw-theorie, het eenig voorbeeld van menschelijk geluk, dat ik ken?’
Person hief vol verbazing het hoofd op en zag den edelman bijna vertoornd aan; deze ontwaarde zijn blik; ‘ik scherts niet,’ hernam hij als in antwoord op de stomme vraag zijner oogen, ‘mijn gezegde is ernstig gemeend. Dat begrijpt gij niet, zie ik; ja het past zeer weinig bij uw romantisch medelijden. En toch, waarom hebt gij hem eigenlijk beklaagd? omdat zijn denkvermogen hem begaf, toen hij er niets meer mee denken kon, dan dat al zijn verwachtingen ijdel waren geweest? Waarlijk, ik geloof, dat waanzinnig te worden, nadat men met zijn verstand zou hebben vertwijfeld, geen ramp of bezoeking, maar een blijk der meest partijdige gunst van het lot mag heeten; waarvoor zou men begeeren de werkelijkheid nog te kennen, als zij troosteloos geworden is? Bereikt had hij toch wel niets; nu droomt hij tenminste iets te zullen bereiken.’
Person wilde antwoorden, maar Gyllenstierna had zich reeds van hem afgekeerd en met een vraag tot Swante Sture gericht, die over zaken liep, van welke hij geen kennis droeg. Hij begreep dat zijn tegenwoordigheid niet gewenscht werd en trok zich dus van de beide edelen terug, die ook spoedig den weg naar 't kasteel insloegen. Het zooeven vernomen verhaal had zijn nieuwsgierigheid geprikkeld en deed hem nog een oogenblik toeven, om den ongelukkige gade te slaan, die onafgebroken bezig was, slechts tusschenbeide eenige woorden - het kwam Person voor
| |
| |
dat ze Latijn waren - op vreemden, doffen toon, - ook de stem had iets weggestorvens, - voor zich heen prevelend. Hij had zich zoo geplaatst, dat Anders hem niet zien kon, maar ook zonder die kiesche voorzorg zouden de zwervende oogen, die nooit een punt schenen te vinden waarop zij rusten konden, hem wel niet bemerkt hebben. Wat of daar eens voor hun blik gestaan had, als schitterend beeld der toekomst, en hoe wel 't gelaat zou geweest zijn, dat met zijn verderfelijke schoonheid die voor immer vernield had?
Luide stemmen deden Person uit zijn droomerijen ontwaken. Ze klonken uit een groepje van jonge edelen, dat zich om Anders gevormd had. Toevallig langs hem komend, schenen zij dit een goede gelegenheid te vinden om zich eens te vermaken. Zij waren staan gebleven en zagen spottend zijn ijver. ‘Wel Anders, is 't wonderkruid al gevonden?’ riep een, ‘mij dunkt, ik zag het groeien.’
‘Wanneer breekt de wereld in stukken, om te bewijzen dat gij ze weer heel maken kunt?’ vroeg een ander.
‘Worden wij haast onsterfelijk door uw levenselixir?’ spotte een derde.
Anders lachte. ‘Worden? gij zijt onsterfelijk, onverstand en eigenwaan zijn onsterfelijk; gaat maar, gaat, ik bereid geen levensdrank voor u.’
‘O ho, niet zoo vleiend! wij willen niet al te hoogmoedig worden,’ riep de eerste spreker, ‘stal uw schatten eens uit,’ hij trachtte de hand weg te rukken, die Anders beschermend over zijn kruiden hield.
Person kon zich niet langer bedwingen. Met een sprong stond hij naast den ongelukkige, die 't voorwerp van den onbarmhartigen spot der jongelieden was, en riep verontwaardigd: ‘terug, ik zeg u: wie zich verstout nogmaals te spotten, zal mijn degen voelen; schaamt u, dat gij een arm, hulpeloos man durft beleedigen.’
Een dreigend gemompel beantwoordde zijn uitdaging, en meer dan éen scheen geneigd om die aan te nemen, toen de onschuldige oorzaak van hun strijd tusschenbeide kwam. ‘Laat hen begaan,’ smeekte hij, angstig Persons arm terug | |
| |
houdend, ‘ziet gij niet hoeveel sterker zij zijn? éen tegen tien is immers te ongelijk, dat is geen eerlijk vechten.’
Wat geen nog zoo roerend betoog zou vermocht hebben, dat deden die eenvoudige woorden, ze boezemden den overmoedigen, jongen edellieden een gevoel van schaamte in, dat hun 't onwaardige van hun gedrag plotseling kennen deed en de reeds half uitgetrokken degens weer in de schede terugzinken. ‘Gij spreekt bij al uw onzin voor ditmaal waarheid,’ riep de hoofdbelhamel en klopte Anders op den schouder, ‘de strijd is te ongelijk, wees dus maar gerust, wij zullen vrede maken.’ Hij wenkte zijn makkers, en na Person op half ernstig en, half schertsenden toon te hebben toegeroepen: ‘geef u geen moeite meer, edele ridder, uw beschermeling is veilig,’ verwijderde hij zich, Göran in een toestand van verlegen twijfel achterlatend. Zijn rol van beschermer drukte hem, nu hij 't ironisch lachen hoorde, waarmee men ze hem toekende, maar zijn medelijden overwon die opwelling van valsche schaamte, en zoo vroeg hij vriendelijk: ‘men heeft u toch geen leed gedaan?’
‘Leed gedaan? neen,’ een bijna onheimelijk lachen verzelde die woorden, ‘voor vijf en twintig jaar hadt ge mij die vraag kunnen doen, maar nu - dat is lang dood en voorbij; leed en toorn, en vreugde en liefde, ze zijn alle gestorven. Als gij weer met mij spotten hoort, laat hen dan rustig begaan, het deert mij niet, en gij zoudt u vijanden maken. Zeg mij uw naam, ik wil weten wie dwaas genoeg is de partij van den zwakke te nemen.’
‘Ik heet Göran Person.’
‘Göran Person,’ de man wendde zich bij 't noemen van dien naam plotseling om en staarde hem lang aan; ‘gij gelijkt niet op haar,’ mompelde hij eindelijk.
‘Op wie niet?’
‘Op iemand die nu al lang dood is, en die bemind werd door een jong man, een dwaas die veel verwachtte, en nooit iets ontving van al wat hij wachten dorst. Wel u, het is beter niet op haar te gelijken, beter voor de rust van velen, ook voor uw eigen geluk.’
Person had moeite om niet te verraden hoe zonderling
| |
| |
Anders' woorden hem klonken, doch hij herinnerde zich wat men hem gezegd had over diens gevoeligheid, en vroeg dus schijnbaar zonder eenige verwondering: ‘was zij zoo ongelukkig?’
‘Ja, want zij ontving wat zij gevraagd had, en zag toen dat het geen waarde bezat.’ Hij mijmerde eenige oogenblikken in stilte, dan herhaalde hij luid: ‘Göran Person,’ de naam scheen zekere betoovering voor hem te hebben. ‘En gij zijt aan 't hof,’ zijn blik vloog over de kleeding des jongen mans, ‘gij geniet de gunst des konings?’
Person wist niet wat te antwoorden, maar Anders scheen zulks ook niet te wachten, hij vervolgde als in zich zelf: ‘dus zal zij 't toch bereiken? ja, ja, zij was groot en sterk, zij gaf haar plan niet op, al zou ook haar hart breken - en dat van anderen met haar,’ het laatste werd fluisterend gezegd, maar schoon een diepe smart zijn stem doortrilde, scheen het toch of zijn gedachten zich niet bij dat punt konden bepalen, zij namen spoedig weer een nieuwe richting. ‘Buig u naar mij toe,’ verzocht hij naar Persons slanke gestalte opziend, ‘en laat mij uw gezicht nauwkeurig beschouwen, ik ken de taal van menschelijke trekken.’
Vorschend staarde hij in 't tot hem gekeerde gelaat en sprak dan langzaam: ‘ja, gij zult het bereiken, gij vermoogt meer dan ik, gij hebt de lijn in 't voorhoofd, die ik niet had, de groote, profetische lijn. U heeft het lot geteekend.’
‘Wat meent gij?’ vroeg Person verbaasd. Anders lette niet op zijn vraag. ‘Daar staat veel op uw gezicht geschreven, Göran Person,’ ging hij voort, ‘zorg slechts dat gij nooit weenen moet, die tranen zouden het kunnen uitwisschen. Gij hebt een sterken geest, laat uw hart niet zwak wezen; ze zeggen dat de geest het hart beheerscht, maar dat is niet waar, - wat daarbinnen klopt en hamert, dat brengt geen verstand tot zwijgen.’
Er heerschte een korte stilte, dan hervatte de zeldzame vrager: ‘waar zijt gij geweest, dat mijn oogen u heden voor 't eerst aanschouwen? waart gij niet in Zweden?’
‘Neen, ik heb in Wittenberg gestudeerd.’
‘Goed, goed, wetenschap is de beste wegbereider der
| |
| |
staatkunde. Wees sluw en geleerd, te beter zult gij heerschen. Zoek uw heil daarin, niet in die zoogenaamde wereld, zij zal u niets bieden. Paracelsus zegt dat de zon, en niet een droefgeestig studeerlampje ons ware licht moet zijn, - geloof hem niet, daar zijn geen oogen verblind door 't licht van hun werklamp, maar vele die naar de zon tuurden - en naar dat waarop zij schijnt. Ik heb ook een jong man gekend, die beloofde veel te worden, die geleerd was en ijverig, maar hij spotte evenals Paracelsus met de boeken, die den geest verwarden, en sprak ook van het groote boek der natuur, dat Gods vinger geschreven had - misschien had hij geen ongelijk, maar toch, zijn folianten waren beter voor hem geweest. Toen hij die eens dichtsloeg en 't levende boek ging lezen, toen dwaalden zijn oogen nog verder; hij had menige taal geleerd, maar niet die van vrouwentrekken, hij las liefde, waar slechts koelheid en minachting was, en hij bouwde op die liefde - nu ligt hij onder 't puin begraven.’
Person begreep thans, dat het Anders' eigen geschiedenis was die deze verhaalde. Om hem daarvan af te leiden vroeg hij: ‘kent gij Paracelsus' schriften?’
‘Zeker, zeker, althans ik kende ze, ik ben veel vergeten nu’ - de magere hand, die zich krampachtig tegen 't gerimpelde voorhoofd drukte, scheen een wegvluchtend iets te willen terughouden - ‘hij was een goed begin, maar men heeft het nooit uitgewerkt. Daar was een die dacht dat hij het kon, die van groote hervormingen droomde en hoopte dat hij haar apostel worden zou, doch zijn arbeid is tot asch geworden, die de wind wegblies. Hij had een boek geschreven, daarin stond veel van den nieuwen weg, dien 't onderzoek moest inslaan, maar op zekeren avond, toen greep hij zijn perkament - hij kon niet meer werken, de bruiloftsmuziek die in zijn buurt weerklonk was te luid, en zij speelde ook zoo wonderlijk; toch voor niets, toch voor niets! riep zij hem toe - hij wilde 't niet meer hooren, en 't vuur brandde juist zoo lustig, toen raapte hij al de dorre bladen bijeen en smeet ze in de vlammen; wat kan men nu meer van de asch maken?’
| |
| |
Hij lachte. ‘De vlam is onpartijdig, zij verteert de hoop van geheel een menschenleven even licht en vlug als 't nietigste strookje papier; zij maakt geen verschil, zij is 't ware beeld der gelijkheid. Alle groote ontdekkingen, alle vrijheid begint op den brandstapel; onthoud dat als gij ooit aan 't hoofd van uw land mocht staan.’
Person glimlachte. ‘Dat zal wel nooit het geval zijn,’ spraken de lippen, maar in de oogen glinsterde weer het verlangend licht, dat van wenschen sprak die niet waagden in hoop over te gaan; de sluimerende wereld in zijn gemoed trad gedurende enkele seconden, hem zelf onbewust, aan't licht, en verried hoe de tooverspreuk luidde, die haar zou kunnen wekken.
Anders had hem opmerkzaam beschouwd; ‘gij kent uw eigen droomen nog niet,’ zeide hij, ‘maar waarom zouden zij geen waarheid kunnen worden? er zijn in deze wonderbare tijden vele nieuwe namen opgekomen, dit is een groote eeuw, een die ruimte heeft voor 't ongewone, een waarin men hoog stijgen kan; twijfel niet daaraan, ook waar gij op hen ziet die diep gevallen zijn.’
Dacht hij aan zich zelf? 't scheen wel, want hij vervolgde haastig: ‘zij kunnen zich nog oprichten; die om hen spotten weten nog niet wat zij vermogen. Oordeel niet te snel, hoort gij, Göran? wacht tot gij alles weet; ik zal 't u zeggen, mits gij niet te trotsch zijt om met mij te gaan.’
‘Meent gij waarlijk dat ik dit wezen kon?’
‘Gij komt immers aan 't hof? daar leert men veel; die daar buigen, dragen elders 't hoofd te hooger. Neen, keer u niet af, ik wilde u niet krenken - wel u, dat gij mijn woorden nog krenkend kunt vinden. Blijft niet te lang bij vorsten en koningen, gij zoudt dan misschien leeren niet meer vertoornd te zijn.’
‘Zal ik u thans vergezellen?’ vroeg Person, bevreesd hem te zien afdwalen.
Anders scheen een oogenblik na te denken. ‘Neen, heden niet,’ zeide hij, ‘mijn kruiden zijn thans frisch, ik moet ze gebruiken; morgen als ik ze bereid heb, moet gij komen; nietwaar? gij zult mij helpen als ik soms een plantje ver- | |
| |
geet, wij mogen er geen nog zoo nietig overslaan; denk aan 't kleine Misteltein, dat Frigga vergat, en waardoor Baldur, de schoone, de heerlijke Baldur viel.’
‘Ik zal u helpen, zeker,’ beloofde Person.
Een blijde glimlach vloog over 't gelaat van den waanzinnige, en zoo levendig was die uitdrukking van vreugde, dat Persons gemoed volschoot; van hoeveel leed getuigde de blijdschap, die reeds door zoo gering een blijk van deelneming kon worden opgewekt! Daar was een stomme verzekering van meegevoel en steun in den handdruk waarmee hij Anders verliet.
Op 't kasteel scheen zijn ontmoeting reeds bekend. Een der jonge edelen, die mede tot het overmoedige groepje, dat hij verdreef, behoord had, was hem reeds met het verhaal er van voor geweest, en kwam nu lachend op hem toe.
‘Wel mijn edele Bayard, hoe is u 't avontuur bekomen?’ vroeg hij monter, maar dan, als getroffen door den ernst op Persons gelaat, vervolgde hij met veranderde stem: ‘gij hebt eigenlijk gelijk, ik kon wel iets beters kiezen om over te schertsen; nu, ik beloof u, het zal niet weer voorkomen - althans zoo ge mij dan tot loon een beschrijving van al de geheimenissen geeft, die gij hebt opgedaan of nog zult opdoen, want Anders wil u natuurlijk bij zich zien,’ ging hij weer op zijn ouden luchtigen toon voort.
‘Ik zal hem bezoeken, ja,’ antwoordde Person kort; hij was niet in staat op de aangeslagen vroolijke wijze in te gaan. ‘Woont hij geheel alleen?’
‘Neen, hij heeft de dochter van een zuster bij zich, die een gering huwelijk sloot en in armoede stierf. Zij draagt zijn naam en wordt door hem ook als eigen kind behandeld. Een schoon meisje.’
‘Dat moogt gij wel zeggen,’ mengde zich hier een ander in 't gesprek, ‘wees maar voorzichtig, Person, anders hebt gij haar vaders heelkruid misschien in waarheid spoedig noodig, tenminste voor uw hart. Het is bepaald onvergefelijk dat hij haar zoo verborgen houdt, zij zou waard zijn gezien te worden, maar dwaze Anders laat niemand haar genaken.’
‘En daarin handelt hij, vrees ik, zeer wijs,’ zeide een
| |
| |
stem naast den spreker, die dezen eensklaps verschrikt deed verstommen en de oogen neerslaan, welke den fonkelenden blik des konings ontmoetten. ‘Ik hoop, dat wij van geen nieuwe galante avonturen hooren zullen; na de geschiedenis van vroeger dacht ik, dat onze jonker luchthart beter dingen te doen had, dan naar een schoon meisjesgelaat te zien - voor een tweeden keer heeft hij geen genade te wachten.’
De met zooveel strengheid toegesprokene scheen niet veel tot zijn verdediging te kunnen aanvoeren, en de herinnering, die Gustaaf Wasa had opgewekt, moest van geen zeer eervollen aard zijn, want hij zweeg beschaamd, terwijl een donker rood zijn wangen kleurde. Het purper dier beschaming verbleekte echter spoedig en scheen voor bitterheid plaats te maken; nauwelijks toch had de koning zich omgewend of hij mompelde: ‘nu heb ik er genoeg van, dat zal de laatste les zijn die hij mij geeft, morgen ga ik naar prins Erik.’
Erik! weer klonk die wonderbare naam in Persons ooren als de geheimzinnige klank van verzet en van veiligheid. En weer scheen hem Katharina van Lauenburg met haar diepe, zwaarmoedige oogen smeekend aan te zien en te fluisteren: ‘wees zijn vriend, laat hem niet te gronde gaan door de fouten van hen, die zijn eenzaamheid misbruiken om zich bij hem aan te sluiten; red hem uit de banden die zijn verlatenheid knoopt.’
Hertog Johan moest de ontstemming bemerkt hebben, die zijn vaders strengheid had opgewekt, althans hij trad op dezen toe en fluisterde hem - iets te hoorbaar misschien - eenige verzoenende woorden in 't oor.
De koning echter scheen in geen verzoenlijke luim te verkeeren. ‘Laat hem gaan,’ antwoordde hij ruw, ‘hij kent zijn plaats; bij Eriks nachtgelagen en drinkpartijen zal hij zich beter thuis voelen dan hier; soort zoekt soort, en woekerplanten groeien 't best in moerassen.’
‘Oordeel niet zoo hard over Erik, gij moet niet alles gelooven wat die bode uit Calmar verteld heeft,’ merkte Johan met zachtheid op.
’Welke bode? dien zag ik niet.’
| |
| |
‘Och, hij vertelde ook niets bijzonders, zulke menschen overdrijven altijd vreeselijk; Erik zal misschien een paar feesten gegeven hebben, waarbij het wat heel vroolijk toeging, en nu maakt het gerucht daarvan dadelijk een groot bachanaal met bloedige vechtpartijen; als men aan die berichten wilde hechten, zou men wel moeten denken, dat Calmar een klein Sodom geworden was.’
‘Het zal niet veel beter zijn,’ zuchtte Wasa, en Person, die zijn woorden opving, kon niet nalaten te denken, dat Johan geen goede manier had om iemands voorspraak te zijn, doch daar allen steeds 's prinsen zachtheid roemden, nam hij aan dat de fout aan zijn eigen oordeel lag. Toch, hij wist zelf niet waarom, kwamen de hemeloogen hem heden zeer aardsch voor.
Een luid gesprek, dat in zijn buurt weerklonk, stoorde zijn beschouwing, en als om die gedachten, die hem zelf ondankbaar schenen, van zich af te doen, voegde hij zich bij 't groepje, waarin dat gevoerd werd.
‘Gij moogt zeggen wat gij wilt, dat huwelijk is en blijft een zaak, die ik uit Luthers leven zou willen zien weggewischt,’ hoorde hij een der woordvoerders, wiens meening op verzet scheen te stuiten, levendig opmerken; ‘het kan misschien als demonstratie zijn nut gehad hebben, en ik beken, 't zou hard geweest zijn nooit een geluk te mogen smaken, omdat men er afstand van deed vóor men 't kende, maar een eedbreuk bleef het toch. De non, die haar klooster ontvlucht, de priester die een echt sluit, zijn meineedig, in de schatting van Protestanten zoowel als van Roomschen, en hun kinderen, al erkent de wet ze ook, zijn...’
Person begreep niet waarom de spreker, hem in 't oog krijgend, plotseling ophield als iemand die zich voorbijsprak, of waarom allen zoo verlegen voor zich uit staarden; hij kon zich nauwelijks voorstellen dat de jonge lieden, wier conversatie anders vrij genoeg was, te kiesch zouden wezen, om 't woord ‘bastaard,’ waarmee men de kinderen uit zulk een echt nog vaak beschimpte, uit te spreken, en de stilte, die bij zijn nadering ontstond, maakte hem een oogenblik bijna verlegen. Hij trachtte echter het afgebroken onder- | |
| |
houd niet te hernieuwen; gelijk de meeste dwepende, fijngevoelige naturen kon hij zich niet in den toon van een oordeel vinden, dat zijn kritiek ook over de grootste mannen van zijn tijd waagde uit te strekken, en hij liet dus gaarne een onderwerp rusten dat zijn eerbied kwetste.
Het geheele gesprek was hem reeds ontgaan, toen bij 't huiswaarts keeren een der jonge edelen, dien hij verzelde, aarzelend vroeg: ‘gij hebt uw vader immers niet gekend, Person?’
‘Neen, maar waarom vraagt gij dat zoo geheimzinnig?’ en de argelooze lach, die zijn woorden verzelde, scheen den ander gerust te stellen, want hij vervolgde met meer onbevangenheid: ‘och, ik dacht maar zoo; 't viel mij in dat gij nooit van hem verteldet, en daar wij juist over huwelijken spraken’ - het laatste gezegde scheen den jongen edele tegen zijn wil te ontsnappen, want hij stokte en vervolgde haperend: ‘niet of er eenig verband tusschen bestond, dat moet gij niet meenen; waarlijk, ik geloof...’
Hij hield op, en Person, die zijn verlegenheid volkomen onbegrijpelijk vond, haastte zich hem daaruit te redden. ‘Ik kan weinig van mijn vader vertellen,’ zeide hij, ‘want met bewustzijn gekend heb ik hem eigenlijk nooit. Hij staat mij nog slechts flauw voor oogen, bijna als een schaduwbeeld dat vervloeit zoodra als ik er vaster vorm aan wil geven,’ en alsof hij zich onwillekeurig nogmaals van 't ijdele dier poging overtuigen wilde, zoo verdiepte hij zich in de gedachten aan 't verleden, die zijn eigen woorden hadden opgewekt.
Ja, 't was inderdaad slechts een schaduwbeeld, dat zich voor hem aan den vadernaam verbond. Vroeger, in de eerste jaren zijner jeugd, rees nog wel eens naast de strenge trekken zijner moeder een ander gelaat omhoog, doch dat was sedert lang met den sluier der vergetelheid gedekt, dien hij vruchteloos geheel poogde op te heffen, een fraai, zacht gelaat, waaruit echter iets onzelfstandigs en beschroomds sprak, en welks schoone, milde oogen zich nooit recht vrij schenen te durven opslaan. Hij kon zich die oogen niet herinneren anders dan met een blik, die zich
| |
| |
angstig en toch weer onuitsprekelijk teeder van hem afwendde, het was de blik waarmee zij hem voor 't laatst hadden aangezien. De onbepaalde, schemerachtige voorstelling van een mond die hem met kussen overlaadde knoopte zich aan dien dag vast, maar de lippen die woorden spraken welke de knaap niet verstaan had, droevige woorden zeker, want zij hadden in ontroering getrild, waren sedert voor hem verstomd, en zijn moeder had nooit door haar verhalen trachten aan te vullen wat het leven voor hem had opengelaten. Hij hoorde alleen dat zijn vader tot de eerste Protestantsche predikers behoord had, en dat het huwelijk zijner ouders ongelukkig geweest was, zoo ongelukkig dat de bloote naam van haar gade een schaduw over 't gelaat zijner moeder placht te roepen, terwijl hare hand zich afwerend uitstrekte, als om zwijgen te gebieden.
Person had dat zwijgen steeds geëerd, en eerst hier, bij de vele bedekte vragen der hovelingen, trof 't hem zelf dat hij zoo weinig wist te antwoorden, en trachtte hij door de nevels heen te dringen, die de beelden zijner kindsheid in hun onzeker grijs hulden.
De jonge edelman, die hem daartoe had opgewekt, stoorde hem niet door nieuwe vragen, maar bracht 't gesprek weder op andere onderwerpen. Zij hadden daarenboven niet lang te gaan, en zoo zag hij zich voor ditmaal spoedig van lastige nieuwsgierigheid, die hij niet bevredigen kon, ontslagen.
Zijn terugweg leidde hem langs Anders' woning, en 't gezicht daarvan wijzigde als van zelf zijn gedachten. Hij herinnerde zich zijn belofte, en daar hij aan een der vensters licht bemerkte, bleef hij staan en nam 't ouderwetsche gebouw op, dat hij den volgenden dag betreden zou. Het was zeker Anders die nog zoo laat werkte, maar op 't zelfde oogenblik dat hij zulks dacht, ging 't licht uit, en een dicht in haar mantel gehulde gedaante trad naar buiten en sloeg, na schuw te hebben rondgezien, den weg naar 't kasteel in. Person kon het gelaat, dat achter een breede kap schuilde, niet waarnemen, maar de gestalte was niet die van Anders, ze was jeugdiger en ze kwam hem welbekend voor. Hij wilde haar volden, maar ze was hem reeds te ver vooruit,
| |
| |
en verwonderd over zijn eigen nieuwsgierigheid gaf hij de poging op. Waarom boezemde hem die eenzame nachtelijke bezoeker zulk een belangstelling in? of wat was het dat hem plotseling een ombepaalden angst, een vreemde huivering deed voelen, als stond hij voor een hem nog onbekend, dreigend gevaar? Geen goed plan voorzeker verborg zich in dat vermommend gewaad, in die schuwe houding, - en eensklaps, zonder dat hij wist hoe, noemde een stem in zijn binnenste Johans naam.
Hertog Johan! hij verbaasde zich over zijn dwazen inval; wat kon de prins willen, dat de stralen des lichts te schuwen had? hoe zou die hier kunnen zijn? - en terwijl hij lachte om zijn onmogelijke onderstelling, geloofde hij toch weer aan 't geen hem belachelijk scheen.
Dien avond droomde Person, dat hertog Johan in zijn kamer kwam met een masker voor, en hem zeide, dat als hij 't oplichten wilde hij de toekomst zou zien, maar eer hij 't doen kon, voelde hij zijn hand gegrepen en zag hij Melanchthon, die vriendelijk zeide: ‘nog niet, Göran, nog niet,’ en in zijn blijdschap over dat weerzien kwamen hem allerlei aangename beelden omzweven, zoodat hij weldra in een gerusten slaap viel.
O hoe vaak, als de toekomst minder weldadig omsluierd ware, zouden wij niet van ons leger opvaren, en den stillen nacht met onze smartkreten vullen! hoe vaak zouden wij niet uit onzen slaap wakker schrikken, als onze droomen iets meer van de werkelijkheid, iets meer van profetieën hadden!
|
|