| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Gleich ungeprägten Münzen wirft das Schicksa!
Uns auf des Lebens bunten Jahrmarkt hin,
Und ihren Stempel drückt die Welt uns auf.
De groote ontvangzaal van 't paleis te Stockholm was feestelijk versierd, en een breede schaar van gasten stroomde haar binnen. Een gezantschap van Poolsche Starosten, dat eenige oude grensgeschillen met Zweden kwam regelen, zou dien avond in plechtige audiëntie door den koning begroet worden, en te hunner eere was de anders zoo eenvoudige omgeving, waarin de van praal warse Gustaaf Wasa 't liefst verkeerde, met ongewonen luister gesmukt. Geurende bloemguirlanden liepen langs de met fluweel bekleede muren, tallooze lichten wierpen hun schijn over het donkere eikenhout, en de genoodigden droegen hun rijksten tooi; alleen de gastheer ontbrak nog om er hen welkom te heeten, en wie 't vertrek, waarin hij zich bevond, had mogen betreden, die zou niet gezegd hebben, dat het een feest was, waarvoor men hem wachtte.
Met gerimpeld voorhoofd en trekken waarop de blos des toorns zich aan de zilte druppelen van 't leed paarde, ging de koning zijn kabinet op en neer, onbewust van den bezorgden blik, waarmee Swante Sture, die zich reeds geruimen tijd daar bevond, hem volgde. Het was of deze het zoo lang heerschende zwijgen eindelijk niet meer verdragen kon; ‘heeft prins Erik geschreven?’ vroeg hij.
| |
| |
Wasa bleef staan en wees naar eenige op de tafel liggende papieren, dan sprak hij bitter: ‘ja, mijn kinderlijke zoon heeft zich verwaardigd te schrijven; als kroonprins aan den koning van Zweden, zooals hij 't noemt.’
‘Meldt hij niets van zijn komst?’
‘Zijn komst! ik bid. u, Swante, waartoe zou die nog noodig zijn, diplomatieke zaken kan men immers even goed uit de verte afdoen, en wat anders zouden wij wel met elkaar te verhandelen hebben?’ Een snijdende ironie doortrilde 's konings stem, maar dan liet hij plotseling dien toon varen en riep: ‘o Swante, ik zou 't verduren kunnen, zoo hij niet geschreven had, maar dat hij zóo schrijft, dat is meer dan ik met gelatenheid dragen kan. Hier, luister’ - en een der papieren opnemend, las Wasa met trillend geluid: - ‘Dat wij elkander ooit verstaan zouden is een illusie, die ik met te veel leed geboet heb, om ze meer te hernieuwen; wij moeten in een scheiding berusten, die ons ook uiterlijk van banden bevrijdt, welke innerlijk reeds lang verbroken waren; doch de plichten, die wij beiden jegens ons volk hebben, nopen ons tot gemeenschappelijken arbeid, en de stukken, die ik u zend’ - 's konings stem haperde, hij kon niet voortgaan, en 't blad neerleggend, zeide hij: ‘zie 't overige zelf na, Swante, gij kunt dat misschien beter beoordeelen dan ik het thans kan.’
Sture onderzocht de papieren, zij bevatten adviezen voor een nieuwe organisatie van vloot en leger, ontwerpen die den wereldhandel der Hansa uit de vervallende plaatsen van vroegere grootheid naar de opkomende steden van 't Noorden wilden trekken, en terwijl hij ze las kwam een gevoel van bewondering den weerzin verzachten, dien Eriks hardheid in hem had opgewekt. Koud althans was het gemoed niet, dat zoo levendig voor den bloei van zijn volk voelen kon; daar sprak uit de menigte van gistende ideeën, die in 't jonge hoofd omgingen dat deze plannen had gevormd, een kracht die zelfs waar zij afbreken wilde van haar vermogen om op te bouwen getuigde, en onder dien indruk sprak Swante op verzoenenden toon: ‘daar is in die hervormingsplannen voor een deel waarheid, en in zeker
| |
| |
opzicht is 't misschien beter zoo een kroonprins zich te veel met de aangelegenheden van zijn volk bezig houdt, dan dat hij ze verwaarloost.’
‘Dus meent gij dat ik van die adviezen gebruik moest maken?’
‘Ja Sire, ik zou het doen; men moet aan 't vuur iets te verwarmen geven, wil men dat 't niet vertere, en jeugdige werkkracht is zulk een vuur, dat zich niet uitdooven laat; wijs haar een taak aan, die in zegen herschept wat anders verderfelijk zal worden.’
‘In zegen?’ herhaalde de koning; een bittere glimlach krulde zijn lippen, wrevelig bladerde hij in de hem door Erik gezonden memorie. Die hervormingsplannen waren hem hinderlijk, er klonk voor hem geen bekende melodie uit al de nieuwe tonen, die zijn zoon aansloeg, en hij had geen oor meer voor een taal, die in dagen gesproken zou worden als zijn dagen voorbij waren. Erik wilde overal reorganiseeren; overal het bestaande omverwerpen, en hij wilde juist dat bestaande zoo gaarne behouden zien, want hij voelde instinctmatig dat de verandering hem niets meer te brengen had. Verandering draagt voor de oogen der jeugd altijd het voorkomen van een aanwinst, voor die van den ouderdom altijd dat van een verlies. De ijver van zijn zoon zou hem welkom geweest zijn in vroeger dagen, toen hij nog zelf jong en krachtig was, thans bezwaarden hem al die ontwerpen, stoorden hem al die zaaiplannen, waarvan hij toch geen oogst zien zou; hij kon aan geen uitbreiding van zijn rijk, aan geen onttroning der Hansa meer denken. Zijn vlucht had haar hoogte bereikt, het scheen hem wreed dat hij, na zoo langen arbeid, nu niet blijven en rusten mocht, dat de jonger vleugelen nog verder wilden; hij vergat dat de adelaar, die zelf eens het nest ontvloog en naar de zon streefde, ook een kroost heeft, dat haar stralen zoekt. ‘Ik ben een bejaard man,’ zeide hij eindelijk, ‘en wie meer dan zestig jaren lang deze erbarmelijke wereld moest zien, die heeft zeker 't recht om te zeggen dat zijn oogen moede zijn; daarom verblindt mij misschien 't licht van al die ideeën zoo geheel, dat ik haar wijsheid niet
| |
| |
meer zien kan, maar al wil ik aannemen, dat zij die bevatten, dan nog verwerp ik ze, in dien vorm aangeboden. Ik wil door mijn zoon niet enkel als padvinder in zijn aanstaand rijk, als vorst behandeld worden, ik kan koning en vader niet scheiden.’
‘Sire, gij zult hem 't eerst weer tot uw zoon maken door hem in zijn gevoelens als kroonprins te waardeeren; om uwent-, om zijnentwil, ga op deze adviezen in, vergeet van wien ze komen en vraag alleen wat ze zijn; ik heb prins Erik gadegeslagen, ik heb zijn lippen zien vertrekken, zijn oogen fonkelen als hij in de raadsvergaderingen zijn stem verhief en die niet gehoord werd, ik weet...’
‘Veel wat mij thans niet meer helpen kan,’ viel Wasa den edelman ongeduldig in de rede, ‘gij deelt uw waarnemingen bijzonder laat mee; waarom hebt gij mij nooit te voren op die talenten van Erik gewezen die ik heb verwaarloosd, op dien ijver waarvan ik geen gebruik schijn te hebben gemaakt?’
Swante had kunnen antwoorden, dat dit vaak geschied was, en op vele uren van vruchtelooze waarschuwing kunnen wijzen, maar hij behoorde niet tot dat veel verbreide soort van troosters, die er zoo gaarne aan herinneren, dat de wond over wier smart men klaagt met eigen hand geslagen is; hij liet zich dus 't onverdiend verwijt gevallen en antwoordde op bedarenden toon: ‘zoo ik verzuimde u in tijds opmerkzaam te maken, is die achteloosheid mij leed, maar nog valt het verzuimde te herstellen; o, laat de gelegenheid niet voorbijgaan, gij kunt uw zoon straffen door zijn woorden met minachting over 't hoofd te zien, maar bedenk dat ouders in hun kinderen ook zich zelf straffen, dat hun eigen bloed uit de wonden vloeit die zij slaan. Laat men u in dezen strijd liever te zwak dan te sterk noemen, want het is een onnatuurlijke strijd, die zijn overwinningen zoowel als zijn nederlagen te betreuren heeft, en gij zult geen voldoening over een triomf voelen die behaald is op uw eigen zoon.’
Wasa zweeg, maar de harde woorden van Erik klonken luider in zijn oor dan de zachte toespraak van Swante Sture.
| |
| |
‘Ik zal Erik voortaan een grooter aandeel in de regeering toekennen,’ zeide hij eindelijk, ‘doch eerst moet hij hier teruggekeerd zijn en mijn verschooning inroepen.’
Sture zuchtte, hij wist dat dit nooit het geval zou wezen en schudde het hoofd over den ijver die vereenigen wilde en toch niets doen om de scheiding op te heffen. Hij kende echter 's konings karakter genoeg, om te weten dat tegenspraak en aanhouden den vorst slechts verbitteren zou; hij zweeg dus, en het binnentreden van hertog Johan, die den monarch naar de feestzaal kwam afhalen, brak ook van zelf het gesprek af.
De prins werd ditmaal door zijn beide broeders vergezeld, Magnus, een blooden, weinig begaafden knaap, die de jongelingsjaren niet recht scheen te durven intreden, en Karel, een verstandig, bijna oververstandig kind, met klare, koude oogen en een scherp gesneden mond. Johans fijne zachte trekken konden geen omgeving vinden, die ze beter deed uitkomen, en 't was Gustaaf Wasa zeker niet euvel te duiden, dat hij na al de sombere beelden, die hem zoo pas nog voor oogen hadden gezweefd, met blijdschap het schoone, steeds minzame gelaat van zijn lieveling naar zich zag opgeheven. ‘Van u althans heb ik geen verwijt te wachten, nietwaar Johan?’ zeide hij op teederen toon, en zijn eigen gelaat bij die gedachten voelende verhelderen, rees hij haastig op en verliet, door de prinsen en Swante gevolgd, het vertrek, om zijn reeds lang in spanning wachtende gasten te begroeten.
Waar blijft de koning? die vraag was inderdaad reeds door verschillende stemmen gedaan, en daar men wist dat er berichten uit Calmar gekomen waren, zagen de hovelingen, die wel vermoedden dat hun inhoud van pijnlijken aard zou wezen, nieuwsgierig naar 't gelaat van hun meester op, toen deze nu, op Johans arm geleund, de zaal binnentrad. Gustaaf Wasa echter was op dit oogenblik te zeer van de aanwezigheid der vreemde gezanten doordrongen, om niet de bekommeringen van den vader in de waardigheid van den vorst te doen schuilgaan, en zoo gaven zijn trekken geen antwoord op de stomme vraag die hun ge- | |
| |
daan werd. Alleen kalme majesteit blonk uit de doordringende blauwe oogen, waarvoor iedere onbescheiden blik zich beschaamd neersloeg, en zoo al geen glimlach de lippen plooide, zij hadden een passend woord voor elk der gasten waarlangs de koning had heen te gaan.
De meesten hadden zulk een receptie reeds meer bijgewoond en waren dus met haar verloop bekend; één hart echter was er, dat nog in al de snelheid van gespannen verwachting klopte, een dat niemand had om zich lucht te geven, hoe vol 't ook wezen mocht, maar dat op dit oogenblik zijn eenzaamheid vergat, - het was Göran Persons hart. Ja, voor hem, die daar stil en onopgemerkt in die breede groep van onbekende, fluisterende, buigende en glimlachende menschen stond, was elke gebeurtenis nog een openbaring, die hem nieuwe woorden vernemen, nieuwe gebruiken kennen en nieuwe persoonlijkheden aanschouwen deed. Hij overzag het gevolg des konings, terwijl deze langzaam, nu hier dan daar een vriendelijk of vermanend woord sprekend, de plek naderde, waarheen hij zich teruggetrokken had; elk dier statige, schitterende figuren droeg een naam, die bij 't lezen der vaderlandsche heldenzangen op zijn lippen getrild had, en een donkere blos dekte zijn gelaat, toen Johan hem uit de verte vluchtig toeknikte, hij kwam zich zelf zoo nietig voor te midden dier wereld, waarin alles van luister en onsterfelijkheid sprak.
Gustaaf had thans Johans arm laten varen, om zelf zijn dochter Katrina te geleiden, de oudste der schoone prinsessen, die den Wasanaam ook door vrouwelijke bevalligheid vermaard zouden maken. Haar zusters verschenen nog niet ten hove, en ook zij zou er, naar men fluisterde, niet lang meer schitteren, want reeds dong graaf Edzard van Oost-Friesland naar hare hand, en men merkte naast de Poolsche grooten in hun veelbewonderde Starostendracht ook eenige Friesche edelen op, wier komst met dit doel in verband werd gebracht. Achter de prinses gingen de drie hertogen en eenige der voornaamste edellieden, zooals Swante Sture, - diens stiefbroeder Gustaaf Rosen, een zoon uit het tweede huwelijk van Christina Gyllenstierna, een man met aange- | |
| |
name, maar weinig beteekenende trekken, - Sten Lejonhufwud, 's konings zwager, een onverschrokken doch hevig en niet zeer bemind karakter, - Peter Brahé, een Wasa van moederszijde, en enkelen meer, die door bloedverwantschap aan 't koninklijk huis verbonden waren. Voor hen die Whitehall of Versailles bezocht hadden, droeg 't Zweedsche hof een nog sterk aan zijn niet vorstelijke afkomst herinnerend karakter, het moest zijn bloedverwanten nog onder de edelen van eigen land, niet onder vreemde vorsten zoeken, maar wie daaraan denken mocht, zeker niet Göran Person. Zijn oogen hadden nog te weinig glans gezien om niet spoedig verblind te worden, - verblind ook voor al de lagere hartstochten dier wereld, wier beeld hem zoo betooverde, voor den dwazen angst waarmee ginds een reeds bij voorbaat buigende hoveling zich afvroeg of de koning hem wel opmerken en toespreken zou, voor de ijverzucht waarmee daar een ander werd gadegeslagen, die een woord meer dan noodig was uit vorstelijken mond had mogen opvangen. Hij dacht niet aan zijn eigen tegenwoordigheid, gewillig liet hij zich door eenigen die minder bescheiden waren terugdringen en zoo geheel op den achtergrond schuiven, dat 's konings blik hem niet treffen kon.
Zijn bescheidenheid werd echter ditmaal verijdeld. Wel ging Wasa hem voorbij zonder 't oog op zijn beschroomd en toch zoo stralend gelaat te slaan, maar hertog Johan had zijn terugtreden bemerkt, en op den koning toegaand fluisterde hij: ‘wilt gij niet ook een enkel woord tot onzen nieuweling Göran Person richten?’
‘Is 't Wittenbergsche kleinood ook hier?’ Wasa's stem klonk eenigszins ontevreden, ‘wat wenscht gij dat ik hem zeggen zal?’
‘Ik dacht slechts of gij bij zijn eerste intrede in 't hofleven hem niet eens bemoedigend toespreken zoudt, hij is nog zoo weinig thuis in deze wereld...’
‘Waarom betreedt hij ze dan? ik heb gaarne dat menschen hun sfeer kennen en niet zelf ergens gaan waar zij zich vreemd voelen, niemand kan nuttig zijn dan in zijn eigen element.’
‘Hij zal zich wel wennen, dit is zijn eerste feestelijkheid,
| |
| |
en wie zou daar niet bevangen zijn? maar een vriendelijk woord van u - gij zijt immers niet ontevreden met hem? gij roemdet kort geleden nog zijn ijver en betrouwbaarheid in zake der geheime briefwisseling tusschen...’
‘Ja, ja,’ 't scheen dat de koning zich bedacht, ‘ik ben tevreden, ik meende slechts dat hij beter aan de schrijftafel past dan hier, maar dat is zijn zaak, hij moet zelf weten of de natuur hem vleugels of schubben meegaf. Roep hem tot mij.’
Johan gehoorzaamde en bracht Person voor 's konings zetel. Deze knikte hem met zijn gewonen onderzoekenden blik toe, maar gelijk hij daar stond, zoo beschroomd, zoo klaarblijkelijk alleen temidden van al die menschen, en in zijn bescheidenheid zelf zoo weinig geschikt voor een omgeving, waarin ieder zich op den voorgrond zocht te plaatsen; - gelijk hij daar als 't ware de eer schuwde, die hem te beurt viel, was er iets in zijn voorkomen dat Wasa's blik verzachtte, en hij sprak op vriendelijken toon: ‘welnu, behaagt u 't Stockholmer leven, verlangt gij nog niet naar Wittenberg terug?’
Een heldere glimlach vloog over Persons gelaat: ‘wie zou ooit naar de beek terug verlangen, als hij reeds den stroom voor oogen heeft?’
Wasa zuchtte. ‘Daar heeft menigeen, als de golven over hem heen sloegen, aan 't stille, vreedzame beekje gedacht, waar geen gevaar was. Overigens is uw beeldspraak wat al te stout, Wittenberg is meer dan een vingerwijzing naar doeleinden, die 't zelf niet bereiken kan; daar is van die stad meer uitgegaan, dan ik zelfs maar hopen durf dat ooit van Stockholm getuigd zal worden.’
‘Mogen wij werkeloos bij 't verleden blijven, omdat de toekomst, ondanks allen arbeid, misschien nooit zoo groot zal worden?’
‘Meent gij dat de reformatie reeds niets meer te verkondigen heeft?’
‘Ik geloof dat haar godsdienstige taak volbracht is, en zij thans haar politieke roeping vervullen moet, den nieuwen staat stichten, waarin de nieuwe kerk zetelen kan.’
| |
| |
Wasa scheen getroffen. ‘Zouden de Wittenbergsche denkbeelden ook een politieke hervorming moeten bewerken? Luther dacht anders.’
‘Hij zag de Katholieke hiërarchie nog onbedwongen, hij stond op 't slagveld terwijl de strijd woedde, kon hij er reeds aan denken, hoe 't veld na den vrede te bebouwen?’
De koning zag Person scherp aan. ‘Wie heeft u op al die wijze gedachten gebracht?’ vroeg hij plotseling.
‘Sire, ik acht die ideeën niet wijs, maar zooals zij zijn heb ik ze van de geschiedenis ontvangen; elke hervorming op godsdienstig gebied is tevens een sociale omwenteling geweest. Zou de kerk der middeleeuwen hebben kunnen bestaan zonder den staat der middeleeuwen? en zal de menschelijke geest zich in zijn verzet alleen tot het gevolg bepalen, en de oorzaak in stand laten?’
Wasa glimlachte. ‘Een nieuwe orde van zaken dus, en daartoe zoudt gij willen meewerken, niet waar? mijn jonge staatsman.’
Person bloosde. ‘Ik ben hier gekomen om te leeren zien wat is,’ hernam hij bescheiden, ‘hoe zou ik reeds weten wat zijn moet? Ik heb nog zoo weinig van 't leven gezien, dat ik van de werkelijkheid alleen zeggen kan, hoe ik ze in mijn verlangen, in mijn droomen zag.’
De koning schudde het hoofd. ‘En met dat ideaal van haar voor oogen, durft gij de werkelijkheid oproepen om het te beschamen: gij verwacht veel van de wereld, Göran Person; hoed u, niet zelf te vallen, als uw verwachtingen ineenstorten.’
‘O Sire, wie zou hier niet groot van 't leven moeten denken, of met uw beeld voor oogen aan teleurgestelde verwachtingen kunnen gelooven? Wie die in Dalecarlië toefde en op de vlakte van Möra aan 't wanhopig begin van den strijd dacht, die u als overwinnaar en koning einden zag, wie die daar...’
De pijnlijke trek, die over Wasa's gelaat kwam, deed den jongen man eensklaps verstommen. Angstig zag hij den monarch aan; wat konden zijn woorden misdaan hebben? Deze bemerkte zijn ontsteltenis en vaagde met een haastigen
| |
| |
glimlach de schaduw weg, die van maar al te veel teleurgestelde verwachtingen sprak. ‘Zijt gij in Dalecarlië bekend?’ vroeg hij snel, als verheugd van onderwerp te kunnen veranderen.
‘Ik heb daar gewoond tot ik naar Wittenberg ging. Mijn moeder leeft er nog.’
Wasa fronste even de wenkbrauwen: ‘Ah, ik herinner mij, gij vroegt onlangs aan mijn zoon verlof om haar te bezoeken. Hebt gij dat gedaan?’
‘Ja, Sire,’ uit Persons toon klonk iets neerslachtigs en ook zijn gelaat teekende onbewust een zekere teleurstelling. Het weerzien zijner moeder moest niet aan zijn verwachtingen beantwoord hebben, en ja, toen hij vol zaligheid naar 't eenzame dorp zijner kindsheid reisde om haar met de tijding van zijn nieuwe loopbaan te verrassen, had hij haar geluk naar het zijne afgemeten, en bij dien maatstaf was zij zeer te kort geschoten. Zij had geen blijdschap getoond over 't nieuwe leven dat zich voor hem opende, 't was bijna of zij hem ongaarne in Stockholm wist, en zijn onverwachte terugkeer haar meer angst dan vreugde inboezemde. Onvoorwaardelijk had zij zijn bede afgeslagen om hem naar de hoofdstad te vergezellen, en slechts bij 't afscheid had ze zijn hand genomen en gefluisterd: gij kunt het ook daar bereiken, maar vergeet nooit dat het uw wensch was u te onderscheiden, het is meer dan een wensch, het is uw plicht nu, in die omgeving is 't uw plicht.
Wasa scheen te zeer met zijn eigen gedachten bezig om de verandering in Persons gelaat op te merken. ‘Hebt gij nog andere betrekkingen?’ vroeg hij.
‘Ik heb een jongeren broeder, die de school te Basel bezoekt, en later ook naar Wittenberg gaan zal.’
‘Uw vader was een hervormd predikant, zoo hebt gij mij verteld, nietwaar?’ de koning zag bij die geheel onverwachte vraag Person bijzonder scherp aan.
‘Zoo is het, Sire.’
De kalme toon van Persons antwoord en de volkomen rust van zijn blik schenen den vorst te bevredigen, hij staakte zijn verhoor en sprak met een vriendelijken lach:
| |
| |
‘ik heb u lang ondervraagd; zie thans eens in 't rond en maak kennis, ik geloof dat gij den omgang met jongelieden noodig hebt, en hen leerende ook van hen leeren kunt; ik wensch u een aangenamen avond toe.’
Person boog en trok zich terug. Wasa oogde hem na: ‘hij schijnt nog van niets te weten, die blik was te eerlijk om veinzerij te wezen; nu, des te beter.’ De koning lachte: ‘wonderlijk mengsel van schroom en stoutmoedigheid, hij zou iederen adellijken nieteling, die lust heeft hem weg te dringen, den voorrang inruimen, en draagt tegelijk de ideeën eener sociale omwenteling in 't hoofd!’
Het gesprek van den monarch met Person had lang geduurd, lang genoeg althans om de aandacht der hovelingen te trekken. De tot nog toe nauwelijks opgemerkte jonge man was plotseling een voorwerp van ieders belangstelling geworden, en zag zich weldra door vragenden omringd. Enkelen wenschten den inhoud van dat gesprek te leeren kennen, anderen bepaalden zich liever tot het doen van mededeelingen die hun eigen invloed en gewicht moesten aan den dag brengen, allen echter hielden zich gedurende eenigen tijd met den nieuweling bezig. Person luisterde, het waren geen onbekende namen, maar toch namen van onbekenden, die in zijn oor klonken, en slechts één keerde zoo dikwijls terug, dat hij er naar vroeg. ‘Sten Gyllenstierna, daarvan heb ik reeds vroeger telkens hooren spreken, wie is dat?’ wendde hij zich tot een der edelen.
‘Dat is een neef der Sturen; gij moet zorgen dat hij uw vriend wordt, hij heeft veel invloed op den koning.’
‘Maar zijn gunst wordt niet snel verworven, dat zeg ik u vooruit,’ hernam een ander, ‘prins Erik placht hem de groote knipschaar te noemen, want hij snijdt liefst van ieders goeden naam een stuk af.’
‘Daardoor komt er variatie in 't gesprek; niets vervelender dan die eeuwige harmonie,’ meende de eerste spreker.
‘O aan overmaat van harmonie zullen we hier niet te gronde gaan.’
‘Neen, daarvoor heeft prins Erik gelukkig gezorgd.’
| |
| |
‘Is de verhouding tusschen hem en den koning werkelijk zoo vijandig als ik hoor?’ vroeg Person.
‘Ja, vrienden zijn zij juist niet, daar kunt ge op rekenen.’
‘En zou er niets aan die treurige scheiding te verhelpen vallen?’
‘Wel waarom? 't is ons zoo lief; wanneer wij 't nu met den koning niet vinden kunnen, gaan wij eenvoudig naar prins Erik.’
Person zweeg ontstemd. Op dit oogenblik hoorde hij naast zich zijn naam noemen.
‘Ah zoo, uit Wittenberg?’ klonk het; ‘wel mijn jonge en ongetwijfeld veel belezen geleerde, hebt gij al kunnen uitmaken, waarom iemand zich eigenlijk de moeite geeft een boek op te slaan?’
Person wendde zich verbaasd om; een koud, fraai gelaat, waarin zich zelden een trek bewoog, een in zijn zelfbewuste kalmte als versteend gelaat, om welks lippen alleen zich een scherp, satiriek lachje plooide, dat vroolijkheid uitsloot, niet te kennen gaf, zag hem aan, of liever zag op hem neer. Deze oogen schenen tot geen blik gemaakt dan tot dien, die van een verre, onbereikbare hoogte naar anderen omlaag, zeer diep omlaag zag, een blik die geen smart of vreugde, geen deugd of misdaad, die alleen veel belachelijks waarnam, en die komieke zijde met onverbiddelijken spot deed uitkomen. Person voelde terstond, dit moest de man zijn, waarvan men hem zooveel gesproken had, Sten Gyllenstierna. Zijn trekken vertoonden een sterke gelijkenis met Swante Sture, wiens moeder ook een Gyllenstierna geweest was, en zij droegen dezelfde uitdrukking van onverstoorbare kalmte die zich nooit verwonderde en zelden toornde, maar wat bij dezen verschooning en fijn begrip was, bezat hier alleen het karakter der minachting. Hij vergaf, zeide men, geen enkel onrecht, en daar was slechts een blik op zijn gelaat noodig om van de waarheid dier woorden overtuigd te zijn, ook al werden ze aan geen beleediging getoetst; bij al zijn hooghartigheid, bij al de onveranderlijke zelfbeheersching van geheel zijn wezen, sprak er toch uit dien ijzigen glimlach zeker onbeschrijfelijk
| |
| |
iets, dat alleen daar is, waar ook van binnen een koude ontstond, die geen zon van genade en liefde ooit zou kunnen ontdooien. Sten Gyllenstierna's haat was een onderscheiding, waarvan men beweerde dat die nog aan niemand te beurt was gevallen, en waarvan men toch bij instinct wist, dat die onverzoenlijk wezen zou.
Het was op dezen man dat Persons oogen met verbaasden blik rustten, en het was deze stem, een eentonige koele stem, die op zijn stomme vraag voortging: ‘ik meen of gij al ontdekt hebt, dat er in de boeken iets anders staat dan feiten, en dat men er nut van heeft die te weten. Naar ik hoor zijt gij geroepen den dorren bodem onzer cultuur te ontginnen; vertel mij eens van welke soort de vruchten zijn, die wij mogen wachten.’
‘Men zegt, dat de smaak van een vrucht niet te beschrijven valt aan hen die buiten staat zijn ze zelf te proeven,’ antwoordde Person scherp; Gyllenstierna's geringschattende spot hinderde hem.
Deze glimlachte; in woorden vertaald zou zijn glimlach gezegd hebben: gij zijt geen diplomaat, anders zoudt gij u niet zoo scherp tegen een man uitlaten, die hier grooten invloed bezit, waarmee hij u steunen of schaden kan; en misschien was het wel deze overweging, die zijn toon iets meer medelijdend vriendelijk en iets minder verachtelijk klinken deed, dan 't geval zou geweest zijn, wanneer Person hem een bijzonder hoffelijk antwoord gegeven had.
‘Dat is niet volkomen juist,’ hernam hij, ‘want het zou de ervaring tot maatstaf maken voor 't beoordeelen van elke daad en de pen verbieden te beschrijven wat het zwaard deed, dus de verdeeling der werkzaamheid uitsluiten. Maar zoo gij niet zeggen kunt, wat anderen vinden zouden, wat hebt gij zelf gevonden? Heeft, nu de aarde geen paradijs meer is, de boom der kennis, die 't bezit wegnam, tenminste 't vermogen een herinnering er aan terug te geven, die zegt: ik stond althans eens in dien tuin.’
Person wist niet hoe te antwoorden; hij voelde zich tegenover dezen man met de klare, koel ironische oogen machteloos. Daar was iets in 't onderzoekende van dien blik dat
| |
| |
hem kwetste, het bloed steeg hem in de wangen, maar ditmaal was er geen schroom in zijn blos; de tot nog toe neergeslagen oogen hieven zich plotseling op en zagen den edele, die hem uitvorschte, strak en vast in 't gezicht.
Hertog Johan kwam zijn beschermeling te hulp. ‘Gij moogt het onzen armen neophiet niet te lastig maken,’ wendde hij zich tot Gyllenstierna, ‘of ik neem de zaak voor hem op; gij weet, een goed ridder laat zijn volgelingen niet in den steek, al zou hij zelf de meerderheid van zijn tegenstander moeten erkennen.’
Gyllenstierna lachte: ‘ah ha, een nieuwe uitgaaf van Orestes en Pylades, of om meer in de tale van 't Wittenbergsche Kanaän te spreken, van David en Jonathan.’
‘Dat zou niet in uw smaak vallen,’ schertste de prins.
‘Niet in mijn smaak?’ zulk een onbaatzuchtige, den dood trotseerende vriendschap zou niet in mijn smaak vallen? ik verzeker u, niets zou ik liever zien, het is een zoo verheven idee - dat ik 't ook altijd idee heb zien blijven.’
‘En de geschiedenis der menschheid met al haar liefde, haar opofferingen,’ riep Person opgewonden, ‘zij zou u niet geleerd hebben...’
‘Dat menschen alles voor elkander willen doen? och, de menschen vertellen u gaarne van den berg der opoffering, dien zij voor u zouden willen beklimmen, maar vergeten gewoonlijk den trap op te gaan en de kleinigheid te halen, die gij juist noodig hebt. Ik ben tot nog toe met mijn geloof altijd op dien trap blijven steken.’ Hij sloeg Persons verbijsterde trekken met onverholen vermaak gade; ‘veel geluk op uw bergen,’ zeide hij verder gaande.
Johan wendde zich vriendelijk tot zijn half verwonderden, half wreveligen leerling. ‘Laat u niet afschrikken, het is zoo Gyllenstierna's manier van spreken, en gij behoeft u zijn ironie niet aan te trekken, gij deelt ze met allen, mijn koninklijke vader niet uitgezonderd.’
‘En de koning verdraagt die?’
‘Hij is lang genoeg heer geweest, om te weten wat een trouw en beproefd dienaar waard is, om geen warm kleed af te leggen, enkel wijl het een vlek heeft; ik vrees Göran,
| |
| |
dat gij veel van de kou zult hebben te lijden, als gij zijn systeem niet volgt; het is een weelderig huishouden, placht mijn spaarzame moeder te zeggen, waarin men de schotels niet meer gebruikt, omdat ze een berst kregen. Neen, gij moet met Gyllenstierna op goeden voet komen te staan,’ en vroolijk lachend zocht de prins den edelman, die in zijn buurt met Swante Sture sprak, weer op.
‘Welnu, wat zegt gij van mijn Pylades?’ vroeg hij.
‘Een droomer,’ zeide Gyllenstierna onverschillig.
‘O wee, dat is een slecht compliment; droomers, dat weet ik, hadden nooit de eer u te behagen.’
‘Ik heb ze tenminste voor de bruikbaarheid liever, wanneer zij ontwaakt zijn; nu, ik heb zelden lang behoeven te wachten.’
‘Wil dat zeggen, dat gij de wereld niet goed genoeg acht om er lang in te droomen? gij zijt toch een onverbeterlijk pessimist!’
‘Het wil zeggen dat ik hen wijs vind, die liever hun klein woonhuis behagelijk inrichten, dan groote luchtkasteelen bouwen, of naar niet bestaande idealen uitzien, instee van de menschen met juistheid te beoordeelen en hen zich daardoor zoo spoedig tot vriend te maken - als gij, mijn vorst...’
‘Een vleierij van Sten Gyllenstierna! de dag verdient met wit krijt gemerkt te worden; hoe droevig dat ik al lang genoeg bij u in de school ging om de beteekenis van 't woord ironie te kennen; gij ziet welk een geluk het is, nog in de luchtkasteelenperiode van mijn Pylades te verkeeren.’
Gyllenstierna lachte; er mengde zich bij alle satire zekere onderscheiding in zijn toon, die te kennen gaf, dat hij Johans poging om zijn wijze van spreken na te volgen waardeerde, en hem niet geheel onbedreven vond.
De goedkeuring van den edelman mocht overigens om haar zeldzaamheid de meest in 't oog vallende zijn, zij vormde slechts een stem te meer in het groote koor van lof, dat Person van alle kanten over den prins hoorde opgaan. Johan scheen algemeen bemind, en inderdaad was wel niemand beter geschikt om dat te wezen, om door allen voor
| |
| |
hun uitsluitend eigendom te worden gehouden, ondanks of misschien juist wijl hij aan geen van al die bewonderenden toebehoorde. Daar was in zijn gereeden, vriendelijken glimlach juist genoeg vroolijkheid om hen die jong waren te doen denken, dat hij gaarne in de vermaken deelde die zij opzochten, en juist genoeg minachting om de ouderen te doen gelooven, dat hij eigenlijk boven deze genietingen der ijdelheid verheven was. Hij bezat de voor vorsten zoo nuttige gaaf om een spiegel te wezen, waarin ieder de aangename kanten van zijn eigen beeld zag terugstralen, geen wonder dus dat hij dezelfde verschoonende beoordeeling vond, die menschelijke rechtvaardigheid voor elke kopie van dat beminde origineel aan den dag pleegt te leggen.
Slechts éen wezen scheen er te zijn, dat aan die betoovering weerstand geboden had. Terwijl Person thans door de zalen ging en in verschillende groepen de afwezigheid des kroonprinsen hoorde bespreken, vernam hij tevens dat die niet alleen aan de twisten tusschen vader en zoon, maar bovenal aan den afkeer werd toegeschreven, waarmee laatstgenoemde zijn jongeren broeder beschouwde. Het moest een zeer vijandige verhouding geweest zijn, die de beide jeugdige vorsten gescheiden had, want de hovelingen vonden geen woorden genoeg om Eriks ijverzucht en onbillijkheid te laken, om van de grievende miskenning te verhalen die Johans beminnelijkheid gevonden had. Te vergeefs luisterde Person of er geen enkele stem zou opgaan, die iets ter gunste van den afwezige trachtte in te brengen, en onwillekeurig voelde hij een soort van medelijden voor den man ontwaken, die zoo alleen, zoo zonder vriend of verdediger in 't leven scheen te staan, in die eigen wereld, waarin hij, oppervlakkig beschouwd, zulk een hooge, benijdbare plaats bekleedde. Was de toekomstige erfgenaam der kroon werkelijk geen zachter oordeel waard, of - en moest ieder die zijn vaderland lief had dit niet hopen? - deed men den hartstochtelijken jongeling onrecht? Met die gedachten vervuld was Person verder gedwaald, en bevond zich nu, afgezonderd van de overigen, tegenover een levensgroot portret, dat in een der zijkabinetten hing.
| |
| |
Het was de beeltenis van een jonge vrouw, die een klein knaapje in haar arm hield, een schetsmatig uitgevoerde schildering. De figuur van 't kind was, evenals 't purper gewaad dat zij droeg, slechts met enkele lijnen aangeduid, alleen 't gelaat was voltooid, en uit dat gelaat, schoon en koud gelijk de edelsteenen in den hoogen diadeem die haar lokken sierde, zagen hem twee oogen aan, zoo vol ondoorgrondelijk wee, alsof de schilder door hun klaren spiegel heen op den bodem van een gebroken hart had geblikt.
‘Wie was zoo ongelukkig, dat dit haar beeltenis kan wezen?’ riep Person halfluid; ofschoon hij zich alleen waande, zijn gedachten onder woorden brengend.
‘Dat was koning Gustaafs eerste gemalin, Katharina van Saksen-Lauenburg,’ hernam een stem naast hem, en zich verschrikt omwendend, herkende hij een der jonge edelen uit Johans hofstoet, die hem gevolgd was.
‘De moeder van Prins Erik?’
‘Helaas ja,’ de edelman zag schuw om zich heen en vervolgde dan fluisterend: ‘had hij een andere moeder gehad, wie weet of hij niet ook een anderen vader gehad zou hebben? het is niet goed voor de kinderen als hun ouders in wrok bijeen waren en in wrok scheidden. Noem den naam van zijn eerste gade nooit in 's konings bijzijn, hij wordt niet gaarne aan dat huwelijk herinnerd.’
‘Dus was zijn echt ongelukkig? - maar wat behoef ik te vragen met dit portret voor oogen?’
‘Ja, het zegt genoeg, al werd 't ook door haar dood onvoltooid gelaten; de koning...’
Een geluid dat zich in de hofzaal vernemen deed, brak hier het onderhoud af, en de jonge edele, nieuwsgierig om te weten wat er plaats greep, keerde, zonder den aangevangen zin te voleinden, ijlings daarheen terug. Person bleef alleen achter. Hij kon zich niet losrukken van die reeds lang gesloten oogen, die hem hier nog zoo levend en sprekend aanzagen, zij schenen een droeven, bijna smeekenden blik op den beschouwer te vestigen, als riepen zij zijn hulp voor den zoon in, dien de teedere moederarmen zoo vast tegen het vroeg gebroken hart drukten. ‘Arme moeder,’ mom- | |
| |
pelde Person onwillekeurig; hij dacht aan al de zooeven gehoorde woorden van verguizing en aanklacht, wel had die zoon hulp noodig; hij zou gaarne voor den man gepleit hebben, die door allen veroordeeld werd.
Hoe lang hij zoo, als door een geheimzinnige macht aan den grond gekluisterd, voor 't beeld dat hem zoo wonderbaar boeide gestaan en op de trekken gestaard had, die hem geheel een levensgeschiedenis van eenzaamheid, kommer en onbegrepen gevoel verhaalden, hoe lang hij zoo als wakend gedroomd had, wist hij zelf niet, maar 't moest wel een geruimen tijd geweest zijn, want toen hij eindelijk de groote ontvangzaal weer betrad, maakte de koning zich juist gereed om die te verlaten. Person wierp een blik om zich heen, de kaarsen waren diep neergebrand, de bloemen hingen slap en half verwelkt langs de muren, en de gezichten van 't meerendeel der gasten hadden een vermoeide afgespannen uitdrukking. Het eerst zoo schitterend schouwspel had veel van zijn glans verloren, ja zelfs de ruime zaal kwam hem niet meer zoo ruim voor als vroeger - zij had geen plaats voor dien eenen gehad, die hier bovenal behoorde te zijn.
Johan bemerkte Persons rondzwervenden blik en trad op hem toe. ‘Ik heb u gemist,’ zeide hij en legde vriendelijk zijn hand op diens arm, ‘'t werd u zeker wat eenzaam te midden van al die vreemde gezichten; kom, wij zullen nog eens samen rondgaan.’
Person zag met een gevoel van dank op, hij waardeerde de welwillende bedoeling des prinsen, die uit dat openlijk gunstbetoon sprak, maar eer het woord van erkentelijkheid, dat op zijn lippen rees, die had kunnen verlaten, was 't hem plotseling als vestigden zich de groote treurige oogen van Katharina van Lauenburg waarschuwend op zijn gelaat, en de fijne hand, die zijn arm gegrepen had, scheen zwaar als lood daarop te rusten. ‘Waar is uw broeder?’ sprak 't in zijn binnenste, terwijl hij vruchteloos door Johans omsluierde oogen heen op den bodem van diens gemoed trachtte te dringen, en bij die vraag vertoonde hem de breede schaar van gasten, waardoor zij gingen, een wijde
| |
| |
leegte. De eerste koude adem der ontnuchtering streek over de schoone wereld heen, die hij hier in gedachten begroet had, ze verborg onder haar lichtend opperkleed ook geheime gebreken, hij zag ijverzucht, miskenning, verdeeldheid en haat als donkere plekken van bederf door haar helder gewaad heenschemeren, en onwillekeurig voelde hij zich verlicht toen de slanke, witte hand, die hem als 't ware onmerkbaar leidde, zijn arm losliet.
Gustaaf Wasa scheen de vertrouwelijkheid van zijn zoon met Person te hebben opgemerkt, althans hij riep Johan na afloop der receptie ter zijde en sprak: ‘ik zie dat gij in Melanchthons voorkeur deelt, en ik prijs u, waar ge u door zoo goed een gids leiden laat, maar toch wenschte ik u met het oog op uw nieuwen beschermeling, zooals Gyllenstierna hem noemt, iets te zeggen. Vlecht geen te nauwen band tusschen u en hem; er zijn redenen, die mij dit minder wenschelijk doen achten.’
Johans gelaat teekende bevreemding, maar hij deed geen vraag, en de koning, die steeds 't liefst gaf waar men niet eischte, ging ook weldra uit zich zelf voort: ‘ik wil daarmee geen aanmerking op zijn persoonlijkheid maken; wie sympathie opwekt verdient sympathie; zijn afkomst echter...’
‘Is burgerlijk; juist daarom meende ik aan de edelen te moeten toonen, dat zij uw voorbeeld te volgen en zich boven de vooroordeelen, die zij op dit punt koesteren, te verheffen hadden.’
De jonge, roode lippen, die deze woorden spraken, waren misschien wel wat al te jong en rood voor een zoo verheven taal, Gustaaf Wasa echter wierp een vriendelijk dankenden blik op zijn zoon en vervolgde: ‘ik bedoel niet dat hij van burgerlijke geboorte is; om die fout te verhelpen behoefde ik hem immers slechts te adelen; neen, ik wilde dat zijn vader een eerlijk burgerman geweest ware...’
‘Een eerlijk burger? is hij dan de zoon van een misdadiger?’
‘Hij is de zoon van een priester.’
‘De zoon van een priester,’ het zou moeilijk geweest zijn te zeggen, of de toon, waarop Johan die woorden herhaalde, schrik, verrassing of triomf bevatte, maar 't moest althans
| |
| |
een zeer levendig gevoel zijn, want de koning sprak snel, als om zich te verontschuldigen: ‘ik ontving eerst heden brieven, die mij dit mededeelden; toen ik Person op Melanchthons voorspraak in mijn dienst nam, vermoedde ik niets van die geheele droeve geschiedenis, maar nu ik hem eenmaal aangesteld heb, nu wil ik hem niet terstond wegzenden voor een fout, waaraan hij zelf geen deel had, ik wenschte alleen u tegen al te groote vertrouwelijkheid met iemand te waarschuwen, wiens omgang u ten kwade geduid kon worden.’
Johan drukte zijn vaders hand; ‘maar hij zelf, kent hij zijn afkomst? ik hoorde hem nooit daarop zinspelen.’
‘Neen, 't schijnt dat hij zich voor den zoon van een hervormd prediker houdt, en ik zou hem ongaarne met de waarheid bekend maken; gij weet hoe vele Protestanten, zelfs nog in ons Luthersch land, de kinderen uit zulk een huwelijk beschouwen. 't Zou hem, en ook mij die hem aan ons hof bracht, aan veel berisping blootstellen, zoo men hem als zoon van een afvallig priester, die daarenboven later weer tot het Katholicisme terugkwam, leerde kennen; daarom ook zou ik hem liefst zooveel mogelijk van zijn betrekkingen verwijderd willen houden. Geef hem geen verlof als hij weder naar Dalecarlië - de plek is gelukkig zeer afgelegen - zou willen gaan. Gij kunt wel gronden vinden om hem uw vergunning te weigeren.’
‘Natuurlijk; uw wensch is gebod.’
Wasa zuchtte. ‘Ik wilde dat uw woorden waarheid spraken, maar’ - hij zag Johan teeder aan - ‘voor u althans is hij het altijd geweest. Spreek dus met niemand over 't geen ik u heb meegedeeld, en richt uw gedrag jegens Person zoo in, dat het, ook waar men met de zaak bekend mocht worden, geen blaam op u werpen kan; dat wil zeggen, onderscheid hem niet op zoo in 't oog loopende wijze als gij heden gedaan hebt, wij vorsten moeten helaas veel vooroordeelen eerbiedigen, waarin wij niet deelen.’
Johan boog, maar dan, als viel hem die onderwerping toch te zwaar, sprak hij aarzelend: ‘mijn dierbare vader, vergeef mij die vraag, maar acht gij 't billijk thans plotseling
| |
| |
van gedrag te veranderen? Person staat alleen, hij is onbekend met geheel dees nieuwe wereld; is het niet hard hem zonder steun of gids op een pad te verlaten, dat hij nimmer bewandelde, en waarop reeds zoovelen verdwaalden of struikelden? Gij zegt zelf: laat hem niet boeten voor een fout, waaraan hij geen deel had, maar zou ik hem zulk een boete niet opleggen, waar ik thans eensklaps de hand van hem aftrok? O uw hart is veel te goed om dit te willen, nietwaar gij vergunt mij, vriendelijk als van ouds jegens hem te zijn?’
Wasa schudde het hoofd, maar hij glimlachte toch: ‘doe wat gij wilt,’ zeide hij eindelijk; en een heldere uitdrukking vloog over zijn gelaat, waar hij voortging: ‘ik weet immers dat het goed zal zijn.’
Johan kuste hem dankbaar de hand, en terwijl Wasa de bescheiden onderwerping van zijn lieveling met Eriks rebellische taal vergeleek, zuchtte hij weer, gelijk hij reeds zoo vaak gedaan had: ‘o waarom mocht gij niet mijn oudste wezen, waarom mocht gij niet op Eriks plaats staan!’
Of Johan die woorden in al hun beteekenis opnam? Toen hij alleen was toonde zijn gelaat een half vermoeide, half zegevierende uitdrukking, en hij fluisterde: ‘de weg is ver en lastig, maar ik geloof toch dat ik 't doel bereiken zal; de Poolsche gezanten hadden een gereed oor voor mijn wenken, en de storm op mijn Wittenbergsche schans is gelukkig afgeslagen. De zoon van een priester, - nu dat is een reden te meer voor hem om gewillig te zijn; priesterbastaard, aan dat woord houd ik hem vaster dan aan de sterkste keten.’
|
|