| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
O stomme muren van een koningszaal,
Hoe menig diepen ademtocht der spanning
Hebt gij gehoord, hoe menig jublend hart
Beluisterd, en hoe menig bange zucht
Van vrees en ook van smart gleed langs u henen!
Geen nacht zag zooveel droomen aan als gij.
De heldere stralen der zomerzon herschiepen 't vlak van den Mälar, die stil, als sluimerend neerlag, in een gouden spiegel, waarin zij het beeld harer eeuwig jonge schoonheid weerkaatst zag. Slechts zelden bewoog een vluchtig koeltje de zwijgende wateren, of deed de wimpels der tallooze schepen fladderen, die den roem van Stockholms drukke haven ophielden. Het groen der kleine, tot zoover het oog reikte zich langs de kust uitbreidende eilandjes, omgaf de stad als een onverwelkbare krans, waarin de frisch ontloken zomer thans zijn bloemen kwam vlechten, en zelfs de naakte wand der steile rotsen, die zich achter de bonte schepen en huizen verhieven, straalde in vriendelijk licht.
Hoe schoon en trotsch lag zij daar, de oude Zweedsche hoofdstad, de bruid van het Noorden, om wier bezit zooveel gestreden was. Het had lang geduurd, eer zij den bruidegom vond, die harer waardig mocht heeten, den Zweedschen koning, wiens hand haar geen luister van paarlen en goud, maar de groote huwelijksgift der vrijheid kwam brengen. Meer dan een eeuw van oorlog, smart en geweld had over
| |
| |
haar heen moeten gaan, eer de dag kon aanbreken, die de klokken der groote kerk met plechtigen toon hoorde verkondigen, dat Stockholm weer een Zweedsche stad geworden was, die de Deensche bezetting zag aftrekken, en Gustaaf Wasa den ouden troon der Folkungers, van wie de hoofdstad eens het aanzijn ontving, bestijgen.
Sedert waren ruim dertig jaar verloopen, en nog was de vrede niet verbroken, die in dat onvergetelijk uur zijn intocht binnen de door honger en krijg ontvolkte straten gehouden had. Geen Deensche vloot was meer de rust der duizenden komen storen, die met vroolijken blik het havengewoel gadesloegen, waarin zij niet langer de nadering van vijandige schepen vreesden; geen kogels hadden meer de muren van het grijze koningsslot gebeukt, waarover zoo menige storm der geschiedenis was heengegaan. Iedere blik die van de hoogte, waarop het lag, over de vlakte des Mälars gleed, zag er welvaart en ondernemingslust de zeilen uitzetten, grooter en bloeiender steeds werd de stad, die zich aan den voet van 't paleis uitstrekte. Stockholm was nog geen trotsche residentie, gelijk andere landen ze bezaten, waar de praal van gebouwen en kerken het oog trok; slechts zelden zag men een steenen woning tusschen de houten huizen, die de kern zelfs der voornaamste straten vormden, verrijzen; maar binnen die houten wanden heerschte welvaart, en geen plunderende vijand zette meer den voet op haar drempel. Voor 't eerst sedert eeuwen kon een moeder hopen, dat de zoon, op wien zij met blijde verwachting staarde, tijd zou hebben om die te vervullen; voor 't eerst kon een jonkvrouw aan den bruidssluier denken, zonder daarnaast reeds het weduwkleed te zien liggen, want geen dreigend oorlogszwaard flikkerde meer tusschen haar droomen. De koning, die zijn land van 't vreemd gezag bevrijdde, had aan 't lang begeerde goed der zelfstandigheid tevens dat gepaard, wat alleen 't genot er van verzekerde, - boven al het gewoel in haven en straten zweefde de rust van veiligheid en voorspoed.
Ook thans bewoog zich een dichte menigte in 't verblin- | |
| |
dend schijnsel der Julizon, der Zweedsche zon, met haar schitterenden glans, die nergens schaduw laat, als alles in gloed is gedoopt, als alles zelf te stralen schijnt, - die zoo laat komt, zoo kort blijft en zoo heerlijk is, de zon van dat wonderbare, jubelende, levenslustige en toch zoo grenzenloos zwaarmoedige volk, met zijn lachende lippen en zijn diepe, weemoedige oogen, met zijn natuur vol contrasten, met zijn uitgelaten zalige levensjeugd als de korte, heete zomer van 't Noorden, en zijn daaronder verborgen ernst, somber, lichtloos als de Zweedsche winter, als het land waar men ijs en gloed, den niet optrekkenden nacht der sneeuw-maanden en den niet ondergaanden dag der lente moet leeren kennen.
Zelfs de steenmassa van 't koninklijk paleis, dat met zijn zware ringmuren meer een vesting dan een slot scheen, kwam ditmaal niet zoo donker en reusachtig tegen zijn lagere omgeving uit als anders. Het licht liet zijn volste stralen daarover spelen, zij teekenden een gouden schijn om het grijze steenwerk en hulden geheel het landschap in warme, tooverachtige tinten, als wilden zij niet dat de twee blauwe oogen, die van daarboven vorschend naar omlaag blikten, iets anders dan glans en leven zouden aanschouwen, want het waren de oogen des heerschers, die dit alles bestierde. Het was Gustaaf Wasa zelf, die na geëindigde raadsvergadering, zoo even van zijn zetel opgerezen, aan een der kleine, hooge vensters stond.
Gustaaf Wasa! ruim dertig jaar geleden had die naam van aller lippen geklonken als de reddingsleus van geheel een verslagen volk; Gustaaf Wasa! die naam was het Medusaschild geweest, waarvoor de handlangers der vreemde verdrukking wegkrompen, en het opgeheven beulszwaard, dat reeds zoo menigen slag gedaan had, hun uit de sidderende handen zonk. In den man, wiens doordringende blik nu over het vroolijke gewoel aan zijn voeten heenvloog, was Zwedens geschiedenis als 't ware belichaamd, tallooze beelden en herinneringen uit het verleden rezen met hem voor ieders geest omhoog.
Het waren meest sombere herinneringen. Bloedig en slecht
| |
| |
was de tijd geweest, waarin de jonge, toen nog weinig bekende Gustaaf Wasa, zijn eerste schreden op de baan der grootheid gezet had. Op Zweden rustte de zware hand der Denen, dubbel zwaar sedert de drager der drie te Calmar vereenigde kronen van 't Noorden Christiern II was. Den tiran noemde hem zijn eigen volk, en toch was de vorst, dien het aanklaagde, mild en rechtvaardig te noemen in vergelijking met den overweldiger, dien Zweden in hem leerde kennen. De golven van den Mälar, die thans vroolijk langs de hoofdstad ruischten, konden nog soms, als de duisternis op haar rustte, fluisterend verhalen van die sombere, koude Novemberdagen, waarin zij rood waren geweest van 't bloed, dat in stroomen haar wateren kleurde. De bijl van den Deenschen koning sneed scherp; weldra wisten alleen de graven, die overal in 't onderworpen land werden gedolven, van de fiere mannen te vertellen, tot wie 't volk als tot zijn redders had opgezien, en die nu in den donkeren, zwijgenden schoot der aarde sliepen, ongedeerd door al den jammer, die over hun arm vaderland losgelaten was. De kogel die Zwedens laatsten rijksvoogd, den held van Breankyrka, bij Bogesund trof, scheen ook de hartader van zijn volk getroffen te hebben, - zwijgend boog en verbloedde het. Met Sten Sture was de vrijheid zijner natie ten grave gedaald, zij had den man niet willen overleven, wiens werk zij was, en 't eigen bed van nooit gestoorden slaap omving de velen, die met hem voor 't behoud der onafhankelijkheid gesneuveld waren, of 't bloedig loon ontvangen hadden, dat Christiern aan ieder betaalde die blind genoeg was om zich te Stockholm bij 't feest zijner kroning in handen van 't bewind te geven.
Maar wie ook daar rustte, niet de jonge edelman, die alleen, toen aller oogen door den schijn verblind of door den dood gebroken waren, de zijne had open gehouden, niet Gustaaf Wasa. Het goed gestarnte van Zweden, dat allen reeds ondergegaan dachten, had over hem gelicht en hem 't pad gewezen, dat uit de Deensche gevangenis voerde; het had ook verder zijn gevaarvolle, eenzame baan beschenen en hem getoond, waar te midden der duisternis nog een
| |
| |
licht gloorde. Uit de paleizen des adels, die òf verlaten stonden, òf alleen een machtelooze weduwe temidden van haar beroofd, onmondig kroost zagen weenen, had die ster hem naar de hutten der armoede gebracht, in de sneeuw van 't Noorden, in de eenzame streken van Dalecarlië, waar de mannen niets te verliezen hadden dan hun vrijheid; en de armen, die door geen wereldsche vrees in toom werden gehouden, grepen bij zijn bezielde taal naar de wapenen om die tegen hun Deensche tirannen te keeren, en zoo het eenig goed, dat zij bezaten, te verdedigen. Zwaar, en vaak bitter ontmoedigend, was de taak van den aanvoerder geweest, die hun ongeregelde troepen tot een leger vormde; in de donkere mijnen van Fahlun, op de goederen der boeren had hij als daglooner gearbeid, en de blanke handen, die hem zoo dikwijls verrieden, tot het laagste werk gebruikt; door bespieding en sluipende arglist was hij met moeite heengegaan, in duizend gevaren had hij gezweefd en het leven zijner liefste betrekkingen had hij aan Christierns wraakzucht moeten ten offer brengen; maar toch, zijn taak werd volbracht, langzaam en pijnlijk, maar volbracht werd ze. Als een vogelvrij rebel, zonder geld, zonder machtige bloedverwanten, zonder geoefende troepen, in een arm, door verdrukking, moord en inwendige tweedracht uitgeput land, begon hij zijn strijd tegen den vorst, die over een der beste legers van Europa gebood, wien de schatten eener rijke natie ten dienste stonden, en die aan al de eerste vorstenhuizen vermaagschapt was, - toen hij de wapens neerlegde, zat de machtige, aanzienlijke koning der drie Noordsche rijken, de zwager van dien keizer, in wiens staten de zon nooit onderging, als balling in Nederland, en de vogelvrij verklaarde vluchteling op den troon van Zweden.
In waarheid, hij mocht zich zijns arbeids roemen, de krachtige heerscher, die zijn werk, thans in al de glorie van den stralenden zomer gehuld, voor zich zag liggen. Niet alleen den Deenschen veroveraar had hij geweerd, ook die bijna nog erger vijanden, wier oorlogskreet zoo vaak de rust der bloeiende stad, welke zich onder zijn paleis uitstrekte, ge- | |
| |
stoord had, de machtige edelen, waren door hem aan een bestuur gewend, dat onderdanen, geen mederegenten in hen zag. Zooals hun zware staatsiekarossen of rijk getoomde paarden op dit oogenblik voor 't kasteel stilhielden, om de leden van den raad na gëeindigde zitting in hun naburige zomerverblijven terug te voeren, deden zij niet meer aan den tijd denken, toen men hen vaak met getrokken zwaard of opgeheven strijdakst de trappen der vergaderzaal had zien opstormen, toen inwendige strijd het eenig doel van den uitwendigen vrede scheen. Het geluk had Gustaaf Wasa zeldzaam gediend, met het oog op zijn jeugd kon hij zeggen: verrast. De jonge edelman die eens als vaandrig bij Sten Sture in dienst trad, had niet gedroomd, dat hij zijn dagen in een koninklijk slot zou eindigen, omringd door geheel een volgzamen adel, - een adel, die volkomen vergeten scheen, dat daar eens gelijkheid tusschen hen bestaan had, - toegejuicht door gansch een aanbiddend volk.
En toch had de jonge vaandrig van toen misschien een ander beeld van zich zelf voor oogen gehad, waar hij dacht, hoe 't wezen zou als hem zijn bescheiden droomen eens verwezenlijkt toelachten, had hij zich een andere voorstelling van bereikte doeleinden en behaalde overwinningen gemaakt, dan nu de monarch opwekte, die alles bezat, wat hij toen zelfs niet zou hebben durven wenschen. Er rustte een wolk op dat hooge voorhoofd, gelijk die niet over de droomen van den jongeling gerust had, wiens eischen aan 't lot toch zooveel geringer waren dan de gaven die hij ervan ontvangen zou, de schaduw van iets, dat al het zonnelicht buiten niet kon wegnemen, ja dat zelfs dien helderen schijn met een zwart floers overtoog, waardoor zijn glans niet meer kon heendringen. Gustaaf Wasa's blauwe oogen althans zagen dien niet, hun blik had een onrustig zoekende uitdrukking, die meer naar iets dat niet was en dat hij in spanning verbeidde, dan naar 't schoone leven der werkelijkheid, aan zijn voeten bloeiend, te turen scheen.
Zou het eindelijk komen? Snelle hoefslagen hadden den kuning doen opschrikken, en het hoofd gejaagd in de rich- | |
| |
ting wenden, vanwaar zij weerklonken, maar de ruiter, die het kasteel naderde, scheen niet het gewachte te brengen, want een trek van teleurstelling vloog over 's konings gelaat en hij mompelde op smartelijken toon: ‘alleen.’
‘Is Swante Sture terug en Erik niet bij hem?’ vroeg een zachte stem; ze kwam van een jong man, die in een der breede nissen zat te werken. Zijn trekken, in schaduw gehuld, kon men niet nauwkeurig onderscheiden, alleen het bijzonder lichte haar teekende zich scherp tegen den donkeren achtergrond af, en er was een weeke, meelijdende klank in de stem, die na een korte pauze voortging: ‘ik merkte het wel bij de raadszitting, uw gelaat stond niet als anders, gij waart met uw gedachten in Calmar.’
‘Ik had een goed herinneringsteeken voor oogen,’ hernam de koning bitter en wees naar de raadszaal, die zij kort te voren verlaten hadden; daar stond nog zijn eigen zetel met de koningskroon er boven, en evenals de andere bij 't weggaan op zij gezet, alleen de zetel aan zijn rechterhand was niet verplaatst, en weer gleed Gustaaf Wasa's blik met een mengsel van wrevel en teleurstelling over die ledige plaats, waarnaar hij gedurende de vergadering zoo vaak geblikt had. Het was de kroonprins van Zweden, die daar ter rechter des konings had moeten zitten.
‘Erik is voorzeker door omstandigheden, die wij niet kennen, teruggehouden, hij zal later komen,’ liet zich dezelfde zachte stem vernemen, ‘ik kan niet gelooven dat hij werkelijk voor goed wegblijven, dat hij u die openlijke schande zou willen aandoen.’
‘Ja, Johan, gij kunt het niet, dat begrijp ik; gij kondt mij ook geen zorg en kommer bereiden, zooals Erik met zijn drift en hoogmoed, met zijn ijverzucht en onverzettelijkheid het van zijn eerste jeugd af aan gedaan heeft; gij krenkt mij ook met geen harde woorden en onbillijke verwijten, gij kwelt mij met geen groote onuitvoerbare plannen; wat bewijst het, of gij u zulk een liefdeloos gedrag niet kunt voorstellen? Wat zijt gij’ - een uitdrukking van warme genegenheid vloog over 's konings gelaat en verhelderde dat voor een oogenblik, dan echter keerde de
| |
| |
oude schaduw daarop terug - ‘en wat is Erik?’ voltooide hij op bitteren toon.
‘Maar hij zelf, hij zal niet willen dat ieder wete....’
‘Hoe slecht een zoon hij is? wanneer bekommerde Erik zich ooit om betamelijkheid? Neen, toen hij in zijn blinden toorn over mijn weigering, om hem een grooter aandeel in 't gezag te geven, plotseling verdween en naar Calmar reisde, toen hield ik zijn daad voor 't uitvloeisel van een onbedacht oogenblik, ik twijfelde niet aan zijn terugkeer, maar thans, nadat ik hem roepen liet, terwijl hij weet dat de raad zitting zou houden en ik hem tegenwoordig wenschte, thans ...’ - de koning hield op en ging met groote schreden de kamer op en neer, 't was als vreesde hij zelf voor de uiting van het verwijt, dat hem op de lippen rees, - hij zuchtte diep en sprak halfluid: ‘o Johan, Johan, waarom mocht ik geen zoon als gij zijt op de plaats zien, die hij ledig liet? waarom moest de eene broeder zoo ongelijk aan den anderen zijn?’
Een vluchtig rood kleurde de wangen van hertog Johan - dien titel voerden de jongere prinsen - en zijn borst haalde sneller adem, maar hij antwoordde niet.
‘Heb ik daarvoor met zooveel moeite van de standen verkregen, dat zij de erfelijke monarchie instee van 't kiesrijk, waarbij zij zoo gaarne gebleven waren, invoerden?’ vervolgde de koning, ‘voorwaar, het zijn niet de zegeningen van 't eerstgeboorterecht, die ik in mijn oudsten zoon kennen leer.’
‘Doe u zelf geen verwijten, mijn koninklijke vader, gij zoudt de ellende van 't kiesrijk zeker niet hersteld willen zien,’ sprak Johan, ‘het besluit der standen was goed en noodig, - gij zoudt immers zelf niet willen dat het omver werd gestooten?’ voegde hij er sleepend bij.
‘Neen, neen, de onherroepelijkheid der wet zal ik waarlijk niet aantasten.’
De pen, waarmee hertog Johan onder 't gesprek had zitten spelen, spleet krassend vaneen, maar eer hij een antwoord kon geven, opende zich de deur, en een rijzig man van aangenaam voorkomen en aristocratische houding vertoonde zich daarin.
| |
| |
Hij scheen ook onaangediend den koning te mogen naderen, want deze legde geen bevreemding over de stoornis aan den dag, maar ging den binnentredende eenige stappen tegemoet en reikte hem gemeenzaam de hand. ‘Ik weet het reeds, Swante,’ zeide hij, ‘uw reis was vruchteloos, gij komt alleen.’
‘Helaas ja, ik kan u niets brengen dan een onzekere belofte van mogelijke komst, een die reeds nu onvervuld is gebleken, want ik ontving haar met het oog op de raadszitting van heden, daarom heb ik zoo lang in Calmar gedraald en die eindelijk zelf verzuimd. Prins Erik zal, vrees ik, niet terugkeeren.’
De koning lachte schamper: ‘En dat zijn verblijf in Calmar onze slechte verstandhouding aan geheel het volk openbaart, dat laat hem natuurlijk even koud als mijn verzoek; wat antwoordde hij, Swante?’
‘Mijn dierbare vader,’ mengde zich hier hertog Johan in 't gesprek, ‘waartoe die bittere woorden herhalen? Erik is hevig en onbedacht, hij zegt licht te veel; waarvoor iets hooren dat u slechts pijnigen zou?’
De begunstigde zoon scheen zijn vaders natuur nog slecht te kennen, niets toch prikkelde Wasa zoo zeer als tegenspraak. ‘Dwaasheid,’ bruiste hij op, ‘ben ik een kind dat men spaart? spreek, Swante, ik wil alles weten.’
Deze schudde het hoofd. ‘Uw zoon heeft gelijk, Sire; woorden van drift zijn als vonken, die men in de leege lucht moet laten uiteenspatten, daar kunnen zij geen kwaad, maar waar zij raken daar branden zij; ik breng dit alleen uit Calmar mee, dat wij in de hand van den tijd 't werk moeten leggen, dat wij niet volbrengen kunnen; hij heeft reeds veel slecht schrift van de tafel onzes harten uitgevlakt, waarbij menschenhand alleen nieuwe woorden van hardheid en misverstand zou gezet hebben.’
‘Ik weet tenminste dat, zoo menschenhand hier iets doen kon, de uwe 't gedaan had,’ hernam de koning ontroerd, ‘ik weet dat gij geen poging verzuimd hebt - te bitterder is 't mij, dat zij toch vruchteloos gebleven zijn. O Swante, uw woorden hebben mij nog nooit zoo zwaar een teleurstel- | |
| |
ling bereid.’ Hij zuchtte en scheen in zijn eigen droeve gedachten te verzinken.
De man, wiens pijnlijke taak het geweest was zijn vorst die smart aan te doen, was de eerste edelman van Zweden, Swante Sture, de zoon van zijn laatsten, edelsten rijksvoogd, en Wasa's meest begunstigde raadsman. Uit den deelnemenden blik, waarmee hij de droeve uitdrukking op zijn meesters gelaat gadesloeg, bleek dat ook hem het mislukken zijner zending na aan 't hart ging, en inderdaad was de band, die hen samenknoopte, sedert lang niet meer die van bevel en gehoorzaamheid, maar van onbeperkt vertrouwen aan de eene, van onbeperkte bewondering aan de andere zijde. Al de geschillen die ieder in den beginne van hun positie wachtte, hadden schipbreuk geleden op de onkreukbare trouw van den onderdaan, op het open, geloovende karakter van den vorst.
Er was een tijd geweest, toen elke afkeer, die Wasa verderven wilde, de oogen tot Swante Sture opsloeg. Men herinnerde hem, hoe de macht, door den koning uitgeoefend, eigenlijk het erfdeel der Sturen was, en zijn vader niet sneuvelde om daardoor een ander tot heer van den grond te maken, waarop hij viel. De machtige rijksstad Lubeck, vertoornd op den Zweedschen monarch, die haar hulp tegen de Denen zoo karig beloonde, bood al haar wapens en schatten aan den toen pas zeventienjarigen Swante, indien hij als pretendent van de kroon wilde optreden, maar de jongeling weigerde, ook nadat men den toon der bede reeds opgegeven, en dien van 't dreigend bevel had aangeslagen. ‘Zoo gij niet in Gods naam wilt, dan zult gij nu in des duivels naam moeten,’ had de ruwe Marcus Meyer, de Lubecksche hoofdman, hem toegeschreeuwd, en de gevangenschap, waarin men hem bijna een jaar hield, bewees dat men niet alleen in woorden dreigde. Kerker en spot, ja misschien nog erger, hier, - een schitterende kroon daar, dat was de keus waarvoor men hem stelde, de machtige verzoeking, die zijn jeugd moest doen bezwijken, en - zij bezweek niet, Swante's trouw bleef ongeschonden.
| |
| |
Ook later, nu van Zweedsche zijde, was nog menige vruchtelooze poging beproefd, om Gustaaf Wasa en Sture in vijandschap te doen ontbranden. Het volk der Dalecarliërs, het krachtigste, het bevrijdende ras der Zweden, zag met leede oogen den scepter in andere hand dan van een zoon uit het oude geslacht, dat zoo lang met hen voor de vrijheid gestreden en gebloed had. Terwijl in 't paleis van Stockholm de naam van Zwedens laatsten rijksvoogd slechts zelden meer weerklonk, terwijl de vleierij, die den nieuwen vorst te winnen zocht, niet wilde zinspelen op de verdiensten van zijn voorganger, en de wijsheid die herinnering vermeed om in Wasa's borst geen argwaan of ijverzucht te wekken, terwijl zijn gade de echtgenoot van een ander was, en zijn vrienden hem vergeten hadden, leefde in 't hart dier ernstige, trouwe mannen van 't Noorden nog altijd de herinnering aan hun jongen held, aan den man voort, die alleen het offer gebracht en nooit den prijs ontvangen had. Hun trouw bewaarde zijn beeld in al de poëzie dier jeugd, waarover geen schaduw van zelfzuchtig vreezen en streven, van koude menschenkennis en wijzen maar ook verbitterenden argwaan was gevallen, in al de stralende schoonheid, den jeugdig overmoedigen ridderzin, waarmee hij hen bij Bogesund voor 't laatst aanvoerde, in al het bloeiende leven, dat de dood daar vernield had. Den vader konden zij niets meer vergelden, aan zijn zoon wilden zij hun schuld goedmaken. Herhaaldelijk waren de boden der tegen Wasa in opstand gekomen Dalecarliërs bij Swante Sture geweest met de bede, om hun rijksvoogd te worden en hun troepen aan te voeren, maar zij hadden steeds 't zelfde antwoord ontvangen: ‘tegen de Denen ja, niet tegen Zwedens redder en vorst.’
Gustaaf Wasa van zijn kant had zich dier trouw niet onwaardig betoond. Hij had nooit naar de stemmen gehoord, die hem toefluisterden, dat dit alles maar een list van Swante Sture was, om later, als niemand meer argwaan koesterde, zijn plan veiliger te kunnen verwezenlijken. Zonder aarzelen had hij den door rijkdom en geboorte zoo machtigen onderdaan nog machtiger gemaakt, en hem de
| |
| |
gewichtigste ambten en bedieningen toevertrouwd; Sture gold als de eerste in zijn raad, te meer nadat hij door zijn huwelijk met Mareta Lejonhufwud, de zuster van diens tweede gemalin, een zwager des konings geworden was. De naam van 't geslacht, dat hij vertegenwoordigde, gepaard aan den luister dezer verbinding, had hem met een gezag bekleed, dat zich én in den gemeenzamen toon des vorsten, én in den eerbied des volks kennen deed, maar de even onmiskenbare liefde, die hij tevens genoot, bewees dat dit gezag niet misbruikt was. Er was geen huis in Zweden, dat meer macht bezat, en geen dat minder gevreesd werd, - in dat feit lag geheel een lang verhaal van nooit uitgesproken lof besloten.
Swante Stures voorkomen stemde met zijn positie merkwaardig overeen. Zijn hooge gestalte en fraaie trekken schenen gemaakt om ontzag in te boezemen, en toch wekten zij veel meer een gevoel van gemeenzaamheid en vertrouwen op, dan van schroomvalligen afstand. Hij stond in den vollen bloei van mannelijke kracht, maar hij scheen ouder dan zijne jaren, die de veertig nog niet bereikt hadden; men hield hem reeds voor een bejaard man, nog niet zoozeer door de reeds eenigszins gebogen houding der rijzige gestalte, als door de uitdrukking van zijn gelaat. Iets kalms, iets van de tot rust gekomen uitdrukking des ouderdoms, die geen ervaring van hartstocht of strijd uitsluit, maar aantoont dat zij sedert lang overwonnen en voorbij zijn, rustte op deze trekken; zijn blik had die stille deelneming, die spoedig de behoeften van anderen zien en begrijpen kan, daar ze nooit meer in strijd met eigen driften en begeerten zijn. Hij moest een rijken schat van belangstelling voor anderen hebben, want onwillekeurig voelde men, dat hij die niet meer aan eigen plannen te wijden had. Zij die op zijn geëerde positie, op zijn rijkdom en invloed zagen, noemden hem in al zijn wenschen voldaan; zij die menschelijk geluk niet voor zoo hoog een volmaking vatbaar achtten en terugblikten op 't geen zijn vaderen geweest waren, zeiden dat hij die had opgegeven; maar beide oordeelen erkenden Swante Sture
| |
| |
als wat hij was, de bemiddelaar die in ieder geschil werd aangeroepen, de kalme rechtvaardige scheidsrechter in meer dan éen hevig, onrechtvaardig twistgeding.
Ook nu scheen hij die taak, ofschoon ditmaal vruchteloos, op zich te hebben genomen. Zij die in de mysteriën van 't hof waren ingewijd, hadden wel begrepen, wat Gustaaf Wasa's blik zoo verstrooid en toch zoo angstig gespannen maakte, zij hadden Stures afwezigheid terstond met verzoeningsplannen in verband gebracht, die den diepen sedert kort bekend geworden tweespalt in 't vorstelijk gezin weer moesten bijleggen, of er althans dien sluier der welvoegelijkheid overheen werpen, die het feit aan vreemde beoordeeling onttrekken, die het vernederend medelijden en der fluisterende afkeuring beide het recht van uiting ontnemen zou. Thans hadden zij opnieuw stem en voedsel ontvangen, en 't was of hun taal den koning reeds in de ooren klonk, want uit de mijmering ontwakend, waarin hij verzonken was, prevelden zijn lippen halfluid: ‘ja, dat is een groote triomf voor mijn vijanden, dat is een wonde plek, waarop de nijd zijn hand leggen kan, roepend: zie, wat baat het den man, die zich beroemen mocht de harten van duizenden te hebben gewonnen, nu hij 't hart van zijn eigen kind niet kan winnen! - o Swante, Swante, dat mijn loopbaan zoo eindigen moet; dat ik zelfs mijn leed niet in stilte dragen mag, maar geheel de wereld als getuige der scheiding zie, die tusschen mij en mijn zoon gaapt!’
Er schemerde in de smart, waarmee die woorden gesprokken werden, nog een ander gevoel door, de stille vrees, dat het oordeel der wereld hem bij die scheiding in 't ongelijk zou stellen, de gedachte aan straf, die, zonder het misschien zelf te weten, het besef van schuld in zich droeg. Daar lag iets als een geheime, angstige vraag in Wasa's toon, en daar lag ook een antwoord in de omstandigheid, dat Swante Sture ze niet beantwoordde. ‘Het kan den schijn hebben, of prins Erik met uw goedvinden eenigen tijd in Calmar verblijf houdt,’ zeide hij, ‘voorloopig is die verklaring voldoende, om althans openlijke ergernis te vermijden, en overigens - moeten wij op de toekomst hopen, zij
| |
| |
kan misschien licht brengen, waar wij in 't heden nog enkel duisternis zien.’
‘Wij moeten hopen,’ herhaalde de koning, en de woorden konden niet hopeloozer gesproken worden, dan hij ze sprak. Weder heerschte er eenige stilte, toen begon Wasa op veranderden toon, als iemand die zich met geweld van vruchtelooze gedachten wil losrukken: ‘ik ben wel vergeetachtig heden, mijn goede Bengt Holfeld zal denken, dat wij gedurende zijn afwezigheid te Versailles in de school gegaan zijn, zoo lang heeft hij nog nimmer op gehoor moeten wachten.’
‘Ik vrees dat hij mij als de oorzaak daarvan beschouwen zal,’ antwoordde Swante Sture; ‘wij ontmoetten elkander aan den ingang van 't paleis; hij komt u zeker bericht van zijn reis geven en u den jongen man voorstellen, die met hem was.’
‘Ons nieuw Wittenbergsch kleinood,’ hernam Wasa, terwijl hij de zilveren schel liet klinken en den binnentredenden page bevel gaf, de wachtenden tot hem te voeren; ‘ik ben nieuwsgierig te zien welk menschenslag een zoo wijs, ervaren man als Melanchthon genoeg illusies kan inboezemen, om nog teleurgesteld te kunnen worden. Wat dunkt u van zijn keuze, Swante?’
‘Ik moet bekennen weinig op hem gelet te hebben, maar Holfeld scheen zeer met zijn jongen reisgezel tevreden, al moet het dan ook zijn bij wijze van contrast, want hij verklaarde hem voor wanhopig geleerd en dat althans zal men van Bengt zelf juist niet beweren, een rechte boekennatuur, die van 't gras in Athene zou weten waar elk halmpje groeit, maar in Stockholm den weg niet kent, iemand vol verwachting en vol onkunde van het leven.’
‘Zou hij iets er van verwachten, als hij 't kende? o Swante, gij behoeft niet te zeggen, dat er een zon is, als gij reeds van haar stralen hebt gesproken. Vol verwachting?’ Wasa lachte bitter, ‘hij zal ze dan nimmer vervuld zien.’
De komst der beide geroepenen brak het gesprek af.
Schuchter en aarzelend, met de bevangenheid van den ongeoefenden zwemmer, die zich voor de eerste maal in de
| |
| |
golven zal storten, om op den breeden stroom der wereld naar nog onbekende oevers te drijven, trad Göran Person de zoo lang in zalige droomen aanschouwde hofzaal binnen. Was het dan werkelijkheid, niet, gelijk hij vaak gedurende zijn reis gevreesd had, een waan, die uiteen zou spatten als 't schuim der wateren, die zijn schip naar Stockholm droegen, neen, levende, onverstoorbare werkelijkheid, wier stem hem toeriep, dat zijn wensch vervuld, dat het Gustaaf Wasa, de overwinnaar der Denen, de bevrijder van zijn land was, in wiens tegenwoordigheid hij zich bevond? Wonderbaar gevoel, den blik op 't gelaat te vestigen, waaraan eens de om redding smeekende blik van duizenden gehangen had! iets van hun spanning doortrilde zijn eigen borst, terwijl hij op deze trekken 't schrift van den tijd zocht te lezen, die het groote woord der wording over den Zweedschen staat had uitgesproken.
Voorzeker, het waren niet meer dezelfde trekken, die weleer, in de geestdrift zijner vurige rede gloeiend, voor de oogen der bij Möra om hem verzamelde Dalecarliërs gestaan hadden. Op de gouden lokken van Gustaaf Wasa was de sneeuw des ouderdoms gevallen, uit den jongen, romantischen vluchteling van vroeger was een moe, gebogen grijsaard geworden. Niet alleen de dertig jaren, sedert verloopen, hadden hun zwaren last op zijn schouders gelegd, het was een harder hand dan die van den tijd, welke de groeven in dat hooge voorhoofd gedolven had; zorg en kommer stonden om den fijhbesneden mond, waarlangs de winnende glimlach van gulle scherts, die hem vroeger zelfs te midden van 't gevaar zoo vaak vriendelijk omspelen kon, zelden meer heengleed.
Maar toch, er zetelde op die fraaie, regelmatige lijnen, hoe vroeg verouderd zij wezen mochten, nog altijd iets van de onuitwischbare majesteit, die ze toen tot de trekken des heerschers gestempeld had, en in de blauwe, fonkelende oogen straalde ook nu nog dat licht, 't welk beurtelings als 't zonlicht koesteren of als de bliksem treffen kon, hun zware wenkbrauwen verrieden in 't dreigend
| |
| |
samentrekken of 't even haastig ontplooien, waartoe iedere aandoening ze riep, dat het driftige bloed zijner jonge jaren, het ‘Wasa-bloed,’ nog niet geheel in zijn aderen verdroogd was.
Person voelde dat een blos hem in de wangen steeg, terwijl de koning, die eerst eenige woorden met Holfeld gewisseld had, zich thans naar hem toekeerde; zijn hart begon sneller te kloppen; die man had bereikt wat zijn vurigst verlangen, was, hij droeg een naam, die der geschiedenis, der onsterfelijkheid behoorde, hij had geschreven in dat boek des levens, 't welk eindelijk voor den scholier eener doode kennis zou opengaan. Daar voer hem een siddering, niet van vrees maar van eindelooze verwachting door de leden, toen hem nu de koninklijke hand, die dat alles gedaan had, wenkte naderbij te komen.
‘Gij zijt ons warm aanbevolen, Göran Person,’ begon de vorst, ‘wees welkom in 't vaderland; de lof u in den vreemde geschonken heeft er een goeden klank.’
‘Als de oprechte wil van iemand, die zelf zijn onervarenheid voelt, maar 't leven veil zou hebben om zijn land te nutten, iets vermag, dan, Sire, hoop ik u zoo te dienen, dat die lof eenmaal niet onbillijk zal heeten.’
Wasa knikte; ‘doe zulks, ik ben te oud in de wereld geworden, en zij heeft te veel met mij rondgedraaid om meer veel aan woorden te hechten, laat dus uw daden spreken. Ridder Holfeld heeft u zeker reeds gezegd, met welke soort van taak ik u wensch te belasten.
‘Hij deelde mij mee, dat Uw Genade iemand zocht, die haar bij de briefwisseling met vreemde hoven van dienst kon zijn.’
‘Juist; acht ge u daartoe in staat? gij hebt, schrijft Melanchthon, goede kennis der oude talen en zijt in de geschiedenis bedreven, dat is een in Zweden helaas nog zeldzaam voorrecht, het Latijn der Stockholmer brieven is, en ik vrees met grond, aan de buitenlandsche hoven om andere redenen vermaard dan om zijn voortreffelijkheid, ik zou de correspondentie, die ik niet zelf voeren kan, gaarne aan geletterde mannen opdragen, hun werk vordert kennis en
| |
| |
doorzicht - men zegt mij, dat gij die bezit, - maar ook nog iets anders: vertrouwbaarheid. Voelt gij uw lippen sterk genoeg om te zwijgen, waar uw pen spreekt? hebt gij overlegd dat uw karakter mij evenzeer dienen moet als uw kunde, waar ik die in diplomatieke onderhandelingen raadpleeg?’
‘Sire, dat de laatste mij daarbij dikwerf begeven zal, weet ik; op mijn trouw durf ik bouwen,’ hernam Person vast, ‘ik kan u teleurstellen, u misleiden nooit.’
De koning sloeg hem met zijn klare, vorschende oogen, die een peillood schenen dat tot in de diepste diepten van 't gemoed kon doordringen, eenige seconden lang zwijgend gade. Daar was iets in dien blik dat nog steeds van 't verleden sprak, dat angstig verleden, toen die oogen zich nooit in 't kalme gevoel van veiligen slaap konden sluiten, toen ieder gelaat 't welk zij voor zich zagen dat van een verrader en sluipmoordenaar wezen kon. Men begreep in zulke momenten, wat daar in dien scherpen, vragenden blik geweest was, dat zijn vijanden verschrikt had doen terugdeinzen, maar het antwoord, dat hij ontving, scheen ditmaal niet onbevredigend, want zijn scherpte verloor zich en maakte voor vriendelijker glans plaats. ‘Het is wel, ik zal u spoedig op de proef stellen,’ klonk het tegelijk van de lippen, waarnaar Person in spanning opzag.
De laatste twijfel was nu opgeheven, de laatste vrees dat zijn omgeving slechts een droombeeld was, 't welk verdwijnen zou met een naderend ontwaken, verliet zijn onstuimig kloppend hart, Gustaaf Wasa zelf had gesproken, en de gansche dank van bevredigd verlangen uitte zich in den stommen, hartstochtelijken kus, waarmee zich zijn gloeiende lippen op de vorstelijke hand drukten, die hem bij deze belofte werd toegestoken.
De koning zag hem met zekeren weemoed aan. ‘Men heeft u goed beoordeeld, Person, gij hebt veel verwachting van 't leven.’ Een glimlach, die half onbewust in een zucht overging, speelde om zijn mond, terwijl hij vervolgde: ‘ik ben geen meester voor u, wij hebben weinig met elkander gemeen, zoo weinig als 't begin nog met het einde gemeen
| |
| |
heeft, waartoe het eenmaal komen zal. Gij moet, eer gij uw nieuwe werkzaamheid aanvangt, althans het tooneel kennen leeren, waarop gij spelen wilt, en u met ons hof vertrouwd maken, ik zal u onder goede leiding plaatsen, een die beter voor u past dan de mijne. Hier Johan,’ hij wendde zich tot zijn zoon, die op eenigen afstand in bescheiden zwijgen stond, ‘gij zult u wel met onzen nieuweling belasten en hem voorloopig in uw gevolg willen opnemen.’
Hertog Johan boog bereidvaardig en trad op Person toe. Terwijl het volle licht thans voor de eerste maal op hem viel, kon men zien dat hij een nog zeer jong man was, jonger dan deze, maar met al het gemak van beweging en vormen, dat den eenzamen scholier van Wittenberg ontbrak. Als vergelijkend vloog 's konings oog over beiden heen, dan sprak hij glimlachend eenige woorden met zijn zoon. Person voelde voor 't eerst de pijnlijke gewaarwording der hoven, een voorwerp te zijn dat besproken wordt; half verlegen, half spijtig wilde hij terugtreden, toen Gustaaf Wasa zich tot hem keerde: ‘ik geef u voor eenige dagen in de leer van een jonger en beter meester dan ik ben, oefen u goed in zijn lessen, te spoediger kan ik u voor mijn arbeid gebruiken.’ Nog eens knikte hij vriendelijk, en klopte Göran tot afscheid op den schouder, vervolgens wenkte hij Swante Sture en Holfeld, en trok zich met beiden in zijn kabinet terug.
Hertog Johan bleef met zijn nieuwen leerling alleen. Hij was voorzeker een jeugdig meester, zijn slanke rijzige gestalte had haar volle ontwikkeling nog niet bereikt. Ze was schoon evenals zijn gelaat, dat aan een der heiligenbeelden van de oud-Duitsche school denken liet. Het lichtblond, zijden haar, de fraaie, bijna al te teere kleur, de aangename, minzame glimlach, alles stemde met dien indruk overeen en scheen zachtheid en innerlijke kalmte te kennen te geven. Zijn stem was noch helder noch vol, zij klonk ietwat gedempt, doch men begreep dat zij een moeden overwerkten vader behagen moest, haar geluid had iets dat met de schemering in een ziekekamer overeenkwam, het was een stem die nooit stoorde, die altijd gereed scheen
| |
| |
om, zoodra men dit wenschte, in eerbiedig zwijgen te verzinken. Zijn vroolijkheid was niet druk, zijn lach niet luid, er sprak uit geheel zijn wezen een bescheiden minderheid; zelfs de groote, blauwe oogen, die in vorm en kleur aan die zijns vaders herinnerden, scholen meestal achter hun lange wimpers, zij hadden niets van het Wasavuur, hun uitdrukking was zacht en welwillend, gelijk de toon waarop hij nu het onderhoud met Person opende. ‘De koning heeft mij meegedeeld, dat wij in u een volgeling der vermaarde Wittenbergsche hoogeschool mogen begroeten, een der uitverkorenen dus, die de kennis, welke wij hier alleen in enkele druppels opvangen, aan haar bronnen indronk.’
Ware Göran meer dan een paar uur hoveling geweest, hij zou geweten hebben, dat de ootmoed van vorsten met vleierij moet betaald worden, maar zijn ervaring reikte nog niet zoover, hij zweeg.
Johan scheen zijn verzuim niet op te merken, hij ging met dezelfde minzaamheid voort: ‘en toch wilt gij uw kunde aan een kring dienstbaar maken, die u zoo geheel vreemd is als dit hof: dat is edelmoedig gehandeld. Zwedens harde grond kan aan zijn hongerende zonen nog geen zoo rijk geestelijk voedsel verschaffen als andere, meer begunstigde landen; gelukkig, wanneer zij zich daardoor niet te zeer verwend voelen, om in 't vaderland terug te keeren.’
‘Uw Genade heeft gereisd en kent dus genoeg van het verblijf in den vreemde om te weten, dat het nooit tegen 't gemis van een vaderland opweegt,’ antwoordde Person; zoo hij nog niet geschikt was om vleierij te geven, hij had tenminste evenmin geleerd ze aan te nemen.
Johan glimlachte: ‘ik zie al, gij hebt uw Zweedsch hart niet in Duitschland verloren; maar toch, viel het u niet zwaar de studie te verlaten?’
‘Het viel mij zwaar afscheid van mijn edelen leermeester, van Melanchthon te nemen, maar anders, neen; ik verlangde...’
‘Ook het boek des levens eens na al uw folianten open te slaan,’ hernam Johan aanvullend, ‘dat verheugt mij, ik
| |
| |
ben daarin zeker meer ervaren, dan in de taal die gij tot nog toe gesproken hebt, mijn kennis is helaas zeer gebrekkig, ze werd onder te veel andere bezigheden, te veel verstrooiingen misschien verkregen. Nu, een leven van ongestoorde studie is maar enkelen beschoren.’
‘Zou Uw Genade zulk een leven wenschen?’ vroeg Person; hij kende zelf te weinig van de jeugd en van de verlangens, die zij gewoonlijk koestert, om te voelen, dat Johans woorden, zoo ze oprecht gemeend waren, zeer onnatuurlijk mochten heeten, en zoo zij dit niet waren op de onderstelling van zeer weinig menschenkennis in hem, dien zij vleiden, gebouwd moesten zijn. Het is voor sommigen gemakkelijker, de gevoelens van Achilles te beschrijven dan die van een gewoon jong man beneden de twintig jaar, en Person althans was voor die laatste taak slecht berekend.
Of Johans vriendelijke glimlach die opmerking maakte en ze in 't boek van een geheugen schreef, dat de nederige eigenaar zonder overdrijving als zeer sterk had kunnen prijzen? Hij vervolgde welwillend: ‘aan uw toon zou ik denken, dat zulk een wensch, wanneer ik dien koesterde, u bijzonder vreemd zou voorkomen.’
‘Inderdaad, ik had niet gedacht, dat iemand die zoo gelukkig is vorst te zijn, een anderen werkkring zou kunnen begeeren.’
Uit de fraaie, meestal half omsluierde oogen des hertogs drong plotseling een scherp onderzoekende, verbaasde blik, maar hij ging op denzelfden toon voort: ‘schijnt u de vorstelijkheid zulk een geluk? ja, gij zijt nog pas kort aan ons hof, het is een nieuwe wereld - en een zeer blinkende,’ voegde hij er glimlachend bij.
‘Ik doelde niet op den glans van 't hofleven,’ riep Person, ‘dat is slechts een uiterlijk bezit; wat ik meende was de voldoening van een positie, waarin de zorg zelf, die men draagt, een bron van zegen en vreugd voor duizenden wordt, waarin men weet dat het geen vruchteloos peinzen is, dat den dag bezig houdt en de nachten slapeloos maakt, een werkkring die op 't leven berust en het leven kent.’
| |
| |
Johans lippen schenen onhoorbaar de woorden te vormen: ‘wat gij niet doet,’ maar luid spraken zij: ‘en gelooft gij niet, dat men in den kring der studie even gelukkig kan zijn? ik heb mijn leermeester in de historie vaak genoeg hooren zeggen, dat hij zich door 't lot zoo bevoorrecht achtte als eenig man, mijn koninklijke vader niet uitgezonderd.’
‘Dan heeft hij nooit onder 't juk der Denen gezucht, nooit gevoeld, al was 't maar door het doode papier, wat een uur waard is als dat, waarin de kanonnen van Stockholm jubelend verkondigden: Zweden is vrij; hij heeft de historie, die hij leerde, nooit verstaan, hij heeft nooit voor zijn volk gevoeld, nooit geweten wat de grootheid eener natie is.’ - Persons wangen gloeiden, zijn oogen schitterden, en zijn borst ademde sneller, terwijl hij voortging: ‘de hand te zijn waarnaar duizend handen zich verlangend uitstrekken, als redder te komen waar geen redding meer mogelijk scheen, en te zien hoe de oogen, die geen tranen meer vinden konden, weer weenen, weenen van zaligheid! ieder dier druppels weegt tegen het eenzame, onbekende heil van geheel een roemloos leven op. Eens zijn naam van de lippen van een bevrijd, juichend volk te hebben vernomen, eens in het hart zijner natie te hebben geschreven, en dat schrift is onuitwischbaar, eens het zwaard geweest te zijn, waarvoor onrecht en geweld sidderend wegvluchten, - welk ander geluk verdient nog dien naam, naast de zaligheid van zulk een uur?’
Johan glimlachte in zich zelf, terwijl hij aan de beschrijving van 't afgetrokken, onschadelijke boekenwezen dacht, die men hem van den jongen man gegeven had, wiens in leven en gloed tintelende oogen zich zoo dwepend op hem vestigden, maar zijn verrassing scheen van geen onaangenamen aard. ‘Men wil dat ik uw leermeester zij, en gij hebt mij les gegeven,’ zeide hij vriendelijk, ‘ik kan u eenige vormen van 't hofleven leeren, zijn inhoud kent gij beter dan ik. Nu, ik zal trachten mijn taak te vervullen.’
Person moest een goed scholier of de prins een zeer geduldig onderwijzer zijn, het was althans met tevreden gelaat en minzamen groet, dat Johan zijn beschermeling eindelijk
| |
| |
vaarwel zeide. Hij scheen dien belangwekkender te vinden dan hij eerst gedacht had; peinzend zag hij hem, toen 't gesprek ten einde was, na. ‘Daar is eerzucht in hem, hij wil vooruit komen, het gewaagde zal hem aantrekken, hij zou misschien te gebruiken zijn,’ klonk het zacht van de fijne, in gedachten saamgetrokken lippen; dan voegde de prins zich weer bij zijn vader, om verslag van 't zooeven gevoerde onderhoud te geven en verdere wenken te ontvangen. Het was zeker ook met 't oog op 's konings wenschen, dat hij Person bruikbaar genoemd had; van Johans eigen onderworpen, geheel in anderer behoeften opgaand karakter, kon men natuurlijk niet aannemen, dat het plannen koesteren zou, waarvoor Persons eerzucht dienstig zou wezen.
Deze had inmiddels het paleis verlaten. Buiten gekomen bleef hij een poos staan, en verdiepte zich in de aanschouwing van het bewogen panorama dat voor hem lag. Thans eerst bemerkte hij, hoe schoon een landschap zich daar uitstrekte; met langen, diepen blik staarde hij op de wereld, waarin ook hij voortaan leven zou. De frissche bries der zee woei hem verkwikkend tegen; lachend, schitterend, wolkenloos lagen hemel, zee en aarde voor hem, de adem van zijn land, de zuivere lucht, die zijn kindsche jaren hadden ingedronken, drong met vollen stroom in zijn tot nieuw leven geopende borst; afwezigheid had hem geleerd wat terugkeer, de vreemde plek wat een vaderland is.
En de volste uiting van zalig gevoel was in zijn stem, terwijl die riep: ‘wees gegroet mijn schoon, stralend vaderland, wees gedankt voor uw eersten zonnegroet, als een bode der toekomst licht gij mij voor.’
|
|