| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Thou seek'st the greatness that will overwhelm thee.
Verscheiden weken waren sedert verloopen.
De eerste zonnestralen der Meimaand vielen door de kleine ruiten van Melanchthons woning en drongen het huisvertrek binnen, waar men zijn bezige gade meestal met naaiwerk of spinnewiel kon aantreffen, geholpen door de niet minder ijverige en, zooals zij zelf goedhartig toegaf, nog bekwamer hand van Geertruid. Ditmaal echter was haar vriendelijk gezicht niet in den hoogen leunstoel te zien, waar zij anders zat; de kwaal, die haar weinige jaren later in 't graf zou sleepen, begon zich reeds te vertoonen, en hield haar aan 't bed gekluisterd; het jonge meisje, dat zooeven op haar uitdrukkelijk bevel de ziekekamer verlaten had - ‘gij moogt er u niet altijd opsluiten en bleek worden,’ had het bezorgd geklonken - zou alleen voor de voltooiing van het fijne linnen te zorgen hebben, dat zij juist was begonnen te spinnen, om er haar getrouwde dochter een welkom geschenk van te maken.
Intusschen ook Geertruids anders zoo bedrijvig rad snorde niet, en schoon de zetel der huisvrouw leeg stond, zij was niet alleen. Een scherpe stem, dubbel scherp naast haar eigen zacht geluid, deed zich hooren: ‘dus kan ik heden niet gewacht worden?’
| |
| |
‘Mijn pleegvader zal u later gaarne te woord staan, hij heeft mij opgedragen u te zeggen, dat het geen onwil, maar alleen gebrek aan tijd was, waardoor hij uw laatste schriftuur nog niet beoordeelen kon, hij heeft...’
‘Niet voor ieder zooveel tijd als voor Göran Person,’ viel haar dezelfde stem, het was die van Vergëus, in de rede, ‘geef u geen moeite jonkvrouw Geertruid; ik begrijp wel, dat waar hij zich meldde, er voor mij geen gehoor is.’
Zij bukte zich diep over de draden van haar spinsel en antwoordde zeer zacht: ‘ik geloof, dat hij weer terug naar Zweden zal gaan, en daarom - daarom wenscht mijn pleegvader hem nog eens te spreken.’
‘Ja, de groote geleerde wil hoveling worden,’ lachte Vergëus bitter, ‘nu, zulke lichten stralen natuurlijk overal - het best waar zij een ander verduisteren. Zijn vertrek zal een groot verlies voor Wittenberg zijn, ik kan mij voorstellen, dat men zich geen dier laatste kostbare uren van zijn gezelschap door iemand wil laten rooven, die zoo weinig in zijn schaduw kan staan als ik; wat zou daar aan mij nog gelegen zijn, waar Pico di Mirandola spreekt?’
Geertruid zag hem ernstig aan. ‘Gij doet mijn pleegvader onrecht,’ zeide zij, ‘hij is niet onverschillig voor u, hij roemt dikwijls uw bekwaamheden, maar...’
‘Met die van Person kunnen zij de vergelijking niet doorstaan, natuurlijk,’ klonk het op diezelfde wrevelige wijze.
‘Ik dacht niet dat een klein uitstel u zoo ongeduldig maken zou,’ hernam het jonge meisje met juist zoo veel afkeuring in haar toon als waarvoor die zachte klanken vatbaar waren; zij stond op om een eind aan het weinig aangename gesprek te maken.
Haar beweging dreef het bloed in Vergëus' wangen. ‘O ik bid u, blijf,’ riep hij met ongewone levendigheid, ‘ik zou het niet kunnen dragen, dat ook dit uur voor mij verloren ging, gelijk al de andere uren, waarvan ik ooit heil wachtte. Als gij wist hoe ik er naar verlangd heb!’
Zij zag hem verwonderd aan, maar nam opnieuw plaats. ‘Zoo gij mij iets te zeggen hebt, wil ik gaarne blijven,’
| |
| |
zeide zij, ‘doch vervul dan ook mijn bede, spreek niet op dien bitteren toon, gij doet mij zeer.’
‘Neen, neen, vergeef mij dat ik het deed, ik wilde het niet, ik wilde zoo anders spreken, maar’ - hij hield op en klemde de handen zenuwachtig ineen. De zonnestralen speelden over zijn gelaat, zij deden zien, dat de harde, onregelmatige trekken met een heftige beweging kampten, dat de dunne lippen, met haar plooi van wrok en bitterheid, beefden. Gelijk hij op dit oogenblik daar stond, de grijze oogen onafgewend op het jonge meisje gevestigd, drukte geheel zijn voorkomen een zonderling mengsel van wrevel, schuwheid en tevens van oneindige behoefte, van onwil en weekheid uit. ‘Nietwaar Geertruid,’ zeide hij plotseling, ‘gij houdt mij voor zeer ondankbaar en liefdeloos, als ik zoo van uw pleegvader spreek, van mijn leermeester.’
‘Ik denk, dat uw woorden minder hard gemeend zijn dan zij klinken; maar dat gij onrechtvaardig zijt, dat uw verwijten niet billijk waren, ja, dat geloof ik.’
Hij zag haar in 't stille, klare gelaat. ‘Gij hebt gelijk, ik ben ondankbaar, ik ben onrechtvaardig,’ barstte hij uit, ‘maar o Geertruid, als gij wist wat in mij omgaat - Geertruid, houd mij niet voor slecht, ik kan 't niet dragen, van u niet; laat de anderen kwaad van mij denken, 't is mij onverschillig, maar gij, gij moogt mij niet veroordeelen, zeg mij dat gij 't niet doet.’
Zij begreep hem niet. ‘Daar is niemand die u veroordeelt,’ zeide zij vriendelijk bedarend, ‘niemand dan gij zelf; waarom toch toont gij u steeds van uw slechtsten kant? mijn pleegvader zou zoo gaarne beproefd hebben uw genegenheid te winnen, maar gij stiet hem steeds terug, gij zijt...
‘Hard,’ voltooide Vergëus, ‘welke liefde leerde mij ook liefde? Ik groeide op en kende mijn ouders niet, ik had niets van hen ontvangen dan het leven en mijn geloof, dat Protestantsch geloof, waarvoor zij alles opgaven, adel, rijkdom, geluk, vaderland, waarvoor zij als arme vluchtelingen hier in Duitschland stierven, en dat ook hun kind van al die goederen beroofde. Mijn familie verstiet mij als den
| |
| |
zoon van kettersche ouders, mijn eenige zuster keerde in den schoot der Katholieke kerk terug, zij denkt slechts aan mij, wijl ze mij wenscht te bekeeren. Haar eerste uiting van liefde kwam tot mij als een eisch, dien ik immers niet mag vervullen.’ Hij haalde een brief te voorschijn en las met een eigenaardige bitterheid, die te verlangen scheen naar dat wat zij afwees: ‘keer terug tot het geloof, dat onze ouders in hun blindheid verlieten, onze kerk kan geheel de dwaling van uw verleden uitwisschen zij zal uw schuld met weldaden instee van verwijten goedmaken. - Dwaling, schuld, dat zijn de namen, die mijn eigen bloed aan 't leven geeft dat ik leidde, vraagt gij nog of 't mij met liefde verwende?’
‘Gij hebt veel voor de zaak van uw God geleden,’ zeide het jonge meisje bewogen, ‘maar toch, hebben niet velen even zwaar en zwaarder dan gij gedragen, en hebben zij niet troost ontvangen uit het geloof?’
‘Dat zij geloofden; maar ik geloof niet als zij; ik zie geen heil van dat Protestantisme, waarin zij hun zaligheid vonden; of waarom is Wittenberg geen tempel geworden, als God alleen er dan gediend wordt? waarom maakte de zegepraal van die nieuwe, met zooveel bloed bezegelde leer het menschdom niet beter, niet gelukkiger? Wat is ten slotte met al die offers bereikt, wat is het nut dier duur gekochte waarheid, die niets meer te vermogen schijnt, dan wat de dwaling sedert lang deed? Neen Geertruid, ik hoor geen boodschap des heils in de woorden van uw pleegvader, zij maken mij bitter, want ik voel dat zij niet tot mij spreken dan als een leege galm, en dat ik aan zulk een niets, zulk een adem dien de winden voortdragen, mijn beste levensjaren verloren heb. Het Protestantisme heeft mij niets geschonken, zelfs niet het recht om zijn strijder te worden, en in den stijd te vergeten, dat ik nooit zijn apostel zou kunnen zijn. O, hoe had ik niet gearbeid, met al de kracht die in mij was gewerkt, om de eerste te worden onder mijn makkers, om op het groote dispuut, waarnaar zij uit alle landen komen luisteren, te zegevieren, om eindelijk eens door Melanchthon geprezen te worden, gelijk ik Göran Person
| |
| |
zoo vaak prijzen hoorde! Alleen wie zoo eenzaam, zoo onopgemerkt, zoo vergeten als ik leefde, die weet wat lof is, die begrijpt dat goedkeuring een zonnestraal wezen kan, en ik had bestendig in de koude geleefd, ik smachtte zoo vurig naar 't woord der erkenning’ - hij stokte, door innerlijke aandoening overmeesterd, dan barstte hij hartstochtelijk uit: ‘waarom moest Person opnieuw mijn meerdere zijn, waarom ontnam hij mij den prijs, nu die toch voor hem geen waarde bezat? Wat ik met al den gloed van mijn vurigst verlangen en streven niet verwerven kon, dat verwerft hij om er onverschillig onder te zijn, om het weg te werpen bij de eerste gedachte aan vorstengunst! Wat is de rechtvaardigheid, die daaruit spreekt? Ik kan niet vertrouwen, ik kan niet gelooven, niet roemen in het heil van een zaak, die mij daarin nooit, nooit deelen liet.’
Daar was een eigenaardig mengsel van godsdienstigen twijfel en persoonlijke ijverzucht in Vergëus' klachten. De gekwetste ijdelheid had voorzeker een zeer groot deel in zijn ongeluk, maar toch het wás ongeluk, en Geertruid voelde de echt vrouwelijke behoefte van troosten en helpen in zich opwellen. Haar oogen vulden zich met tranen: ‘o zeg toch niet, dat niemand deelneming voor u voelt; als gij wist hoe het mij smart u te hooren, hoe 't mijn pleegvader leed zou doen, zoo hij dacht u miskend te hebben.’
‘Spreek niet van hem, zeg dat mijn woorden ú leed doen, u Geertruid,’ riep Vergëus hartstochtelijk, ‘en ik zal niet meer ongelukkig zijn, niet meer zeggen, dat Wittenberg mij niets schonk; een woord van u, en ik zal juichen, dat ik mij niet losrukte van deze plaats - waar gij leeft.’ Hij had haar niet aangezien, voor die verklaring gedaan was, nu trad hij nader en vatte haar hand. ‘Geertruid, ik had u lief van 't eerste oogenblik af dat ik u zag, zoo geduldig, zoo deelnemend, zoo onzelfzuchtig, zoo geheel anders dan ik; gij waart de band die mij hier ketende, gij waart het in wie ik voor 't eerst de heiligende werking der liefde kennen leerde, de Madonna van dat koude Protestantisme, dat geen Maria wilde, dat geen heiligen aanbad; Geertruid, wilt gij de mijne worden?’
| |
| |
Zij had te gering een dunk van zich zelf, om ooit ook maar aan de mogelijkheid van zulk een door haar opgewekten hartstocht te hebben gedacht; verwondering, schrik bijna was 't hoofdgevoel, dat uit den blik sprak, die zijn in angstige spanning wachtend gelaat trof. ‘Mij, mij woudt gij tot uw gade - wat kunt gij in mij beminnen?’ klonk het schier twijfelend van haar lippen.
‘Wat ik in u bemin? wat bemint de dorstende in 't water dat hem laaft? wat bemint de moede in de plek waar hij rust vond? wat bemint de twijfelende in 't eenige waaraan hij gelooft? zeg 't mij, en dan hebt gij ook gezegd, wat ik in u bemin. Zie Geertruid, het is mij of ik weer kalm en vredig word, gelijk ik 't in verre kindsche dagen was, als ik u aanzie; bij u geloof ik weer aan 't gebed dat ik toen bad, bij u denk ik weer dat de engelen mij omzweven, die ik aanriep, toen ik als kind voor de vervolging vluchtte - met u weet ik dat zij voor eeuwig wijken zullen. Gij zijt geheel mijn verleden, in u houd ik al de gedachten vast, die mijn leven tot nog toe bestuurd hebben, maar zonder u voel ik dat ik spot met het Protestantisme, waarvoor mijn ouders alles prijsgaven, waarvoor ik zelf leed en offerde. Al wat geluk en jeugd was, het werd mij in naam dier nieuwe leer ontnomen; zonder u ben ik de martelaar eener zaak geweest, waaraan ik niet geloof, heb ik al de offers gebracht om eindelijk te zien, dat zij mij geen prijs zullen betalen; Geertruid, dat kunt gij niet willen. Gij hebt mij wrevelig en hard gezien, ik ben het, maar o, deins niet voor mij terug; daar is een bezit dat mij anders, dat mij week en goed zal maken, in uw hand zal mijn hart als was zijn dat gij kneden kunt, want daar is een macht in uw blik, die mij dwingt te doen wat gij vraagt; oefen ze uit, word mijn gids voor 't verdere leven, word de mijne.’
Hij richtte zich tot haar met dat gevaarlijkste beroep op haar gevoel, waarmee de man zich tot het vrouwenhart wenden kan. Geen vrouw, die niet aarzelt om de hand terug te stooten, welke door haar ten goede geleid wil worden; die zich niet een oogenblik twijfelend vraagt, of haar plicht toelaat, dat zij die afwijze. Ook op Geertruids gelaat
| |
| |
teekende zich die tweestrijd, maar de strijd was zelf een antwoord, Vergëus las het in den kreet, die over zijn lippen drong: ‘gij hebt mij niet lief.’
Zij boog het hoofd bij 't zien van den schok, dien dat woord door zijn leden deed gaan, zij deelde in zijn smart. ‘O wees niet bedroefd,’ smeekte zij, ‘ik wilde u zoo gaarne helpen, denk niet dat ik ongevoelig voor u ben, dat ik geen medelijden heb.’
Was het hoop, was het iets anders, iets sterkers nog, dat hij in haar aandoening meende te lezen? hij viel haar in de rede: ‘bemint ge mij? ik vraag liefde Geertruid, antwoord niet met medelijden. Medelijden is gift, waar men lafenis, is dood, waar men leven, waar men liefde vroeg. Zeg dat gij mij bemint, dat gij mij eens beminnen wilt tenminste.’
‘Ik kan niet,’ sprak zij met een diepen zucht.’
Hij liet haar hand varen en barstte in een bitter, hoonend lachen uit. ‘O, wel heeft de Bijbel recht, die de vrouw het paradijs verstoren laat, dat door haar eerst een paradijs geworden was. Laat mij niet denken, wat gij mij in uw liefde zoudt hebben geschonken, nu ik die nooit bezitten zal.’
Zij was opgerezen, en stond hevig bevend tegenover hem. ‘Laat ons een eind aan dit gesprek maken,’ verzocht zij, ‘wij doen elkander noodeloos leed.’ Zij ontmoette zijn blik en zag hoe zijn trekken weer streng en wrevelig werden als te voren. ‘Vergeef mij,’ bad zij.
‘Vergeeft men de hand, die verwoestte waar zij opbouwen kon?’ hernam hij, ‘o dat ook gij, die zoo zacht scheent, zoo wreed wezen kunt, dat ook gij’ - een plotseling opkomende gedachte dreef hem 't bloed naar de slapen - ‘bemint gij een ander?’ vroeg hij snel en scherp.
‘Ik bemin u niet,’ antwoordde zij met kalme waardigheid en keerde zich van hem af.
Hij zag haar nog een oogenblik aan; afgunst en wrevel kampten op zijn gelaat, waarover de oude schaduw weer te dalen scheen, met de zachter gevoelens van weemoed en teederheid; geheel de verterende dorst naar liefde, die
| |
| |
ongelescht in zijn borst brandde, de hoop en de teleurstelling van geheel een leven drong zich in die eene uitdrukking saam; en toen waren het weer de koude trekken van vroeger, toen zouden zij nooit meer veranderen.
‘Dat was mijn laatste illusie,’ zeide hij de kamer verlatend. ‘Goddank, dat ze toch maar éens verstoord kon worden!’
Hij kwam langs Melanchthons studeervertrek, de klank van Persons stem drong in zijn oor. Een schaduw, donkerder nog dan die der smart, ging over zijn gelaat. ‘Göran Person,’ fluisterde hij, ‘overal staat die naam tusschen mij en mijn geluk. Zal daar nooit een uur van afrekening komen?’ hij balde dreigend de vuist, ‘wee u, als 't slaat!’
Onwillekeurig tastte hij opnieuw naar den brief zijner zuster, die hem in den schoot van 't oude geloof terugriep. Wittenberg, hij wist het nu, zou hem niets meer bieden; en Rome? - ‘Onze kerk kan de dwaling van geheel uw verleden uitwisschen,’ las hij; hij drukte de hand tegen zijn arm verbitterd hart, o hoe goed zou het wezen als zij inderdaad uitwisschen kon wat de smart daar met brandende letters geschreven had! ‘Erkenning, steun en gezag wachten u in haar armen’ - en hij voelde zich zoo overal miskend, zoo teruggewezen en eenzaam! Voor minder beloften dan deze zijn menschen de geestdrijvers van een geloof geworden - dat zij niet hadden.
Daar was wel een groot contrast tusschen de gevoelens der beide jongelieden, die 't zelfde uur in Melanchthons woning aanschouwen kon. Een enkele dunne wand slechts scheidde de klacht, die over Vergëus' lippen drong, van de woorden vol hoop, waarmee een ander jong leven voor 't eerst de toekomst begroette.
Het oor van den mededinger had goed gehoord, het was inderdaad Persons stem, die daarbinnen weerklonk.
Melanchthons aanbeveling had de gewenschte uitwerking gehad; morgen zou de jonge scholier van Wittenberg in 't gevolg van den Zweedschen gezant naar zijn vaderland terugkeeren. Voor 't laatst stond hij tegenover zijn grooten
| |
| |
leermeester, gelijk op dien avond die zijn lot beslist had, maar nu niet met lusteloos gebogen hoofd, de houding was rechtop, de oogen glansden. ‘Uw wensch is vervuld,’ zeide Melanchthon, ‘alles is met ridder Holfeld afgesproken, en mocht gij, in Zweden teruggekeerd, mijn raad of aanbeveling nog ergens noodig hebben, aarzel niet u tot mij te wenden, gij zult mij immer bereid vinden.’
‘Ik weet het, o hoe zal ik u ooit genoeg danken voor al wat gij deedt.’
‘Dank mij niet, Göran, laat mij niet voelen, dat uw denken mij voor zelfzuchtig genoeg hield om minder van mij te wachten, om te vreezen, dat ik, wetend hoe 't leven der studie u niet bevredigde, zeggen zou: kies dan een ander, zonder u den weg daartoe te banen. Dat ware immers, u van zelf tot uw studie terugdrijven, dat ware dwang geweest in den hatelijken, bespottenden vorm der vrijheid.’
Hij glimlachte treurig: ‘ik was ijdel op mijn besten leerling, ik wilde mijn denkbeelden gaarne door de stem verkondigd weten, die ze het best prediken kon, - maar toch alleen zoolang die stem zelf wenschte te weerklinken. Neen Göran, dank mij niet, dank is een woord, dat slechts past waar offers gebracht werden, en gij moogt niet denken dat het mij een offer kostte uw vurigst verlangen te bevredigen, al moet ik zelf u daarvoor aan een andere wereld afstaan, dan waarin ik eens hoopte u te zien arbeiden.’
‘Maar ook in die andere wereld kan, zal ik in uw geest arbeiden,’ riep Person vol gloed; ‘uw eigen rede heeft mij eens de waarde der daad geopenbaard, in mijn handelingen zal ik uw gedachten verkonden, en zij zullen de klank mijner stem niet noodig hebben.’
‘Uw wil is rein,’ hervatte Melanchthon, ‘gij zult ten goede streven, ik weet het. Maar Göran, voor een gevaar laat mij u waarschuwen, ik heb het te vaak op den weg der jeugd ontmoet, om niet te weten hoe dreigend het is, en uw ijver, die mij een waarborg geeft dat gij uw belofte zult trachten te vervullen, zegt mij tevens, dat gij vooral het te vreezen hebt, want het is een gevaar dat aan berekening en lauwheid voorbijgaat, dat slechts gloed en be- | |
| |
zieling tot offer kiest. Meen nooit de roeping van den hervormer te voelen, voor gij diens taak ontvangen hebt, zoek niet den strijd omdat gij u bewust zijt te kunnen overwinnen. Ieder misbruik dat algemeen treft wordt ook door allen gevoeld; dring nooit uw volk het besef van grieven op, die het niet uit zich zelf beklaagde, want gij zult eer de kwaal dan het geneesmiddel vinden, en haar verergeren zoo gij ze openbaart vóor beide door u gevonden zijn. Göran, waar gij tegen 't bestaande opkomt en iets nieuws wilt stichten, laat daar één ding bij u vaststaan, uw geloof aan de waarheid van 't geen gij leert, aan 't recht uwer daden; zijt gij ook maar één oogenblik in 't onzekere over uw weg, keer dan terug, want gij nadert een dwaalspoor. Gij hebt de onmacht van 't woord gesmaad, o mocht gij nooit de macht der daad moeten betreuren!’
De woorden van een ervaring, die op 't verleden terugzag, schreven zich nog niet diep in 't hart, dat zoo verlangend voor de toekomst klopte. Melanchthon voelde het, hij zag in Persons stralend gelaat, de zon van hoop en levensmoed had snel de strakke, pijnlijke lijnen van strijd en twijfel, ze had de nevels weggevaagd, die nog alleen 't gemis, geen schuld, geen onedele hartstochten er uitgespreid hadden; hoe jong, rein en bezield scheen het - en wat zou het misschien binnen weinige jaren zijn! Weemoed maakte zich van den man, die reeds menig even hoopvol, even helder aangezicht had zien bewolken en veranderen, meester; hij ontmoette den blik der groote, dwepende oogen, die niets van het gevaar zagen waarvoor hij waarschuwde, de oogen zoo vol toekomstgeloof en toekomstillusie, en een diepe zucht drong uit zijn borst. ‘God behoede u, Göran!’ zeide hij, ‘en late u in 't nieuwe leven niet meer verliezen, dan gij er ooit in winnen kunt; gij weet niet hoe rijk gij zijt - en hoe arm ik velen in de gulden omgeving van een hof heb zien worden.’
‘Dan was 't wijl zij ook niets hoogers in haar zochten dan dien uiterlijken glans.’
‘Wie houdt zich rein in den stroom der wereld? Op elken bodem, waarover hij heengaat, laat hij zijn slijk achter.’
| |
| |
‘Dat den grond vruchtbaar maakt.’
‘Ook voor onkruid en giftplant. Het is een groote en 't is ook een edele koning, die uw gebieder worden zal, maar toch buig u niet blindelings voor zijn bevelen; vrees vorsten, Göran, gij weet nooit hoever gij in hun dienst zult moeten gaan, hun bescherming wordt duur gekocht - te duur misschien. God weet, dat geen persoonlijk belang mij ooit naar vorstengunst haken deed, maar onze zaak was zwak, zij stond of viel met den steun der macht, en die met mij streden riepen mij toe, dat ik haar niet aan ijdele gewetensbezwaren mocht opofferen; zoo heb ook ik bij menige daad gezwegen, die ik had moeten veroordeelen, ik heb goedgekeurd, waar mijn hart verwierp, en namen voor haar gezocht, die mijn eigen gevoel zeide dat zij niet droeg. Filips van Hessen was onze machtigste beschermer, daarom noemde ik zijn verbinding met Margareta van Saale dubbelhuwelijk, waar ik van echtbreuk had moeten spreken, daarom’ - hij hield smartelijk bewogen op, dan vervolgde hij kalmer: ‘het is geschied met een goed doel, en toch, nu aan 't eind van mijn leven gekomen, geloof ik dat juist de middelen, waardoor wij haar te steunen meenden, onze zaak 't meest geschaad hebben, en ik zou u voor dien terugblik willen bewaren. O Göran, ik heb uw eigen bede verhoord, en toch ik weet niet, of gij 't mij eens niet verwijten zult dat ik u den vrede nam van dat ongestoorde, zorgelooze leven dat u wachtte, om u daarheen te voeren, waar gij roem en gezag maar ook nameloos leed vinden kunt.’
‘Verwijten? nooit, nooit,’ riep Person hartstochtelijk, ‘de vrede van dat bestaan was mij schrikkelijk, want hij heette vergetelheid. Vergetelheid - roemloos sterven, het rijke leven te hebben bezeten, en er niets uit na te laten dan eenig onbekend stof! Den levensschat, waarmee werelden veroverd worden, te hebben ontvangen, en er niets mee te hebben verworven dan een onbezocht graf, daarvoor maakten de groote mannen het leven te edel, te machtig; wie zou den dood willen aannemen, als hij weet dat er onsterflijkheid te verkrijgen valt?’
| |
| |
‘Zij die leerden zien, dat alleen op ongesierde graven het woord geluk staat; zijt gij ooit op een kerkhof geweest en hebt gij de opschriften dier lange rijen van grafsteenen gelezen? op hoevele, waar een bekende naam stond, hebt gij een ander verhaal dan van smart en miskenning, vaak van gewelddadigen dood, gevonden?’
Persons oogen fonkelden. ‘En hoevelen van die dooden denkt gij dat zouden willen opstaan en 't leven voeren van hen, die daar onbekend aan hun zijde rusten? hoevelen denkt gij dat het monument zouden willen missen, dat van hun leed, maar ook van hun grootheid verhaalt? Ja, ik ben over kerkhoven gewandeld en heb daar, temidden van den dood, erkend wat het leven onvergankelijks bezit. Ik zag op de genoegens der vroolijken, in het graf bloeit geen vreugde meer; op de weelde van den rijke, hij rust daar naakt en arm; op de vereeniging van geliefden, zij waren in die donkere groeve gescheiden; ik zag al wat de mensch bezit van hem afvallen, slechts één goed verloor hij niet, zijn naam. Uw woorden verwijzen mij naar de eigen school, waarin ik voor 't eerst geleerd heb, in grootheid den eenig waren prijs van 't leven, het eenige licht te zien, dat zelfs de dood niet verdonkeren kan. Uw pad heeft tot die grootheid gevoerd, was zij u bitter? kwam uw ziel ooit in opstand tegen uw loopbaan?’
‘Neen Göran, ik heb nimmer tegen mijn leven gemord, ik nam het aan, gelijk Gods wijsheid het mij geven wilde, maar de doornen op mijn pad, ja, zij hebben mij diep gewond, mijn hartebloed is neergevloeid op de baan, die ik onder kwelling bewandelde. Ik had vrede en eenzaamheid lief, vergetelheid was het ondoordringbaar schild waarmee ik mijn borst in al den strijd der grooten had willen dekken, maar de gedachten, die ik verkondigde, zij plaatsten ook mij in dien kamp, en ik heb zijn slagen gevoeld; dat ze mij niet neerwierpen, dat dank ik alleen aan de vaste overtuiging, daar op het gebod van een hoogeren wil te staan.’ Melanchthons gewoonlijk zoo kalm gelaat vertoonde een diepe ontroering, op bijna plechtigen toon ging hij voort: ‘neen, ik zal niemand weerhouden, waar hij zich afkeert
| |
| |
van het stille leven in de vreedzame dalen, die nooit de bazuin der faam hooren schallen, en de hoogten beklimt, waar het gewoel en de smart van den strijd, doch ook zijn glorie en zegepraal wonen; alleen maar, dat hij zich zelf kenne en wete dat geen zelfzuchtige drijfveer deel aan zijn keuze had. Grootheid moet de taak zijn, die een hoogere macht op onze schouders legt, niet het pronkkleed, waarin onze ijdelheid zich hullen wil; wel hem die ze ontving, wee hem die ze zocht.’
Een donker rood kleurde Persons wangen, Melanchthon bemerkte het en vervolgde: ‘ik vraag geen antwoord, dat moogt gij alleen u zelf geven, en niet hier, in Stockholm moet gij 't doen, in uw nieuwe omgeving.’
Uw nieuwe omgeving, het woord trof den jongen man. Hij had onder 't gesprek de oude banden hechter dan ooit gevoeld, en nu herinnerde het hem plotseling hoe spoedig die verbroken zouden worden. Het was of hem de herinnering aan al die uren van geheimen zielsstrijd, hier doorgebracht, begaf, of alleen de tijd, waarin hij nog met hoopvol hart en gloeienden ijver de wereld der kennis betrad, hem thans, nu hij ze verlaten ging, voor den geest stond. Een donker voorgevoel, dat hij misschien in later dagen nog eens benijdend aan dien tijd zonder vijandschap, zonder ijverzucht en zonder schuld, zou terugdenken, greep hem eensklaps aan. Uit de oude folianten, die hij zoo dikwijls had neergeworpen of met verdrietigen zucht opengeslagen, klonk hem niet langer de morrende stem van gemis en verlangen tegen; ze fluisterden hem weer, als in den aanvang zijner studie, van waarheden die hij er uit ontdekken zou, van raadselen die zij konden verklaren; hij herinnerde zich nog eens, met hoe vurigen eerbied hij tot hen als tot de gidsen had opgezien, die hem den tempel der wijsheid zouden binnenleiden, die hem de mysteriën van 't heiligdom konden verklaren. Zijn oogen werden vochtig, terwijl ze nog eenmaal over al de bekende voorwerpen heengleden, bij de gedachte dat het hun laatste blik daarop was. Door een onweerstaanbare aandrift bewogen, knielde hij voor Melanchthons zetel neer, hij drukte diens hand aan de lippen, en
| |
| |
ook op 't fijne gelaat, dat zich deelnemend naar hem toe boog, blonk een onmiskenbare aandoening. ‘O vergeef mij 't leed dat ik u veroorzaak, zeg dat gij mijn keuze billijkt, dat gij mij nog liefhebt,’ riep Person geroerd.
‘Zou ik in een tijd geleefd hebben als deze is, en eenheid van denken en wenschen verwachten? Neen Göran, God is machtig genoeg om, wil hij u voor de verspreiding van zijn woord behouden, dat met zijn middelen te doen; wij menschen hebben geen recht door onzen wensch elkanders taak te bepalen; onze onbedreven handen grijpen alleen in 't fijne snarenspel van elkanders gemoed om dat te vernielen. Wij kunnen in onze tempels bidden, maar dat is geen goed, geen godverheerlijkend gebed, dat wij anderer lippen afdwongen, dat zal niet helpen om onze zaak, al aanbaden wij ook duizendmaal het eenig ware en rechte, te doen zegevieren, het zal alleen als vloek op ons zelf terugkeeren. Ja Göran, ja, ik blijf u even warm liefhebben als vroeger, gij zijt slechts de stem gevolgd, die uw roeping was; zoo ze u dwalen deed...’
Person richtte zich haastig op. ‘Dat deed ze niet,’ riep hij met hartstochtelijke overtuiging, ‘zoo kan men zich zelf niet miskennen.’
Melanchthon glimlachte weemoedig: ‘over dertig jaar zult gij zelfkennis niet zoo onfeilbaar noemen. De menschen klagen zoo dikwijls dat anderen hen niet begrijpen; geloof mij, er zijn weinigen, die het zich zelf doen. De tragedie der meeste levens berust op niets dan een misverstand, een zich zelf niet verstaan, meer nog dan een miskend worden door anderen.’
‘Ik zou mijn eigen behoefte miskend hebben?’
‘Niet uw behoefte, maar wel, vrees ik, den weg waarlangs gij ze vervuld hoopt te zien. O mijn zoon, gij zoekt een diadeem, waar gij een doornenkroon vinden zult.’
Person had het gebogen hoofd opgeheven, zijn aandoening was vervlogen, de lijnen om den vasten mond, gewoonlijk nauw merkbaar, werden, scherper en dieper, zij plooiden zich slechts een enkel oogenblik om de trillende lippen, terwijl die met vuur antwoordden: ‘zoo het een kroon zij,
| |
| |
dan zal ik mijn lot niet beklagen,’ maar in dat éene oogenblik sprak geheel de ziel van den jongeling, en Melanchthon voelde in de uitdrukking van dat gelaat, hoe hij die nooit te voren gekend had. Het was de uitdrukking, die over gevaar, smart en teleurstelling heenzag als over onwezenlijke schaduwen, een heldere, gelukkige uitdrukking, die haar doel nog in al de nabijheid van 't bereikbare voor zich meende te zien, doch in wier hoopvol vertrouwenden blik reeds nu dat geheimzinnige, onbepaalde iets te sluimeren scheen, dat als het ontwaakt, als de harde hand der waarheid zijn illusies vaneenscheurt, met ijzeren, wil en vasten tred op het eens gekozen pad blijft voortgaan, al zou zijn hartebloed, en dat van duizenden met hem, den weg kleuren dien 't bewandelt. Ja, alleen uit zulke naturen werd het leger geworven der machtige strijders voor een groot beginsel, alleen zulke naturen zetten alles op 't spel voor de overwinning der waarheid - of der dwaling die zij als waarheid beschouwden. Verderf of zegen, daar was geen midden voor de werking der krachten in Persons borst; hoe zou die wezen? Met bewogen stem sprak Melanchthon: ‘gij wilt een groot man worden, o bedenk altijd dat niet alleen de verdienste, dat ook de dwaling van een groot man onsterfelijk is. Beloof mij, nooit te zullen vergeten dat gij mij iets schuldig zijt, in de plaats van die schitterende verwachtingen, die ik op uw toekomst bouwde en toch zelf hielp verstoren; ik rukte u uit een leven waarin gij goed en nuttig waart; Göran, bedenk steeds dat uw berouw, uw zelfverwijt ook het mijne zouden zijn.’
‘Ik beloof het u;’ op eenvoudigen, vasten toon kwamen die woorden over Persons lippen; dan zwegen beiden geruimen tijd.
‘En nu ga met mij mee,’ zeide Melanchthon eindelijk met veranderde stem, ‘gij moet de mijnen toch ook nog vaarwel zeggen.’
Zij verlieten de studeerkamer, het was Person vreemd te moede, toen de deur zich achter hem sloot, weemoedig, en toch ook weer vrij en licht als nooit te voren; vleugels, die zich in de donkere, lage ruimte niet uitbreiden konden,
| |
| |
schenen hem te groeien en zich uit de afscheidssmart van 't verleden, naar de zonnige toekomst te ontplooien. - Melanchthon voerde hem 't woonvertrek binnen, waar Geertruid zat. Op de gewoonlijk zoo kalme trekken van 't jonge meisje rustte een ongewone kleur; het tooneel met Vergëus had haar sterk aangegrepen, sterker misschien dan zij, die haar stil, onopgemerkt leven kenden, begrepen zouden hebben; of hoe kon dit haar de gansche smart van onbeantwoorde liefde doen beseffen?
‘Ik kom een vriend bij u brengen, die afscheid nemen wil,’ zeide Melanchthon, ‘morgen gaat hij ons Wittenberg verlaten.’
Zij haalde een weinig dieper dan gewoonlijk adem, en haar hand lag zwaar op de leuning van den zetel waarbij zij stond. ‘Zoo spoedig reeds?’ zeide zij met flauwe stem, ‘ja, gij zult zeker zeer naar uw vaderland terugverlangen - en er verlangend gewacht worden ook,’ voegde zij er toen hij niet terstond antwoordde bij, ‘uw moeder zal wel de uren tellen tot zij u weerziet; als ik maar denk hoe mijn goede pleegmoeder mij, toen ik onlangs een dag weg was geweest, bij het terugkomen in de armen sloot, dan kan ik begrijpen, hoe gelukkig zij zal zijn om dat na zoo lang een scheiding eindelijk weer te kunnen doen.’
Person glimlachte, hij moest onwillekeurig denken wat het meisje van de brieven zeggen zou, wier streng, krachtig schrift door geen hand ontworpen kon zijn, die dergelijke liefkoozingen veil had. ‘Wij Zweden zijn een eigen volk, niet licht week en verteederd; de Dalecarliërs openen hun armen niet spoedig,’ antwoordde hij, ‘er loopen aderen van ijzer door onzen grond, en door onze harten. Mijn moeder heeft mij zeer lief, maar - het zal u misschien vreemd klinken, jonkvrouw Geertruid - gekust, of aan haar borst gedrukt, heeft ze mij nooit.’
Het klonk zeer vreemd en 't zou zeer treurig geklonken hebben, had zijn gelaat niet tegelijk zoo duidelijk verraden, dat hij er niets onnatuurlijks in zag, en aannam dat het, gemist of niet gemist, zoo en niet anders wezen moest.
| |
| |
‘Is mijn Katharina niet hier?’ vroeg Melanchthon, om het gesprek op een nieuw onderwerp te brengen.
‘Zij durfde nog niet opstaan, en toen ik zooeven op de kamer kwam, vond ik haar weer ingeslapen,’ antwoordde het jonge meisje.
‘Dat doet mij leed, ik hoopte dat de zonneschijn haar naar beneden zou lokken, evenals uw planten,’ Melanchthon wees op eenige zorgvuldig gekweekte gewassen, die in de vensterbank stonden.
‘Ja, ik heb ze hier gebracht om ze eens wat licht en warmte te laten opvangen, straks neem ik ze weer mee; arme bloemen, zij hebben te vroeg gedacht, dat het voorjaar was, de meeste blaadjes zijn bevroren.’
Er was een klein mirtestruikje onder de planten, en daarop duidend zeide Melanchthon half schertsend: ‘dat staat nog frisch, ja, ja, daar moet gij goed voor zorgen, het zijn de bloemen die een bruid draagt, Geertruid.’
Zij bloosde niet, haar gelaat was zeer bleek geworden en haar hand klemde zich nog vaster om de leuning van den zetel. ‘Het zijn nog zeer kleine knoppen,’ zeide zij glimlachend, met die eigenaardige uitdrukking van weemoed, die den glimlach eener vrouw dikwijls veel welsprekender maakt dan haar bitterste tranen, ‘en de lucht is zoo koud geweest, ik weet niet of zij zich ooit zullen openen.’
Het onderhoud nam een andere wending, het keerde tot Person terug. Geertruid vroeg naar zijn reis en volgde den loop zijner gedachten, die reeds in 't verre, lang ontbeerde vaderland toefden; zij hadden in Melanchthons kamer van Wittenberg afscheid genomen, en 't was reeds de zon van Stockholm, die zijn oogen glanzen deed waar hij van de schoone, tooverachtige hoofdstad verhaalde, - de zon die voor Geertruid nooit schijnen zou.
Eenigen tijd hadden zij zoo gesproken; toen rees Person op, hij had nog enkele zaken vóór zijn vertrek te ordenen, en mocht niet langer in de tegenwoordigheid van 't jonge meisje, dat zoo vriendelijk deelnemend sprak, toeven. Het kwam hem een oogenblik in de gedachten, welk een lieve, teedere zuster zij geweest zou zijn, maar voorzeker de zachte
| |
| |
Duitsche maagd paste niet onder 't harde Noordsche menschenras in de sneeuwvelden van Dalecarlië. ‘Vaarwel jonkvrouw Geertruid,’ zeide hij met kalme minzaamheid, ‘mocht uw weg u ooit naar Zweden voeren, vergeet dan niet dat ge er een vriend hebt, die uw belangstelling in zijn lot steeds dankbaar onthouden en zich verheugen zal u weer te zien.’
Hij stak de hand uit, en zij reikte hem de hare, een zeer koude hand, wit als het zachte gelaat, dat zich daarbij naar hem ophief. Terwijl zij zoo naast elkander stonden, ging Melanchthon plotseling de gedachte door 't hoofd, welk een goed paar zij gevormd en hoe gelukkig hem hun vereeniging zou gemaakt hebben. Zij hadden elkaar door toevallige omstandigheden in de laatste weken meer dan anders gezien; had hij gehoopt, dat de twee, die hem zoo lief waren, ook wederkeerig liefde zouden koesteren? Voor 't eerst was dat denkbeeld in hem wakker geworden, en wie weet volkomen wat hij in zijn slaap droomde?
‘Hebt gij geen afscheidsgroet voor mij, jonkvrouw Geertruid?’ vroeg Person verwonderd over haar zwijgen.
Zij richtte zich snel uit haar mijmering op. Voor 't laatst zag zij onderzoekend in zijn gelaat, voor 't laatst zochten de diepe stille oogen zijn blik, en hoopten misschien een teeken van leed, van afscheidsweemoed te zullen ontmoeten; maar Göran Person zag enkel de helderheid van den lachenden, Zweedschen zomerhemel in 't verschiet, niet de bewolkte Duitsche lucht met haar onzekere, schemerachtige tinten, waar zij misschien zijn zonnestraal had kunnen worden. ‘Vaarwel,’ zeide zij, ‘God geleide u veilig in 't vaderland terug en make er u recht, recht gelukkig,’ haar oog viel op de mirteplant, en zij verliet haastig het vertrek.
Dien avond doorkruiste Person nog laat de reeds stille straten van Wittenberg. Alle toebereidselen waren gemaakt, het afscheid van de verwonderde studiemakkers die, zooals de jonge Zwitser 't uitdrukte, maar niet begrijpen konden, dat het Zweedsche boek plotseling een levend mensch worden kon,’ was genomen, en zelfs Arvids moegeweende oogen hadden zich eindelijk voor den weldadigen slaap, die hem
| |
| |
't vertrek van zijn trouwen beschermer vergeten deed, gesloten, doch Person zelf kon in zijn kamer geen rust vinden; het dreef hem naar buiten, aan den oever der Elbe; de ongetelde, snel voortspoedende golven der door den nachtwind opgejaagde rivier hadden iets van zijn eigen rusteloos vooruitstrevende droomen, die ongeduldig den dag van morgen verbeidden. Het was reeds diep in den nacht, toen hij eindelijk naar zijn woning terugkeerde. In 't kleine huis van Melanchthon brandde nog altijd de lamp, die haar stralen over de boeken en papieren wierp, waarvan zich Person met zoo verruimd hart losgerukt had; haar licht drong door een spleet der luiken en verried hem dat de ernstige oogen, die nu niet meer zorgend over zijn pad zouden gaan, nog altijd waakten en werkten.
Maar ook nog in een ander vertrek, waarheen zijn blik niet reikte en waarheen zijn gedachten niet gingen, was de kaars niet uitgedoofd. Ze scheen op een bleek, zeer bleek gelaat, dat menige arme woning, menig bang ziekbed kende en gezegend had, een gelaat dat daar vaak gezien was, en ook nog vaak gezien zou worden, met zijn zachten, weemoedigen glimlach, en zijn vriendelijke stem, die geen eischen aan 't leven deed, en geen klachten er tegen inbracht. Ze scheen op een ootmoedig neergebogen maagd, die men zich onwillekeurig helpend en verplegend dacht, en die het ook wezen zou, een troost voor zoo veel anderen, dat men nauwelijks tijd vond aan haar zelf te denken. Ze scheen op de kleine, groene mirtestruik, en een koude, bevende hand plukte eenige knoppen af - knoppen, die nooit noodig hadden tot bloem te ontluiken!
|
|