| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Lebendig nenn' ich nur die That, die rüstig
Aus ihrem Schlaf die müden Kräfte weckt;
Die Ruhe tödtet, nur wer handelt lebt,
Und ich will leben, will vor 'm Tod nicht sterben.
Eenvoudig als Melanchthons gehoorzaal was ook de woning waarheen Person zijn schreden richtte. De dagen, toen de weldadigheid van haar eigenaar het noodigste uit haar zou hebben weggedragen, waren wel voorbij, Melanchthon kon zich thans iets meer veroorloven en behoefde niet meer over de weelderigheid zijner Katharina te klagen, die één maaltijd dagelijks niet voldoende vond; maar al was de behoefte, die er zich vroeger vaak had doen voelen, ook thans uit deze muren geweken, zij schenen nauwelijks waardig den man te herbergen, die door vorsten en grooten werd aangeroepen om hun raad te geven bij gewichtige aangelegenheden, om hun twisten te beslechten en in de groote strijdvragen van zijn tijd recht te spreken. Het was een verblijf zooals dat niet voor Melanchthons verdiensten paste, maar het was er wel een, zooals men het in aanmerking dier verdiensten verwachten kon; immers zij, die een land onsterfelijk maken, hebben zelden in zijn paleizen geleefd, en bovenal, het was een verblijf zooals dat aan de wenschen van den man beantwoorden moest, die in geheel zijn leven niets zoozeer geschuwd had als glans en praal,
| |
| |
wien eenvoud en nederigheid zoozeer behoefte waren, en die in de stilte der studeerkamer nooit aan de heerlijkheden der wereld dacht.
Melanchthons studeerkamer! zelfs waar hij de gedachten niet deelt, die hier omgingen, hoeveel groote herinneringen omsluit dat woord voor den nakomeling. In hoe krachtig een tijd van gelooven, op hoe rijk een veld van werken, streven en hopen verplaatst het hem. Gewijde plek, die de stemmen vernam, wier echo nog in 't leven van duizenden weerklinkt, over uw grond zijn de voetstappen gegaan, die de machtigste schrede op 't pad van vooruitgang gezet hebben, die daar ooit gedaan werd; binnen uw muren is de zwakke nietige pen een richtzwaard geworden, dat de rechten van den menschelijken geest tegen bijgeloof, onderdrukking en leugen verdedigd heeft; iets als een eerbiedige huivering voor 't groote, dat zoover achter hem ligt en hem toch zoo lang overleven zal, iets van den adem van 't machtig voorheen waait door zijn eigen klein heden, waar de nakomeling in gedachten dit oord betreedt.
En toch was de man, die er zijn stille werkzaamheid oefende, niet geschikt om huivering of zelfs maar schroom op te wekken. Nooit misschien had het lot den schitterenden maar ook loodzwaren last des roems op schouders gelegd, die minder gevormd schenen om zijn wicht te torschen. De tengere, onaanzienlijke gestalte, die in een wijd, met donker bont omzoomd huisgewaad aan haar lessenaar zat, had iets zoo in zich zelf wegschuilends, zoo zwaks en schuchters, dat zij tot bescherming, niet tot ontzag scheen uit te lokken. De hand van 't genie, die nooit aanraakt dan om te wonden, had geen teerder fijner trekken kunnen kiezen om er haar harden stempel op te drukken, dan die waren welke in hun zachte, weemoedige uitdrukking het levendigst protest tegen die keuze schenen te vormen. Voelde de magere hand, die door 't gebod van een ijzeren tijd gedwongen, het wapen des strijds zoo krachtig had moeten voeren, zelf dat haar brooze vorm daartoe niet gemaakt was? slap, als vermoeid hing zij neer, en zooals hij thans in zijn studeervertrek zat, zou
| |
| |
zeker niemand in hem den bezielden redenaar gezocht hebben, gelijk dien zijn leerlingen zagen, den Melanchthon der onsterfelijkheid, den man der geweldigste omwenteling, die ooit het gebouw van den staat en het hart der menschen tot in hun diepste grondvesten schokte, der hervorming.
Hij was niet alleen, en 't was de zware stem van een rijzig, in kostbaar reisgewaad gehuld man, die zich met een vreemden tongval deed hooren: ‘dus mag ik Zijner Genade geen hoop geven, dat zij het hoofddoel mijner zending bereikt zien, dat zij Uw Eerwaarde binnen kort in haar land zal kunnen begroeten?’
‘Een reize naar Zweden, neen, daaraan mag ik niet meer denken; zij zou mijn krachten te boven gaan, de ouderdom is mij vroeg komen overvallen,’ klonk het antwoord met vriendelijk maar moe geluid.
‘Dat zou na een leven als het uwe niet vreemd mogen heeten; op de hoogste toppen valt vroeg sneeuw; maar mij dunkt, dat bij u de ouderdom van zijn recht heeft afstand gedaan,’ hernam de vreemdeling hoffelijk, ‘ik zal mijn koning, die daarin zoo hoog belang stelt, kunnen berichten, dat Wittenberg nog zijn oud gezag en zijn oude aantrekkingskracht handhaaft, dank zij het bezit van een groot man, die met onverzwakten ijver werkzaam weet te blijven.’
Een fijne glimlach speelde om Melanchthons lippen. ‘Uw koning heeft te lang geregeerd en is te uitnemend van geest om niet te weten, hoe hij zulke woorden verstaan moet; neen, wel doet de ouderdom zich bij mij gevoelen en zegt mij dat het geen tijd meer is, om de taal van nieuwe indrukken op een zoo versleten blad te schrijven. Zeg uw koning, dat ik in gedachten zijn schoon rijk reeds voorlang bezocht heb, maar dat mijn vlucht zich niet meer zoo ver kan uitstrekken, de tijd heeft mijn vleugelen geknot, en de reis, waarvoor ik mij gereedmaak, gaat over geen land dat menschenvoet betreedt, ze gaat naar een rijk, waarin ik hoop dat het lang duren zal eer ik er den koning van Zweden aanschouw.’
| |
| |
‘Dat zijn droeve woorden, eerwaarde heer, en bijzonder in strijd met uwe rede, die ik nog heden hooren mocht; ik durf meenen, dat zij voor dertig jaren niet warmer geklonken kan hebben, noch door talrijker schare gevolgd werd.’
Ditmaal was de glimlach om Melanchthons mond enkel een van weemoed. ‘Dertig jaar, dat is een lange tijd, en misschien te lang geleden om naar waarheid daarover te oordeelen, want het is den mensch eigen te gelooven, dat alles bloeiender en frisscher was, toen daar binnen zijn eigen hart nog niets verdord was, maar dit weet ik, voor dertig jaren dacht ik niet aan de woorden der schrift: velen zullen mij hooren, maar weinigen mij verstaan.’
Een korte stilte volgde, dan hernam de vreemdeling: ‘het smart mij dit van u te moeten vernemen; maar onder uw leerlingen is toch voorzeker wel één, die aan de eischen van den koning voldoet, en dien ik op uw aanbeveling met mij naar Stockholm zou kunnen nemen. De opleiding onzer jonge lieden laat in Zweden nog veel te wenschen over, en nergens liever dan uit Wittenberg zou mijn gebieder vergoeding voor dat gemis willen ontvangen. Indien uw keuze zich bepalen kon, zij zou...’
Melanchthon haalde de schouders op. ‘Waarlijk, ik weet niet wien mijner leerlingen ik zou moeten noemen; de geschiktheid voor een hofambt wordt zoo slecht in een studeerkamer beoordeeld; doch ik beloofde u reeds, mijn gedachten zullen zich met 's konings vraag bezig houden en die zoo mogelijk beantwoorden. Toen ik heden morgen uw opdracht vernam, zweefden mij verscheiden namen op de lippen, doch tegen allen verhief zich een bedenking, en ik wilde niet aanbevelen dan met geheel mijn hart. Kon ik echter overleggen en onderzoek instellen...’
‘Gewis, gewis, mijn opdracht aan de Duitsche vorsten houdt mij nog verscheiden weken uit Zweden, en voor ik terugkeer naar Stockholm, zal mijn weg toch naar Wittenberg voeren: als ik dan uw antwoord vernemen mag...’
‘Het zal u volgens mijn beste weten gegeven worden; koning Gustaaf heeft een duurgekocht recht’ - het opengaan der deur brak Melanchthons woorden af en stuitte de
| |
| |
dankbetuigingen van den gezant, die opgerezen was om afscheid te nemen, toen hij een jong meisje aan den ingang der kamer zag. De aanwezigheid van den vreemden bezoeker was haar een verrassing, want zij bleef, hem bemerkend, aarzelend op den drempel staan, tot Melanchthon haar naar zich toe wenkte. ‘Mijn pleegdochter Geertruid,’ zeide hij vriendelijk, ‘die een eind komt maken aan de schemering, waarin wij nog steeds toeven; treed binnen, kind, en laat ridder Holfeld eens zien wie mijn trouwste hulp en zorg is.’
‘Dat hoop ik bij mijn terugkeer in Wittenberg te ervaren, thans mag ik niet langer poozen,’ sprak de gezant met eerbiedigen groet jegens Geertruid, wier trekken zich in 't halfdonker slechts flauw herkennen lieten, maar wier schuchtere houding den blos vermoeden deed, die ze bij den haar geschonken lof overtogen had, ‘wij zeggen elkander nog geen vaarwel, eerwaarde heer, dan moet ik u toch eerst...’
‘Van een mijner beste schatten berooven,’ Melanchthon glimlachte; ‘weet uw koning wel, dat ik voor een redenaar zeer edelmoedig ben, waar ik hem een mijner trouwste hoorders zal trachten af te staan? doch scherts bij zijde, ik zal zijn wensch, zooveel ik kan, pogen te vervullen.’
‘En mijn koning zal u daarvoor oprecht dankbaar zijn,’ hernam de vreemde, ‘ik hoop dat niet allen zoo afkeerig van 't hofleven blijken als die geleerde landgenoot van mij, Person geloof ik heet hij, waarvan men mij hier zooveel verhaalde.’
‘Niet te veel, als men zijn kennis roemde.’
‘Maar die zich van alle menschen terugtrekt; terwille van mijn koning wensch ik dat niet allen zoo geheel in hun studie zullen opgaan, om het gevoel van hun meester te deelen, die zich ook niet van zijn boeken losscheuren wil.’
‘En zich niet zoo uitsluitend daaraan gewijd zou hebben, had hij velen gevonden die zijn taak deelden,’ hernam Melanchthon met een zucht; ‘wees onbezorgd ridder Holfeld, uw stem zal de ooren geopend vinden - beter dan ik ze ooit vond.’
| |
| |
De gezant was te zeer hoveling om die woorden van den geleerde te verstaan, hij beantwoordde ze met eenige hoffelijke nietszeggende opmerkingen en nam afscheid. Melanchthon deed hem uitgeleide, dan keerde hij in 't vertrek terug en wendde zich tot het jonge meisje, dat bezig was de steeds voor langen nachtarbeid bestemde studeerlamp aan te steken. ‘Dat was een onverwachte schrik voor mijn schuchter dochtertje, hier een vreemde te zien,’ zeide hij vriendelijk, ‘nietwaar Geertruid? gij hadt niet vermoed zulk een groot heer te zullen aantreffen; anders zou ridder Holfeld niet weten, welk zonnestraaltje in dit oude sombere huis warmte en licht komt brengen.’
‘Ik wist niet dat er bezoek bij u was, neen,’ klonk het antwoord met zachte, welluidende stem, ‘ik stoorde u toch niet? wie heeft u bezocht?’
‘Een afgevaardigde van den Zweedschen koning aan de Duitsche vorsten, die op reis Wittenberg aandeed; Zijne Genade noodde mij uit om haar land te bezoeken; wat meent gij Geertruid, zullen wij gaan?’
Het meisje glimlachte een weinig gedwongen. ‘Dat zou ú niet lijken,’ antwoordde zij; misschien was er nadruk op dat ú, maar het gehoor van den ouderdom is niet meer sterk genoeg om zulke bijna onmerkbaar fijne toonschakeeringen op te vangen.
Zij had de lamp inmiddels aangestoken, de schijn er van deed haar gelaat scherp uitkomen. Het was een gelaat, waarvan men begreep, dat de lippen niet gewoon waren veel van haar zelf te spreken. Een jeugdig, echt Duitsch gezichtje, door een krans van blonde vlechten omgeven, die zich uit het kleine mutsje, dat ze spijtig bedekken wilde, een weg baanden en tot over het middel neerhingen; een gezichtje, schoon alleen door zijn zachte, reine en onderworpen uitdrukking, met stille, klare oogen; een beeld, zooals dat onopgemerkt in dagen van drukte en vreugd voorbijgaat, een beeld dat geen spoor schijnt na te laten maar dat men in tijden van verlegenheid en smart plotseling voor zich ziet, als voelde men dat die heldere, kalme oogen op den bodem van 't benarde gemoed zouden kunnen zien,
| |
| |
en weten wat het noodig heeft. En met dat alles in harmonie was hare stem, een stem veel te zacht om naast luider stemmen gehoord te worden, en veel te bescheiden om zich ooit daartusschen te dringen, en toch eene wier toon nog door 't hart weerklinkt als die andere luider klanken geheel verstomden.
Geertruid was een verre bloedverwante van Melanchthon, een wees die bij hem inwoonde en door hem ook met vaderlijke genegenheid beschouwd werd. Haar vriendelijk wezen was steeds in staat al de kleine angsten en zorgen zijner gade, de goedhartige maar onbeduidende gade van een beroemd man, uit den weg te ruimen; zij had het behagen in den huiselijken kring, waarin Melanchthon zoo gaarne verkeerde, en waarin het na den dood zijner eene dochter en het huwelijk der andere zeer stil was geworden, terug-gebracht. Terwijl zij zacht, met de nauwkeurigheid van lange oefening, de zaken op de schrijftafel ordende, en hem den kleinen beker met sterkenden wijn toeschoof, dien de artsen hadden voorgeschreven, zag hij haar met welgevallen aan. ‘Gij doet mij altijd aan mijne Anna denken, Geertruid,’ zeide hij, ‘juist zoo bezorgd en vriendelijk en mij juist zoo verwennend en tot ongehoorde weelde drijvend.’
‘Dat is geen weelde, of heeft niet de meester u voorgeschreven den wijn te gebruiken?’ hernam zij vriendelijk, ‘en wat mij betreft, ik heb slechts den goeden wil, niet de kostelijke vermogens uwer begaafde Anna.’
‘Begaafd, ja, dat was zij,’ Melanchthons oogen straalden bij de herinnering aan zijn vroeg gestorven lieveling; ‘dat gij haar gekend hadt Geertruid, welk een zuster zou zij u geweest zijn! want schoon haar verstand zoo scherp was en klaar, dat het mij in duistere punten vaak onbewust voorlichtte, haar hart was week en teeder als het uwe, een engel was zij op aarde; ach, hoe spoedig is zij er een in den hemel geworden!’
‘Zij is er zeker gelukkig, lieve pleegvader,’ antwoordde Geertruid troostend.
‘Ja, mijn kind, dat is zij; en voorwaar, haar leven was
| |
| |
niet zoo, of alleen zelfzucht zou haar kunnen terugroepen; ik heb minder geleden, toen ik haar aan den donkeren schoot der aarde, dan toen ik haar in de armen van den man gaf, die mijn schoone bloem nam om ze vóor den tijd te ontbladeren, aan wien haar rein hart zich slechts hechtte om gebroken te worden. Neen, ik gun haar de ruste en voel dankbaar, dat ik in u zoo dikwijls haar beeld terugzie.’ Hij streek liefkoozend over Geertruids blond haar en vervolgde dan weer op den gewonen toon: ‘ik verwacht een mijner leerlingen hier, Göran Person; laat hem als hij komt dadelijk in mijn vertrek, maar wijs overigens ieder af, ik moet hem alleen spreken.’
Het meisje was uit 't schijnsel der lamp in de schaduw der donkere kast getreden, wier deur zij geopend had; daardoor bemerkte Melanchthon niet, dat het blanke gelaat nu hoogrood gekleurd was; hij vervolgde: ‘ik weet niet, hebt gij hem wel eens gesproken?’
‘Een enkele maal, zeer zelden,’ klonk het met flauwe stem.
‘Ja, en gij zult u dat misschien nauwelijks herinneren, er komen zooveel jongelieden; anders zou ik vragen: is 't u niet ook in 't oog gevallen, dat hij gedurende de laatste maanden zoo veranderd is, zoo somber en stil geworden? Ik vrees dat hij zich overwerkt heeft, zijn ijver was al te groot, hij zal den roem van zijn Noordsch vaderland ver verbreiden.’
Wonderbaar, hoe de zachte oogen glinsteren konden, stil, in 't verborgen.
Ook Melanchthon zag ze niet, hij hernam: ‘het zal mij waarlijk zwaar vallen hem te missen, als hij nu spoedig naar Zweden terugkeert - maar Geertruid, wat zoekt gij toch, kan ik u helpen?’
Neen, zij had het gewenschte gevonden, en toen zij zich omwendde, zag hij het oude, vriendelijke, kalme gezichtje naar hem toegekeerd; alleen maar rustte er thans geen blos op, het was een zeer bleek gelaat, doch het luisterde met de gewone, weldadig werkende belangstelling naar zijn woorden: ‘ik wilde dat ik onder mijn leerlingen velen kon noemen als Person; hij is nog een dergenen zooals ik ze in
| |
| |
jonger dagen om mij zag, en 't hart is onredelijk, 't wil maar niet begrijpen, dat men in den herfst niet veel bloemen meer wachten mag.’
‘Vooral, dat men den herfst niet mag aanroepen, eer hij nog daar is; indien gij slechts rust wildet nemen en u versterken...’
Glimlachend nam Melanchthon een teug van den nog ongebruikten wijn; ‘nietwaar, nu zijt gij voldaan?’ zeide hij, ‘weet gij wel, dat mijn vijanden zouden zeggen, dat die wijn mij naar recht in alsem moest veranderen? Hij is nog een geschenk van wijlen keurvorst Maurits van Saksen en er zijn velen, die er een bewijs te meer in zouden zien dat ik mij omkoopen liet om diens zijde te houden, toen allen hem afvielen; die beschuldiging is vaak genoeg tegen mij geuit,’ Melanchthon wees op verscheiden stukken, die zijn lessenaar bedekten, ‘als gij die lezen kondt, mijn kind, zoudt gij zien, dat de blaam mij niet gespaard heeft; gelukkig dat de haat ons eerlijk Duitsch tenminste niet ontwijdde.’
Het jonge meisje glimlachte. ‘Latijnsche toorn woedt altijd minder erg, omdat zoo weinigen daaronder lijden.’
Het verleden zich voor den geest herroepend, ging Melanchthon voort: ‘keurvorst Maurits was de man, dien Duitschland noodig had; hij begreep niet de gedachte dezer tijden, maar hij begreep hun daad; men kan van 't ijzer, dat de voren snijdt, niet vorderen dat het zelf zacht en vruchtbaar zij, als het zaad, waarvoor het de aarde ontvankelijk maakt. Met hem aan de spits, zou Duitschland een ander Duitschland zijn, de hervorming zou niet stilstand geworden zijn als nu.’
Melanchthon zweeg, en Geertruid begreep, dat hij in gedachten verzonken was, die zij niet mocht storen; stil verliet zij het vertrek.
In waarheid hij was in gedachten, die het beter was niet te storen. Het gesprek met den Zweedschen gezant had hem zonderling bewogen, het had hem in diens bewondering zekere innerlijke onbevredigdheid, in de vreemde opgewondenheid, als wier tolk hij gezonden was, eigen ont- | |
| |
nuchtering doen kennen. Hij voelde de verandering, nu men hem toeriep, dat alles nog bij 't oude gebleven was.
De geschriften, die zich tegen hem keerden om zijn rechtzinnigheid te verketteren, harde grievende schriften, die den smartkreet aan zijn pen zouden ontwringen: ‘hoe verlang ik naar de komst van mijn laatste uurtje, dat mij verlossen zal van den blinden haat der Schriftgeleerden,’ de hoorders die zijn lessen volgden, het ras dat hij als representanten van zijn idee zag opgroeien, - zij zeiden hem, dat niet meer alles hetzelfde was.
Ja, talrijk en aandachtig als Melanchthons volgelingen nog altijd waren, het was toch een ander geslacht, dat thans de banken innam, dan hetwelk daar gezeten had in de lang vervlogen jaren, waaraan hij nu terugdacht, in die eerste jaren van zijn werkkring. Het was toen een onrustige, gistende tijd; ook de jonge hoogeschool van. Wittenberg zag het gevaar der vervolging dreigen; een onttrekken der vorstengunst, die haar beschermde, een overmachtig worden der vijanden, en het wicht van hun haat zou de dan machtelooze stad voor de vrees straffen, die zij als brandpunt der nieuwe beginselen had opgewekt.
Er was toen moed noodig geweest om de leerstellingen te verkonden, die geheel een leger van verbitterde, onmeedoogende vijanden tegenover zich zagen; het was moed geweest, die den jongeling, wiens een en twintig jaar rijp genoeg waren om het leeraarsambt aan de jeugdige universiteit te bekleeden, - jeugdig als hij en ook vermaard als hij - met luider stem voor 't nieuwe geloof in de bres had doen springen; maar er was evenzeer moed toe noodig geweest om hem te hooren, de groote tijd had een groot geslacht gevonden. O, ze stonden hem weer levendig voor oogen, die mannen die toen de studiebanken bezet hadden, zijn blikken hingen weer aan menig jong bezield gelaat, dat vol vuur naar hem opzag; neen, er waren nog geen gapingen in de reien zijner hoorders te bespeuren, en toch, was de plaats, welke eens die geestdrift innam, wel weer gevuld? De ademlooze spanning van het nieuwe, in zijn gevaar zelf veroverende denkbeeld der hervorming rustte nu niet meer
| |
| |
op die luisterende schare, die wist dat zij veilig komen en veilig uiteen kon gaan, die in de taal, waarnaar zij heden luisterde, niet het wapen te vreezen had, dat haar misschien morgen reeds van huis en haard verdrijven, ja dooden kon; de kalmte van den religievrede had het beven der lippen, het kleuren der wangen, het gespannen ademen der geprangde borst doen ophouden, daar was geen angst, geen strijd meer - maar ook geen overwinning.
Melanchthons gedachten keerden van 't koude voorjaar nu, naar dat zes en dertig jaar geleden terug.
Het was een lente geweest, grooter en schooner dan menschenoog die ooit te voren en ooit daarna heeft zien bloeien, de lente van dat jaar 1518, toen de studenten van Wittenberg de schriften van Tetzel op open markt verbrandden, want het was de lente ook voor den menschelijken geest, het voorjaar ook der gedachte geweest; de zonnegloed der vrijheid scheen al het harde ijs te zullen ontdooien, waaronder zij sliep. Jong en groot waren die dagen, in alle harten leefde het zalige gevoel van dat Lutherlied:
‘Der Sommer ist hart vor der Thür.
Der Winter ist vergangen,
Die Blümlein alle gehn herfür; ....
Der wird es auch vollenden,’
en voltooid was dan ook 't werk. Het ‘God helpe mij, ik kan niet anders,’ was door de geheele wereld gegaan, de bevrijdingskreet der onderdrukte natuur. Ja, zij hadden niet anders gekund, die mannen van staal die toen 't zwaard grepen, om als helden voor hun zaak te strijden, die dwepers die hun leer verkondigden om als martelaars voor haar te sterven. Én hun strijd én hun dood, ze waren niet vruchteloos geweest. Een zwaar getroffen, maar juist door de geleden slagen beter, krachtiger geworden Katholicisme, was uit de zedelooze kerk, die zij bestreden hadden, verrezen, en de zon, die nu boven Wittenberg straalde, bescheen de stad der hervorming niet als den doodschen puinhoop,
| |
| |
waartoe men haar zoo gaarne gemaakt had, zij zag het bolwerk der Duitsche Protestanten vrij en erkend, als het geloof was dat zij beleden.
Ja, het werk was gedaan, maar toch, de menschenhand had er zich niet blijvend in kunnen verloochenen, de menschengeest niet lang in den fijnen dampkring van zoo rein een idealisme kunnen ademhalen. Het Wittenberg, waarop de Aprilmaand van 't jaar 1554 neerzag, was, trots al zijn vrijheid en welvaart, niet meer de stad van voor zes en dertig jaren; over de droomen van haar eerste, schoonste lente was reeds de vorst der werkelijkheid bevriezend heengegaan. De hervorming was scheiding geworden; ze had niet, gelijk haar aanvang hoopte, verbetering, ze had losscheuring gebracht; de nuchtere, bevelende stem der politiek had haar tonen in 't koor van godsdienstige geestdrift doen hooren, ze had de kerk, die zoo vol geloof naar den hemel wees, op de wereld en haar aardsche bezittingen geduid, ze had bescherming verleend, maar ze had tevens den tempel, welks vijanden zij weerde, vaak genoeg alleen tot een staatkundige vergaderzaal gemaakt; dat eerste warme, geheel een wereld van onrecht en misbruiken ten strijde dagende gevoel, waarmee een reeds voorbijgegaan geslacht zijn reuzenworsteling tegen de vereende machten van keizerlijk en geestelijk gezag begonnen had, leefde niet meer in de borst van hun kinderen. Het graf dekte reeds sedert acht jaren 't overschot van den man, die zijn naam als eeuwigen stempel, zij 't van zegen of vloek, adelbrief of brandmerk, op geheel een tijd gedrukt had: Luther sliep in de kerk van Wittenberg, en ook zijn geest sliep. ‘Een vermoeid, afgetobd gebroken man,’ had hij zich in zijn laatsten brief genoemd; en wel mocht hij zoo schrijven. Of zag hij niet van alle kanten oneenigheid en haarklooverij zijn werk bedreigen? ware hij niet misschien van gebrek bezweken zonder 't jaargeld, waarmee niet zijn vaderland maar Denemarken hem te hulp kwam? Duitschland had weinig voor de mannen gedaan, die het als zijn apostels vereerde; op de ideale vlucht, gedurende weinige jaren genomen, was een lange afspanning gevolgd.
| |
| |
De werkelijkheid, waarvan Luther moede en somber schreef: ‘ik ben verzadigd van de wereld en de wereld van mij, wij zullen dus zonder moeite scheiden, als een gast, die zijn gelag betaalde,’ was niet de schoone verwezenlijking van die welke hem voor oogen gestaan had, toen hij zijn jubelend lentelied dichtte, niet de vervulling der fiere beloften door de dagen van den rijksdag te Worms, door 't manmoedig geslacht der Huttens en Sickingens gegeven. Dat geslacht was heengegaan, nog vóor den man in wiens ‘Ein feste Burg ist unser Gott’ het zijn strijdleus gevonden had.
De puinhoopen van den Ebernburg dekten Franz von Sickingen, en in hem was dat fiere, tegelijk zelfstandige en aan keizer en rijk zoo getrouwe, was het ridderlijke ras der edelen geveld, dat om Maximiliaan van Oostenrijk geschaard zijn laatsten, schoonsten bloeitijd beleefd had. De ruïnen van zijn kasteel zagen als een somber grafteeken op de streek neer, die het eens had beheerscht; de misklok, die er nu klepte, was geen uitvaartpsalm, gelijk de Protestantsche edelman, de vriend van Luther en Hutten, dien in de dagen verwachtte, toen hij het nieuwe licht der hervorming zoo zegevierend verrijzen hielp.
‘Het moet gewaagd,’ hoe frisch en moedig had die kreet eens geklonken! ook die was lang verstomd. Ulrich von Hutten was in ballingschap op het kleine eiland Ufnau gestorven, een verlaten, uitgestooten zwerveling, die zich misschien met weemoed herinnerde, hoe hij eens de woorden gesproken had: ‘het is een lust nu te leven.’ De tijd, waarvan hij dat uitriep, was kort geweest - gelijk menschelijke lust pleegt te zijn.
Slechts éen, die zijn dagen had meegemaakt, stond nog daar te midden van het nieuwe geslacht, een eenzaam getuige van dat bewogen verleden; dat was de man, die er thans aan terugdacht. De strijdmakkers, waarmee hij eens was uitgetrokken in de groote worsteling des levens, rezen weer voor zijn herinnering op; ze waren sinds lang op haar velden bezweken, en hij voelde, het was ook voor hem reistijd, en zijn ziel verlangde te volgen.
| |
| |
Op dit oogenblik werd aan de deur geklopt, en Göran Person trad het vertrek binnen. Wel mocht Melanchthon zeggen, dat hij den jongen man met bezorgdheid gadesloeg; zoo bleek en ingevallen, met die rustelooze uitdrukking in de oogen en dien pijnlijk gedwongen trek om de lippen, wekte hij medelijden en angst beide op. Hij droeg een bundel papieren onder den arm en legde die voor zijn geleerden onderwijzer neer. Deze schudde zacht het hoofd. ‘Ik heb u niet voor de studie geroepen,’ zeide hij, ‘al moet ik u ook geluk wenschen met haar schitterend resultaat. Gij hebt getoond, dat de gebroeders Petri eens niet meer de eenige noch ook de grootste schrijvers der hervorming in Zweden heeten zullen.’
Geen glimlach had kouder, gedwongener kunnen zijn, dan die welke tot dank om Persons mond speelde. Het moest wel een hard werken geweest zijn, 't welk op zoo jeugdigen leeftijd dien lof van den kundigsten man zijner dagen had weten te verwerven; 't moest dubbel hard geweest zijn om bij zulk een lof, op dien leeftijd ontvangen, reeds zoo onverschillig, zoo nameloos vermoeid te kunnen glimlachen.
Maakte Melanchthon diezelfde opmerking? het scheen wel, want hij vervolgde: ‘Göran, Göran, gij werkt te veel, waarom begraaft gij u zoo in de studie?’
‘Zij zal immers mijn leven zijn,’ klonk het op half onderdrukten toon.
‘Dat moest ze zijn, maar op die wijze behandeld, zal zij uw dood worden. Ik herhaal het, na de disputatie van gisteren, waarin gij alle argumenten der tegenpartij zoo zegevierend bestreden hebt, verheugde ik mij over uw kunde, en durf ik u een groote toekomst als geleerde voorspellen, maar thans moet gij rust nemen. Berg uw papieren op, Göran; ik wil over geen onderwerpen van dien aard met u spreken.’
Person gehoorzaamde, en nam de bladen op, langzaam, onverschillig gelijk hij ze had neergelegd. Een oogenblik zag Melanchthon zwijgend den jongeling aan, dan legde hij zijn hand op diens arm en vroeg vriendelijk: ‘wat deert u, Göran?’
| |
| |
‘Deren, mij?’ het bloed vloog in Persons bleeke wangen, maar verliet die weer even snel en hij antwoordde, schoon met doffe stem: ‘mij deert niets.’ Stom raapte hij de voor hem liggende papieren bijeen, maar zij ritselden als waren 't bevende vingers, die ze ordenden.
Melanchthon hield met zacht geweld die haastige hand tegen. ‘Göran,’ vervolgde hij, ‘tracht u niet langer te verbergen, ik zie daar is een geheim leed, dat u drukt, gij zijt niet meer dezelfde als in vroeger dagen, gij voelt u ongelukkig.’
De ernstige oogen, die zich op hem vestigden, waren machtiger dan de terughouding van den jongen man, hij moest zich afwenden, en antwoordde met een geluid als van bedwongen snikken in zijn stem: ‘zoo ik toonde dat te zijn, zou het een zwakheid wezen, die ik overwinnen moet, want daar zou toch niemand zijn, die mij helpen kon.’
‘Gelooft gij dat zoo vast? mij dunkt, onze tijd kan van zooveel wonderbare uitkomsten verhalen, dat wij niet meer vertwijfelen mogen. Gij zijt overspannen, het voortdurend werken heeft u uitgeput, dat is 't wat u moe en onbevredigd maakt. Waartoe ook den arbeid zoo dwaselijk overdreven? ik heb bij uw landgenoot, die mij zooeven verliet, u geroemd, maar weet gij wel, dat ik u eigenlijk had moeten laken?’
Een angstige spanning lichtte uit Persons oogen. ‘Was dat de Zweedsche gezant, die...’
‘Mijn aanbeveling vroeg voor een jong man, waarvan zich de koning aan 't hof zou kunnen bedienen, ja, die was het.’
‘En, en’ - de stem van den jongeling haperde - ‘wie werd door u aanbevolen?’
‘Nog niemand, ik heb mijn leerlingen tot nog toe te weinig uit dat oogpunt bekeken, om reeds te weten waar verborgen hovelingstalenten sluimeren, maar laat ons daarover straks, laat ons thans eerst over u zelf spreken.’ Melanchthon zag met deelneming in het jeugdig gelaat, dat onder zijn laatste woorden telkens van kleur gewisseld had; ‘mijn arme Göran, het doet mij leed u te zien met die bleeke,
| |
| |
rustelooze trekken, met die sombere vermoeide oogen; gij zult immers spoedig gevonden hebben, wat zij zoeken, en dan...’
‘Spoedig? o mijn God, dat het zoo ware!’
Melanchthon zag hem met bevreemding aan. ‘Zeker,’ zeide hij, ‘spoedig is immers uw studie voltooid en zult gij naar Zweden terugkeeren. Kan het heimwee van weinige maanden zoo machtig en overweldigend wezen, dat een man er zich niet tegen zou weten te verzetten? Het was juist daarom dat ik u roepen liet; de aartsbisschop van Upsala schrijft mij, dat hij een plaats voor u open houdt, waar gij naast uw predikambt tijd genoeg voor uw studie vinden zult; gij hebt dus nog maar een korten tijd in Wittenberg te verblijven, dan gaat gij naar uw vaderland terug, en zult daar een eigen werkkring betreden, een edelen, heilrijken werkkring, waar...,’ de huivering die door Görans leden ging, en de uitdrukking van onmiskenbaren afschuw, die zijn trekken aannamen, deden Melanchthon verbaasd ophouden en half angstig, half verrast vragen: ‘spreek ik niet juist? hebt gij dan andere wenschen?’
‘En indien zulks 't geval ware?’ Langzaam, aarzelend kwamen die woorden van Persons lippen, maar dan riep hij plotseling met een hevigheid, alsof de vuurgloed, die onder 't nu gesprongen ijs verborgen geweest was en eindelijk naar buiten stroomde, ook den klank zijner stem doordrong: ‘ik kan het niet langer verbergen, niet mijn wensch, neen, mijn afschuw is die gedachte, ze is mij geen bron van hoop, maar van namelooze kwelling.’
‘Was het dan geen vrije keus, die u het predikambt als roeping deed opvatten, die u de pen voeren deed? waart gij overreed, gedwongen misschien?’
‘Neen, o neen, het was eigen wil die mij naar Wittenberg dreef, ik beminde de studie’ - een onwillekeurige bitterheid mengde zich in zijn toon - ‘ik kende immers niets buiten haar. Welke wereld zag ik in dat afgelegen dorp, waarin mijn jeugd verliep, welk ideaal kon ik mij vormen als dat van gelijk te worden aan de mannen, wier beeld eenig en alleen voor mijn oogen stond, de
| |
| |
mannen wier boeken ik las? Zij spraken tot mij, en ik hoorde geen andere stem. Ik luisterde naar hen in de uren mijner eenzaamheid, en waarvan anders konden zij verhalen, dan van den arbeid dien zij zelf gedaan hadden? Als ik aan grootheid dacht, dan was 't alleen hun glorie, die mij voorzweefde, het veld van hun werken scheen mij 't eenige, waarop de mensch zaaien kon. Daarom jubelde geheel mijn hart bij 't denkbeeld om de eigen school te mogen doorloopen, waarin zij geleerd hadden. Ik ging vrijwillig naar Wittenberg, en ik ben er gelukkig geweest, totdat...’
‘Totdat? ga voort, Göran.’
De jongeling aarzelde, dan zeide hij zacht: ‘totdat ik leerde inzien het leven miskend te hebben, toen ik meende, dat zij, die mij tot nog toe op mijn pad geleid hadden, gidsen der menschheid waren, - tot hun arbeid mij klein scheen als de ruimte van het studeervertrek, waarin hij gedaan was. O, ik herinner mij nog dien dag, die mij de openbaring eener nieuwe wereld bracht, waarop ik voor 't eerst de gevoelens koesterde, die mij sedert nooit meer verlaten hebben; het was onder úw rede, gij spraakt over dat woord: geeft Gode wat Godes en den keizer wat des keizers is, gij vermaandet tot erkenning der wereldlijke overheden en zeidet, dat wij niet verachten mochten wat zij voor ons gedaan hadden, dat het woord der hervorming een eeuwigen dank schuldig was aan het zwaard, aan de macht der vorsten, die haar beschermd en verdedigd hadden, - toen was 't of de idealen, die ik tot nog toe vereerd had, voor mij in 't stof zonken, want ik had iets gezien dat hooger was dan zij, ik hield op aan het denken te hechten, dat zich niet zelf verwezenlijken kon.’
Hij zweeg, om dan op smeekenden toon te vervolgen: ‘o noem mij niet onstandvastig, wijl ik hier veranderd ben. Ik leerde eerst hier het leven kennen. Toen ik eens de zon gezien had, toen eerst wist ik dat de avondlamp, die mijn studiën bescheen, een klein, armzalig licht was. Mocht ik niet droomen, zoolang het nog nacht voor mijn geest was, zoolang ik niet wist, dat men handelen kon? Ik leerde
| |
| |
eerst hier, waar de polsslag van geheele natiën klopt, het leven voelen dat dien bezielt, en voelen dat 't geen ik tot nog toe als hoogste levensuiting beschouwd had een dood weten was, wanneer 't in zich zelf gekeerd bleef, wanneer 't niet iedere gedachte in een daad kon omzetten, die op de werkelijkheid ingreep. Het denkbeeld aan mijn toekomst in Zweden, aan een bestaan van eenzaamheid en studie, begon van gedaante te veranderen, het werd geen rust meer, het werd dood, een levend graf, waarin ik alle jeugd, kracht en hoop had af te leggen.’
Het was inderdaad of een rilling den jongen man aangreep. Hij vervolgde haastig: ‘o gij weet niet, hoe eenzaam het in Zweden op zulk een dorp is, waar de prediker geen vrienden, geen gezelschap, geen gebeurtenissen kent, waar zijn bestaan als de dorre heide is, die zich leeg, onafzienbaar, zonder hut, zonder menschen, stom, zielloos voor hem uitstrekt, waarheen geen golf van 't bevruchtende, bewogen leven ooit doordringt. Wie daar werkt, moet iets hebben, dat zijn hart met liefde vervult, hij moet voelen gelijk ik in vroegere dagen voelde, toen ik gelukkig was bij mijn boeken en niet meer vroeg dan ongestoord te kunnen arbeiden, maar hij mag niet huiveren voor 't alleen zijn, voor zijn taak, voor geheel den werkkring, die hem omgeeft, den engen werkkring, die...’
‘Nooit de uwe wezen zal; wees gerust, Person: gij hebt de gaven ontvangen, die geen eng bestek vatten kan, uw stem heeft de macht om zich in geheel Zweden te doen hooren, men zal u geen leven aanwijzen te midden der eenzaamheid.’
‘Maar toch een leven van studie, toch alleen,’ sprak Person langzaam, als in zichzelf, ‘alleen met een studie, waartegen geheel de ziel opstaat.’
‘Opstaat? is uw gevoel zoo sterk?’
In de hartstochtelijke, verlangende oogen glinsterde een wild vuur, en de stem trilde in al den gloed van miskend en verloochend gevoel, ‘ja, ik haat het, met geheel mijn ziel en denken haat ik het, dat leven van overpeinzing, dat niets weet van 't heden, dat geen nood van 't oogenblik
| |
| |
verlicht, alleen maar om ongestoorder in de praalgraven van 't verleden te kunnen rondwaren, en 't goud van een gedachte aanbiedt, waar 't brood des levens gevraagd wordt. Te sterven en geen ander aandenken achter te laten, dan dat in den inkt leeft, waarmee wij woorden, leege klanken op 't papier brachten, als som van geheel het leven eenige doode folianten aan te wijzen! Voor God te moeten treden, en niets te kunnen zeggen dan: ik heb geschreven. Daar was geheel een menschheid om mij heen, die leed en jammerde en troost vroeg, daar was vermoeidheid en honger, maar ik gaf ze boeken; daar was onderdrukking, maar ik las over de vrijheid; daar waren onwettige voorrechten, maar ik bestudeerde de wet, en die studie had rust noodig, zoodat ik mij niet kon laten verstrooien, door naar al die kreten van honger, verdrukking en onrecht te luisteren. Daar was een wereld van jammer die om hulp smeekte, en ik - schreef. O mijn God, beter op dit eigen oogenblik sterven, dan eens op zulk een leven te moeten wijzen!’
Er volgde een oogenblik van stilte, dan begon Person op nieuw: ‘Ik trachtte dat gevoel te overwinnen, ik wist immers niet of het waarheid sprak, en ik hoopte dat de arbeid mij liever worden zou, als ik mij met hart en ziel er aan wijdde; ik poogde zulks te doen, daarom trok ik mij uit het gezelschap der anderen terug en liet hen over den Zweedschen droomer glimlachen, die alleen voor zijne boeken leefde: daarom zat ik tot laat in den nacht over mijn werk gebogen, en zocht mij zelf wijs te maken dat een leven van studie mijn roeping, en elke gedachte, die van andere wenschen sprak, een strik was dien de Booze mij spande, daarom - doch waartoe meer? ik weet nu dat het vruchteloos was.’
‘Gij hebt de harde zelfzuchtige kanten van 't denkerleven opgezocht, hebt gij nooit aan zijn in stilte gebrachte offers, aan zijn verheven waarheden, aan den geestelijken troost gedacht, dien het duizenden schonk? Ook dat bestaan is een taak Gods, en ik heb voor mij zelf er zegen en bevrediging in gevonden.’
| |
| |
‘Uw leven was niet dat van den geleerde; in uw jeugd was het woord groot, omdat het een daad was. Maar nu, o zeg zelf, is dit de tijd uwer jeugd, nu, terwijl de gloed voorbij is, terwijl de harten koud zijn geworden? Ik kan niet meegaan met den stroom die teruggaat, niet putten uit de bron die verdroogde, niet gloeien voor den ijver die reeds verkoeld is. O, kon ik voelen wat Luther voelde, toen hij zag dat het martelaarsbloed slechts de regen was die den akker zijner zaak vruchtbaar maakte, dan...’
Hij hield op, getroffen door den pijnlijken trek die over Melanchthons gelaat ging, en zeide op half beschaamden, half deemoedigen toon: ‘vergeef mij, waarlijk, ik heb met al mijn krachten gestreefd om de loopbaan, die ik was ingetreden, te vervolgen en te leeren liefhebben.’
‘Mijn arme Göran, gij hebt er niet den besten weg voor ingeslagen,’ Melanchthon glimlachte weemoedig; ‘dit was dus de reden uwer afzondering, het was geen lafenis, het was verdooving, die gij zocht.’
‘Ja, verdooving, vergetelheid voor dat nameloos verlangen dat geheel mijn ziel vervulde. O, ik zocht haar in elk nieuw werk, dat mijn blik koortsachtig doorvloog, in de hoop eindelijk geboeid te worden, eindelijk het woord te vinden, dat de tooverformule worden kon, die mijn geest van kwelling en onrust bevrijden zou. Ik zocht haar in elken langen, slapeloozen nacht, in elk nieuw perkamentblad, dat mijn hand haastig beschreef, maar het was alles om niet. De letters bleven stom, zij ontvingen geen bezielende stem, die tot mij sprak; ik kon den nacht niet zoo kort maken, of ik moest hem eenige uren slaap gunnen, en iedere droom was vol van de beelden mijner wenschen, op ieder blad van mijn arbeid stonden alleen de woorden, die mijn begeerte op de leege bladen van mijn levensboek schreef. Ik heb mijn verlangen willen dooden, maar het is sterker geweest dan mijn wil. Ik kan geen geleerde worden.’
Iets van de teleurstelling des meesters, die den scholier, waarop hij het fierst en hoopvolst staarde, zich plotseling onvoldaan van zijn lessen ziet afkeeren, kwam zeker in
| |
| |
Melanchthons hart op, want de studenten hadden geen ongelijk toen zij den jongen Zweed zijn gunsteling noemden, maar het leven had hem lang genoeg in de school van 't verlies geoefend, om haar zwijgende berusting hem te leeren. ‘En waarheen richten zich uw wenschen dan, nu de studie geen liefde bij u weet op te wekken?’ vroeg hij zonder dat zijn stem van die innerlijke aandoeningen getuigde.
Een donkere blos verspreidde zich over Persons gelaat, dan greep hij de hand, die niet langer zijn pad zou wijzen, en sprak smeekend: ‘laat mij het zijn, die den Zweedschen gezant door u wordt aanbevolen.’
‘Den Zweedschen gezant? gij wilt in 's konings dienst treden, aan zijn hof leven?’ - het scheen de wensch te zijn, dien Melanchthon 't minst van al in den beschroomden, zwijgenden jongeling gewacht had, want de uiterste verbazing weerklonk uit zijn toon, - ‘en ik dacht aan elk van mijn leerlingen meer dan aan u; ik dacht’ - hij hield op en schudde twijfelend het hoofd; ‘gaat uw begeerte waarlijk daarheen? wat kan u lokken in een wereld, die gij niet kent, in een leven...’
‘Dat leven is,’ Persons oogen straalden - ‘wat mij er lokt? juist de gedachte dat het een werkelijke, een levende wereld is, die ik daar vinden zal. Ik heb van menschen en zaken gelezen, thans wil ik ze kennen leeren. Die boeken,’ hij wees op de breede folianten langs de muren opgestapeld, ‘zeggen wij alleen wat was, ik wil weten wat thans is, ik wil het heden zien en het heden meemaken. Hier in Wittenberg kan ik slechts lezen wat het verleden werkte, slechts van anderen hooren wat het tegenwoordig oogenblik doet, daar ginds in Stockholm heb ik deel aan dat oogenblik. Een bestaan van werkzaam handelen, van een streven in 't heden, een leven van daad, dat is de bestemming, waartoe ik voel geroepen te zijn - die ik daar vervullen kan.’
Een leven van daad, ja niet in deze omgeving zouden die verlangende, rusteloos zoekende oogen het ooit vinden. Melanchthon voelde, terwijl hun vurige blik zich op hem richtte, dat die oogen vol hartstocht over de enge cel van den geleerde moesten heenzien, dat de gloed, die hen vulde,
| |
| |
zich geen uitdrukking op het stroeve, nuchtere papier kon verschaffen, en het bloed dat die jonge hand doorstroomde te warm en onstuimig vloeide, om in de zwakke pen reeds het eenig wapen te begroeten, dat zij tegen onwaarheid en misbruiken, dat zij in den strijd des levens voeren zou. De rechten der jeugd, die rechten welke de ouderdom zoo zelden eerbiedigt, lieten zich niet langer verkrachten; smartelijk voelde de man, wiens hart met zoo warme liefde voor den jongeling klopte, dat hij zelf daartoe maar al te lang had meegewerkt; doch, was zijn onbewuste zelfzucht ook in staat geweest, om hem in een der jeugd vreemd en onnatuurlijk leven van zijn begunstigden leerling te doen berusten, ja dat als 't ware aan te moedigen, hij was niet in staat om ook maar een enkel moment als offer te willen dulden, wat hij als geschenk gaarne zou hebben ontvangen. ‘Ja Göran,’ zeide hij, ‘wat zóo gewenscht wordt, dat is meer dan een wensch, het is een recht; ik zal doen wat ik kan om 't u te verschaffen.’
Een straal van vreugde, bijna roerend door 't felle contrast met de bleeke, nog door verdriet en overspanning geteekende trekken, blonk in Persons oogen, en zoo sprekend was die uitdrukking, dat ze, meer zelfs nog dan zijn vroegere hartstochtelijke klacht, het gemoed van Melanchthon trof. ‘Mijn arme jongen,’ zeide hij aangedaan, ‘waarom u zoo bedwongen? waarom mij uw leed zoo lang verborgen?’
‘Wijl daar immers toch geen kans op herstelling was. Wat kon ik, de onbekende, onaanzienlijke student, verwachten? hoe kon ik op vervulling hopen, waar mijn wenschen zoo groot en mijn aanspraken zoo gering waren? Nog voor weinige uren zag ik boven al mijn begeerten het woord: onbereikbaar, geschreven, en hoe zou ik dan geklaagd hebben? Eerst toen ik van den gezant hoorde, die uit Zweden kwam, van uw antwoord, toen werd het te machtig in mij, ik voelde de hoop komen en mijn hart openen, ik mocht spreken, wijl ik hoopte. Zoolang ik moest, zoolang wilde ik ook, en ik zou gezwegen en mijn taak gedaan hebben, al ware ik er onder bezweken.’
Melanchthon wist, terwijl hij hem aanzag, dat hij het zou
| |
| |
gedaan hebben. ‘Den hemel zij dank, dat gij uw wanhopig besluit niet behoeft uit te voeren,’ zeide hij zacht; hij huiverde voor die energie.
‘Ja, ik dank hem, want hij geeft mij meer dan 't leven, hij geeft mij een inhoud er voor,’ riep Person, en langzamer, als durfde hij nauwelijks denken, dat het waarheid wezen kon, als vreesde hij den tooverban op te heffen, waar hij diens naam noemde, sprak hij: ‘dus mij, mij wilt gij den koning aanbevelen; God, laat het geen waan zijn!’
‘Stel u gerust, Göran; op mijn hulp kunt gij rekenen, ik zal uw voorspraak bij Gustaaf Wasa zijn, en ik twijfel niet of zij zal gehoor vinden.’ Een droeve glimlach vloog over de ernstige trekken van den geleerde; ‘dezen nacht kunt gij ongestoord slapen, gij moogt uw eerste droomen van. eerzucht droomen. Zorg dat het geen zijn, die u later zullen wakker houden.’
Hij was toch nog jong, die eerzuchtige, reeds de wereld der kennis te buiten strevende man, die zoo weinig jeugdig sprak, hij was jong in dat onbeperkt, zorgeloos vertrouwen, 't welk over zijn gelaat lichtte, terwijl Melanchthon die bedekte waarschuwing uitte, want het zeide duidelijk, hoe noodeloos ze hem scheen. Den kring der ergste verzoeking, het leven van een hof, ging hij tegemoet, en toch hij glimlachte, nu men hem herinnerde, dat hij die zou moeten weerstaan. Melanchthon was opgerezen, de olie der lamp verminderde reeds, zij hadden lang gesproken; ‘vaarwel, het is thans tijd dat wij uiteengaan; zeide hij, ik zal spoedig voor u werken,’ een zucht gleed over zijn lippen, ‘ik hoop Göran, dat gij mij nooit zult leeren begrijpen.’
Met schreden, waaraan de innerlijke jubel vleugelen gaf, keerde Person naar zijn vertrek terug. Hij had vergeten dat Arvid zich daar bevond, en het gerucht, dat hij maakte, deed den knaap ontwaken. Slaapdronken richtte hij zich op, maar de verandering in het gelaat van zijn ouderen vriend was zoo groot, dat ze hem zelfs nu in 't oog viel. Die anders zoo bleeke wangen met een gloeiend rood gekleurd, die anders zoo moede, sombere oogen stralend van
| |
| |
geluk, - ‘wat hebt gij, wat is er gebeurd?’ vroeg Arvid bijna verschrikt.
Person trok hem naar zich toe, hij had behoefte om zich lucht te geven, om zijn geluk te uiten, maar hij vermocht zulks niet. ‘Arvid, ik ga naar Zweden, naar zijn grooten koning Gustaaf Wasa, ik zal de wereld zien,’ was al wat hij hijgend uitbracht.
‘Gij zult aan 't hof komen, gij wordt geen prediker?’ riep de knaap verrast, ‘geen geleerde?’
‘Neen, neen Arvid, een mensch die met menschen leeft, een die deel heeft aan zijn tijd, een voor wien de eeuwige, stralende zon nog iets anders beschijnt dan de ruïnen van 't verleden, dan dood perkament; Arvid, Arvid’ - hij drukte den knaap aan zijn borst en zonk als in vurigen dank bij diens leger op de kniëen neer - thans heb ik een toekomst.’
Het kind zag hem in de bezielde trekken, het had uit de verhalen zijner eerste jeugd op het slot zijner voorname bloedverwanten een herinnering overgehouden, die het woord hof eenzelvig maakte met macht en aanzien, en zich dicht tegen zijn eenigen vriend aanvlijend, fluisterde het liefkoozend: ‘niet waar Göran, gij zult mij niet vergeten, als gij groot en machtig geworden zijt?’
De woorden van den knaap troffen Person met wonderbare kracht, zij schenen hem een profetie. - ‘Als gij groot en machtig geworden zijt,’ herhaalde hij - ja, hij zou groot worden, en hij zag zalig en verlangend de toekomst tegemoet - zaliger misschien dan hij wezen zou, als hij 't eind der baan, die hem nu zoo hoopvol te wenken scheen, zou hebben bereikt.
|
|