| |
| |
| |
[Deel I]
Eerste hoofdstuk.
He was a man of that unsleeping spirit,
He seem'd to live by miracle: his food
Was glory, which was poison to his mind
Een effen, loodgrijze hemel hing boven de muren van Wittenberg, en scheen zich elk oogenblik in zware druppels te willen ontlasten. De takken, die in het zoele Aprilweer der vorige dagen reeds dikke knoppen hadden gezet, bogen stenend voor den guren wind, die hun kwam herinneren, dat de als overwonnen beschouwde winter nog zelfs in zijn zwakte een geduchte vijand mocht heeten, en de gehaaste tred der enkele dicht in hun mantels gewikkelde voorbijgangers toonde, hoe zij naar 't beschermende dak hunner woning terugverlangden. Instee der anders bij fraai weer, als de nu hooggaande wateren der Elbe met talrijke schepen prijkten en de levendigheid van handel en verkeer honderden naar buiten lokte, - instee der dan op de nauwe straten heerschende drukte, zagen de hooge, smalle huizen nu slechts zelden iemand voorbijspoeden, die de dreigend boven hun spitse gevels hangende regenwolken nog trachtte te ontgaan, en de felle windstooten, die de kleine ruiten deden klapperen, bewezen dat ieder recht had, die zich niet aan de snijdende lucht daarbuiten wilde prijsgeven.
| |
| |
Ook rondom het gebouw, waaruit zich anders op het middaguur, dat zooeven van den toren der door Lucas Kranachs schilderingen beroemd geworden stadskerk geslagen had, een breede menschenstroom door de straten placht te verspreiden, heerschte nog diepe stilte. De luide tred der studeerende jongelieden, die dan van hun lessen terugkeerden, was nog niet in de straten gehoord, en de blonde maagdenkopjes, die zich hier en daar achter de glazen vertoonden, zagen nog tevergeefs naar de luidruchtige schare uit, zonder wier verschijning Wittenberg zijn meest karakteristiek bestanddeel miste, de schare in wier reien zich de macht van 't geestelijk leven, dat ze herwaarts trok, het best kennen deed.
Ze waren hoog gegaan, de golven der geestelijke beweging; sterk was de polsslag der wetenschap geweest, die in de jeugdige universiteit klopte, welke kort geleden haar eerste halve eeuwfeest gevierd had, in het Wittenberg waarboven die grijze Aprilhemel van 't jaar 1554 hing. In dat Wittenberg drukten de jongelieden, die de roem zijner academie uit alle streken van Duitschland, en zelfs nog ver daarbuiten, naar de vroeger onbeduidende stad gelokt had, in waarheid den stempel hunner eigenaardigheid op geheel de burgerij; zij waren misschien het kroost der vaderen, die eens Luthers lessen bijgewoond en verbreid hadden, zij waren de herinnering aan de bewogen eerstelingsdagen der hervorming, die hier haar begin gevonden had, en zij zelf zaten onder 't gehoor van Melanchthon als 't heden, dat nog een laatsten glinster van 't licht uit die vervlogen tijden mocht opvangen, om dien eens aan hun kinderen, aan de toekomst over te brengen.
Eenvoudig als de man die daar optrad, zag zij er uit, de leerzaal waarin Melanchthon zijn scholieren placht toe te spreken. Door haar boogvormige vensters, die pas hoog in den muur begonnen, drong slechts een getemperd licht, als om te toonen, hoe weinig praal aan het onderwijs was ten koste gelegd, dat thans nog, na zesendertig jaar, niets van de magnetische kracht verloren had, waarmee het zijn
| |
| |
hoorders boeide. Op de kale houten banken namen nog altijd de verwende zonen der edelen plaats, om, terwijl zij naar de stem luisterden, die hun van 't ruwe spreekgestoelte toeklonk, te vergeten dat de rijkdom hunner burchten hen aan weelderiger omgeving gewend had, en geen ledige plaatsen vertoonden zich nog in de reien der hoorders, die onder diepe stilte de woorden opvingen, welke den bezielden geest van een tijd ademden, voor hen reeds in het groote graf van 't verleden neergedaald en geschiedenis geworden.
Welgevuld als altijd was zij ook thans. Het scheen dat de meesten der studenten nog geen lust gevoelden, het verwarmde lokaal en elkanders gezelschap tegen de gure buitenlucht en hun eigen eenzame kamer te verruilen, want ofschoon de voordracht reeds geëindigd was en Melanchthon zelf hen verlaten had, zaten velen nog in groepen bijeen, zich over het zooeven gehoorde onderhoudend, hun opteekeningen makend, of in gesprek over onverschillige dingen; immers de leerzaal was tevens een oord, waar zich al de verschillende elementen bijeenvinden en toespreken konden, die de studeerende jeugd van Wittenberg uitmaakten, en die zich hier in al het contrast hunner onderscheiden nationaliteiten kennen lieten.
Inderdaad, de vergadering die hier te zien viel was een levende landkaart. Naast het in al zijn schakeeringen aanwezige Duitsche type, van den levendigen Rijnlander tot den strammen kalmen Brandenburger en den reeds geheel zuidelijk geworden Oostenrijker met zijn beweeglijken aard en zijn breede gemoedelijke uitspraak, zag men het rossige Deensche blond en hier en daar ook het Zweedsche goud-haar, terwijl de frissche lucht der Helvetische bergen nog uit den gezonden blos scheen te spreken, die op de wangen der afgevaardigden uit de Duitsche kantons rustte. Die uit het Zuiden, uit de stad van 't Calvinisme, Wittenbergs mededingster Genève, vertoonden reeds de kenteekenen van 't Fransche bloed, dat door hun aderen vloeide; donker haar omgaf de fijnere trekken, en uit donkere oogen drong de onderzoekende blik, die aan Melanchthons lip- | |
| |
pen hing, om elk woord op te vangen dat een bestrijding of bevestiging hunner leer inhield. Ze kwamen hier om te vergelijken, om te oordeelen en te beslissen, want schoon er nog zeven jaar verloopen zouden eer een blinde vijandschap, in algeheele miskenning niet slechts van Protestantsch belang, maar bovenal van Christelijke liefde, de volkomen scheiding zou uitspreken, die de volgelingen van Calvijn en van Luther tot tegenstanders in plaats van bondgenooten maakte, de scheiding zelf was reeds daar, en 't was reeds tot het hooren van een hun vreemd geloof, dat Protestanten de lessen eener Protestantsche academie kwamen volgen. Met gerimpeld voorhoofd, met mager, denkend aangezicht en vastgesloten lippen, lippen dien men het aanzag dat zij gewoon waren geen ondoordacht woord te spreken, niet snel aan te klagen en nog minder snel te vergeven, een hard maar ook een sterk ras, zoo zaten zij tusschen de overigen, met hen en toch alleen, mannen van rijper leeftijd, die geen onderhoud met de jeugd zochten welke hen omringde, en weerkeerig niet door haar gezocht werden, strenge, krachtige gestalten, wel geschikt om de ijzeren steunpilaren hunner leer te worden, en het drukkend wicht van zwaarder tijden te dragen, dan het meerendeel van hen, die hier bijeen waren, zou vermogen.
Het liet zich niet loochenen, daar was voor den opmerkzamen beschouwer in de groepen der druk pratende jongelieden menig deel, waarvan men voelde dat het wezen zou: komende met de morgenzon en gaande met den nacht, dat de kennis, die hier te verwerven viel, als een aanzitten bij 't vroolijke bruiloftsmaal nam, waardoor men zich niet verplichtte ook de droevige begrafenisplechtigheid bij te wonen. Het gezag, dat Wittenberg op wetenschappelijk gebied bezat, lokte niet alleen hen die leeren wilden, maar ook hen die geleerd wilden heeten, ook hen die nooit het denkbeeld zouden begrijpen, dat haar beroemd had gemaakt, naar de vermaarde hervormingsstad. Haar geestelijke macht moest reeds menige wereldlijke eerzucht sterken, haar beroemd zegel werd reeds voor menige schriftuur die geen waarde had gezocht, en in menig oor vielen Melanchthons woorden
| |
| |
als een gaarne gehoorde, een met eerbied gevolgde klank, maar toch - een klank.
Tot dezulken behoorde ongetwijfeld ook het groepje van jongelieden, waarin een smaakvol gekleed, blond en blozend jonkman, met open joviale trekken, die van veel vroolijk zelfbehagen en niet al te veel geest om dat te rechtvaardigen getuigden, den boventoon voerde. Hij was de zoon eener rijke Züricher Patriciër-familie, en gold onder zijn kameraden voor een der beste trouwhartigste jongelieden, die in rijden, spelen en dwaze streken uitvoeren volleerd was, kortom in alles uitmuntte wat men niet aan een academie noodig had. Hij scheen zelf tot dat inzicht gekomen en van plan de ondankbare universiteit, die al zijn gaven zoo weinig waardeerde, te verlaten, want hij merkte op half schertsenden, half weemoedigen toon op: ‘dat was de laatste voordracht, die voor mij weer te geleerd was; waarlijk, het kan mij toch leed doen hier niet meer te komen.’
‘Wel waarom gaat gij dan al terug en sluit u tusschen uw bergen op?’ riep een ander, een jonge Sakser, voor wiens nationalen trots elke plaats buiten Wittenberg ongeveer dat was, wat voor den Parijzenaar een provinciestad is.
‘Ja, als 't alleen op 't luisteren aankwam! het is mij soms rijkelijk hoog, maar 't is toch mooi, en ik hoor 't gaarne; maar die eeuwige boeken! ze zeggen: in de heilige schrift staat alles wat iemand noodig heeft, en dan schrijven zij er meer deelen over dan woorden in den bijbel staan. Had ik de natuur van onzen Zweedschen geleerde, dan - maar ik heb ze niet, zelfs niet waar ik dat beschamende voorbeeld elken dag zooals nu voor oogen heb,’ hij wees lachend op een, die afgezonderd van de anderen, diep over zijn werk gebogen, in een hoek van 't vertrek zat.
Het was een jong man, in de eenvoudige donkere dracht, den zwarten mantel en de driekante baret van den geleerde. Hij hield het hoofd zoo laag over zijn papieren, dat het onmogelijk was iets anders van zijn voorkomen te zeggen, dan dat het een volmaakt beeld van afgetrokkenheid en studie vormde. Hij scheen zelfs niet te weten dat
| |
| |
zich nog anderen in 't vertrek bevonden, want zijn hand liet de pen, die haar vlugge aanteekeningen maakte, geen oogenblik rusten en geen glimlach speelde om zijn lippen bij de kwinkslagen der overigen, die van hun kant evenmin den ongeduldigen zucht hoorden, die soms zijn borst bewoog.
‘Doof als immer voor onze taal,’ merkte de jonge Sakser op; ‘Odysseus, die zich niet eens meer behoeft te laten vastbinden; voor hem zingen geen Sirenen.’
‘Maar geen vogels ook,’ antwoordde de montere Zwitser; ‘weet gij, waaraan Person mij altijd denken doet? aan een wandelend boek vol geleerdheid, dat nooit opgeslagen werd bij 't woord genot.’
De vergelijking scheen bijzonder juist, want zij vond algemeen bijval.
‘Nu, daarvoor is hij ook Melanchthons gunsteling, en dat is meer dan ik van mij zelf zeggen kan,’ vervolgde de spreker, ‘ik vrees dat hij bij zijn vertrek meer gemist zal worden dan ik; zonder nijd gezegd, want hij heeft het rijkelijk verdiend.’
‘Wilt gij niet beproeven hem den lauwer te betwisten?’ riepen eenigen lachend.
‘Uit bescheidenheid zal ik het plan opgeven; wie zou tegen zulk een mededinger bestand zijn?’ hernam de ander vroolijk, maar vervolgde dan ernstiger: ‘neen, ik moet weer naar mijn bergen; dat zijn mijn Sirenen; wie eens Gletscherlucht inademde, die voelt zich de borst overal elders beklemd, dien lokt de Jonkvrouw in haar koude, witte armen terug. Ware het niet wreed, ik zou u uitnoodigen er de proef van te komen nemen.’
‘Waarom niet? een echt ridder deinst voor geen gevaar terug, maar ik zal mij wel een paar levende armen open houden, die maken dat ik niet aan de harde borst uwer ijsschoone behoef te vluchten,’ riep een.
‘Vooral niet waar zij bewaakt wordt door zulk een geleerd conventikel als uw landgenooten daar ginds,’ zeide de jonge Sakser, en wees op de groep der Calvinisten, die in hun discussie over de opvatting van Melanchthons rede zich
| |
| |
niet om hen bekommerden; ‘als zij niet eigenlijk tegen Melanchthon waren, zou ik zeggen: op zulke hoorders moet hij roem dragen.’
‘O, Melanchthons denkwijze verschilt niet zooveel van de hunne; zijn opvatting van 't avondmaal is meer die van Genève dan van Wittenberg,’ sprak een jong man met een verstandig maar fanatiek uiterlijk, ‘zij die in de echte en ware leerstellingen des grooten Luthers zijn ingedrongen, weten, dat hij menig woord niet zou gesproken hebben, dat thans hier weerklinkt, en hooren met ontstichting een leer, die de geopenbaarde waarheid met Calvijns doling vermengt.’
‘Het zou geen goeden dunk van ons geloof geven, als het nu reeds heeten moest dat Protestant vijandig tegenover Protestant staat,’ hernam een ander, wiens zacht gelaat van een evangelie der liefde sprak, dat zijn belijders onder alle partijen vinden kon, ‘laat ons niet te snel over doling des broeders spreken, maar liever zelf de waarheid zoeken....’
‘Die wij reeds bezitten? waarlijk, het wondert mij dat gij nog van zoeken kunt spreken, waar wij de groote openbaring der van God gezegende hervorming mochten ontvangen; maar dat is die geest van verderflijke lauwheid, die hier in velen gevaren is. Broeders, zegt gij? die het heilige anders opvat is geen broeder; of wat zou er van den strijd worden, dien wij tegen paapsche afgoderij te voeren hebben? moeten wij ook deze sparen? voorzeker, het heeft iets er van, als ik denk met hoe omzichtige tale Melanchthon heden weer de Roomsche drogredenen weerlegde; is 't niet of hij verzoenen instee van bestrijden wilde? o, het is ergerlijk, die vloekwaardige halfheid te moeten aanschouwen.’
Vloekwaardige halfheid! ja, het licht van Wittenberg moest niet alleen op veel onkunde, het moest ook op de donkere schaduwen der onverdraagzaamheid vallen, die niet begreep dat het moeite kostte zich los te scheuren, wijl zij nooit een band gevoeld had, - die zwakheid, niet liefde in Melanchthons pogingen zag, om den band met de oude kerk weer te knoopen en de hervorming tot haar oorspronkelijk doel terug te voeren, dat eenheid door verbetering, geen scheiding, had willen bewerken.
| |
| |
‘Ik weet wel,’ vervolgde de spreker, ‘die toegeeflijkheid is velen naar den zin, zij kunnen zich dan nog gerechtigd achten, de zegeningen van een geloof aan te nemen dat zij sedert lang niet meer zuiver belijden; er zijn in Wittenberg, die ook weten waarom zij gaarne hooren, dat Melanchthon de Roomschen zoo mild beoordeelt.’
Deze woorden werden meer in algemeene verbittering dan met het oog op een bepaald persoon gesproken, want geen blik van den harden ijveraar viel in 't bijzonder op een der aanwezigen, om ze tot een door allen begrepen zinspeling te maken. Toch scheen de steek, die zich tegen niemand bepaald richtte, gewond te hebben; hij riep althans een snel voorbijgaand maar donker rood op de wangen van een der naar 't onverhoopt begonnen debat luisterenden. Hij stond in de schaduw van Melanchthons spreekgestoelte en had zich tot nog toe zelden in 't onderhoud gemengd, schoon men het den scherpen mond kon aanzien, dat hij goed het woord zou weten te voeren, terwijl de diepliggende grijze oogen van een sterk ontwikkeld geestelijk leven getuigden. Beschouwde hij de aanklacht van zijn studiemakker als persoonlijke beleediging? er was iets schichtigs in de wijze waarop hij 't hoofd ophief en dezen met onzekeren blik in 't gelaat staarde, als vreesde hij daarop een vraag te lezen, wier antwoord de reeds half geopende lippen niet gaarne geven wilden, maar dit gelaat keerde zich niet naar zijn kant, en zoo sloten zij zich weer, terwijl ook de trekken hun gewone kleur hernamen.
Hun verandering had zoo kort geduurd, dat geen der aanwezigen die bemerkt had; de stoute beweringen van den anti-Roomschen spreker hielden daarenboven hun aandacht geboeid. ‘Melanchthon zal toch wel in Luthers geest spreken,’ meende een, ‘zij waren immers vrienden tot in den dood? maar gij, gij zoudt nog beter Lutheraan willen zijn dan Luther zelf.’
‘En wat zou daarin onmogelijks wezen? Is het vreemd dat men op den gebaanden weg sneller voortgaat, dan hij die hem baande? Waarom zou de volgeling zijn voorganger niet kunnen voorbijstreven?’
| |
| |
‘Omdat hij al zoo veel moeite heeft hem te bereiken, en zoo zwaar te dragen heeft daarenboven,’ lachte de jonge Sakser.
‘Waaraan?’
‘Niet aan zijn nederigheid, maar van 't tegendeel durf ik geen neen zeggen. Intusschen, laten wij niet disputeeren over iemands rechtzinnigheid; zooveel is zeker, de Luthersche vorsten houden Melanchthon voor streng genoeg. Hebt gij dien Zweedschen grooten heer gezien, die uit naam van Gustaaf Wasa kwam vragen, wien zijner leerlingen hij voor een plaats in gewichtige staatszaken bekwaam zou achten? ik ving juist een deel van hun gesprek op, genoeg om te weten dat ik althans die gelukkige, voor wien hofglans en vorstengunst open staan, niet zal wezen.’
‘Noch ik,’ riep de montere Zwitser, ‘ze gaan bij zulk een keus altijd de besten voorbij.’
‘Wien heeft Melanchthon aanbevolen?’ vroeg op dit oogenblik een angstige stem.
De spreker was de jonge man over wien zijn kameraden in den aanvang geredeneerd hadden, en die tot nog toe geen oor voor hun onderhoud scheen te hebben; hij had juist de pen neergelegd om op te staan, stom gelijk hij daar gezeten had, toen de naam Gustaaf Wasa genoemd werd, en een elektrieken schok door zijn leden deed gaan. Was 't de herinnering aan zijn vaderland, die hem plotseling belang in het gesprek deed stellen? ook zonder den bijnaam ‘Zweedsch geleerde,’ waarmee zijn makkers hem bestempelden, zou hij zich terstond als vreemdeling hebben doen kennen; zijn Duitsch klonk te correct om niet te verraden dat hij 't geleerd moest hebben, en in zijn voorkomen lag mede iets, dat hem terstond van zijn Duitsche studiegenooten onderscheidde, en denken deed dat hij zich niet bijzonder thuis onder hen voelde.
Hij kon twee en twintig jaar tellen, en zijn hooge, slanke gestalte kwam met dien leeftijd overeen, maar het gelaat, dat hij thans voor 't eerst van zijn boeken ophief, scheen, niet wat zijn trekken betrof, maar in de uitdrukking die zij vertoonden, van rijper jaren te spreken. Het was een gelaat,
| |
| |
dat zich niet spoedig doorgronden liet. De edele, regelmatige lijnen, vooral ook de vaste mond, vormden een vreemd contrast met zeker waas van schroom, bijna van gedruktheid, dat er over verspreid lag. Studie en nadenken hadden het hooge voorhoofd geteekend en den blos der jeugd van zijn wangen verdreven, een verschijnsel dat in kringen, waar de ingespannen geestelijke arbeid al zoo menigen rimpel gezet en zoo menig gelaat verbleekt had, echter niets opmerkelijks meer hebben kon. Waar hij, gelijk dat voor weinige seconden nog het geval was, peinzend over zijn papieren leunde, en men alleen de zware wimpers, de in gedachten saamgetrokken wenkbrauwen zag, die een donkere lijn boven de neergeslagen oogen teekenden, daar deed hij slechts aan den schuwen, in zich zelf teruggetrokken boekengeleerde denken, wiens jonge schouders neergedrukt schenen door 't wicht der kennis, dat hij reeds op hen geladen had. Doch waar zich die oogen opsloegen, daar was het of zij plotseling een geheel nieuw licht over zijn persoonlijkheid wierpen; men voelde dat in dit gemoed nog andere dingen dan zwijgen en studie verborgen waren. Iets hartstochtelijks, iets dat meer den dweper dan den denker kenschetste, gloeide in hun schijn, zij verhaalden van duizend onderscheiden gewaarwordingen, maar men zag, er was ééne aandoening, die alle andere, welke in dit hart konden opwellen, beheerschte en als 't ware verzwolg, die van oneindig, vurig, overweldigend verlangen. Een onvoldaan gevoel sluimerde in hun blik; het waren oogen, die nog steeds zoekend naar een geluk schenen uit te zien, dat zij niet bereiken - en waarvan zij zich toch niet afwenden konden. Niets sprak zoo levendig uit geheel hun uitdrukking als juist die stomme, hevige, onderdrukte begeerte. Want een bedwongen verlangen was het, dat verried die trek van strakken, pijnlijken aard om den mond, dat verried de door zelfbeheersching geschapen onbewegelijkheid, die meestal uit zijn wezen sprak. Het leven, dat de oogen verkondigden, stond in tegenspraak met het overige gelaat; het kon nog nooit tot over de lippen gekomen zijn, die reeds den gedwongen plooi van lang, onwrikbaar zwijgen vertoonden.
| |
| |
Op dit moment echter waren het de hartstochtelijk verlangende oogen, niet die kalme gesloten mond, die uit zijn vraag spraken. Allen zagen met gespannen blik op, en ook de welluidende stem moest warmer geklonken hebben, dan zijn medestudenten van hem gewoon waren, want de jonge man, wiens woorden die verandering bewerkt hadden, riep vol verbazing: ‘wie helpt het raadsel verklaren? Göran Person stelt in iets anders belang dan zijn boeken.’
‘Voorwaar een opmerkelijk verschijnsel!’ sprak de blonde Zwitser; goedhartig voegde hij er bij: ‘reik mij de hand, kameraad, 't gaat ons beiden gelijk, ver van huis en land; en ik zie, de boeken genezen 't heimwee ook niet.’
‘Wat genezen de boeken?’ vroeg de met den naam van Göran Person aangesprokene op somberen, maar tevens zoo zachten toon, dat geen der aanwezigen hem verstond. Luid herhaalde hij: ‘en weet gij, wien Melanchthon heeft aanbevolen?’
‘Neen; maar wees niet voor u zelf in angst; ik geloof zoowaar, dat gij al dacht uit den heiligen tempel der wetenschap te worden weggerukt en een profane hofzaal te moeten ingaan,’ lachte de eerste spreker, ‘stel u gerust, ‘Melanchthon heeft uw naam niet genoemd.’
‘Natuurlijk,’ mompelde Person; hij zuchtte - van verlichting, gelijk verscheidenen riepen - en boog 't hoofd weer over zijn boeken, terwijl de vroegere in zich zelf gekeerde uitdrukking opnieuw over zijn gelaat trok. De werkelijke wereld waarin hij, zoo bij uitzondering naar 't scheen, eenige oogenblikken geleefd had, zonk blijkbaar weer voor hem in 't niet en hij deed geen poging om zich nogmaals in 't gesprek zijner minder ijverige makkers te mengen. Dezen waren intusschen niet geneigd het pas begonnen onderhoud op te geven. ‘Wel Göran, welke oude saaie kerkvader houdt u bezig of 't een amoureus liedeke ware?’ riep de jonge Zwitser, die zelf in de laatste soort lectuur zeker beter thuis was, dan in de kennis der geestelijke werken, die hij met zoo weinig eerbied noemde; een zwak dat aan zijne kameraden dan ook welbekend bleek.
| |
| |
‘Geef hem 't boek, Person,’ zeide een hunner, ‘gij ziet, hij brandt van verlangen om 't ook te lezen, onthoud hem zijn dagelijksch voedsel niet.’
De ander maakte een beweging van komischen schrik. ‘Spaart mijn arme hersenen, reeds dat bloote denkbeeld doet mij voor hen vreezen; ik mij daaraan bezondigen, ik, die behalve de Invectieven van Gregorius, zachtmoediger nagedachtenis, nooit iets las wat naar een kerkvader rook, en zelfs toen nog alleen 't wereldsche doel vervolgde om mijn voorraad van lieflijk krachtige schimpwoorden uit te breiden, die, naar men mij gezegd had, daar veel baat bij vinden zou. Neen Göran, gij behoeft uw schat niet af te staan, die is voor heiliger handen bestemd.’
De spot der laatste opmerking scheen Person te hinderen; hij viel den levendigen spreker zeer droog in de rede: ‘ik lees geen kerkvader.’
‘Nu, toch ook geen lustige historiën; laat zien, - Homerus! de man zou goed geweest zijn als hij niet in 't Grieksch geschreven had, maar wij hebben allen onze gebreken; zijn Achilles was overigens een held naar mijn hart. Frisch, jong, vlugger met de hand dan met het hoofd, de eerste op het slagveld en toch wetend wat het leven waard is. Als ik zoo rondloop op een prachtigen morgen, en ik zet de borst eens recht uit en haal diep adem dat de zomerlucht mij in de longen dringt, en ik zie dan de zon zoo vroolijk boven mij, en zie haar op een aardig blond meisjeskopje schijnen, dan word ik zoo overtuigd, hoe 't leven toch eigenlijk een verrukkelijk ding is, dat ik blij ben te weten, dat een groot man als Achilles 't ook vond. Beter een slaaf op aarde, dan een vorst er onder, dat zeg ik hem van ganscher harte na.’
‘Toen Achilles dat zeide was hij geen groot man,’ een onbeschrijfelijk verachtelijke trek krulde Persons lippen, ‘of liever, de dichter die 't hem zeggen liet, wist niet hoe een groot man voelt.’
‘Weet gij 't wel?’ een medelijdende glimlach vloog over 't gelaat van den vrager.
Het vuur in de groote, raadselachtige oogen gloeide weer uit den blik, die zich nu van het schrift ophief, waar- | |
| |
mee zijn hand haar opteekeningen bij Melanchthons rede voltooid had. ‘Ik weet tenminste dat geen werkelijk groot man ooit begeeren zou, zijn met duizend angsten, duizend smarten gekochten roem tegen het lot van kommerlooze onbekendheid te ruilen; hij zou zijn roem immers nooit verworven hebben, als hij zulke wenschen koesterde. Een vorst die als vorst zou kunnen voelen en handelen, en toch begeeren een slaaf te zijn, is als een bevel dat zelf wenschen zou niet gehoorzaamd te worden, is een leugen, en echte grootheid is altijd waar, ze kan niet met wapens strijden, die haar zelf zouden te gronde richten, zij kan...’
Een luid lachen stoorde Persons rede. Deze hield op, een gloeiende blos kleurde zijne wangen; beschaamd als een op heeter daad betrapte, verborg hij de oogen, die iets van de geheimenissen in dat gemoed verraden hadden, weer achter den sluier hunner lange wimpers. ‘Vergeef mij Person,’ verzocht de jonge Zwitser, ‘ik was niet beleefd, maar de woorden klinken zoo dwaas uit uw mond, gij spreekt waarlijk of gij iets van de wereld afwist,’ een nieuwe lachbui verzelde de onhandige verontschuldiging.
Geen warme, bezielde ontboezeming had kouder stortbad kunnen ondergaan. ‘Alsof ik iets van de wereld af wist,’ herhaalde Person en ook zijn lippen vertrokken zich tot een glimlach, terwijl hij bitter voortging: ‘ja, wat weet ik van haar?’ Met een haastige beweging rees hij op, pakte zijn boeken bijeen, en greep naar de klink der deur.
‘Toch niet vertoornd? in trouwe, ik meende niets kwaads,’ riep de jonge Zwitser, ‘maar gij met uwe boeken, gij die...’ - bevreesd voor een nieuwe uitbarsting hield hij op,
‘Die nooit vergeten moest, dat zij het eenige zijn, waarvan ik iets versta,’ vulde Person aan, ‘gij hebt gelijk, het is dwaas verder te willen zien dan zich iemands horizon uitstrekt - al zou die ook slechts een troosteloos landschap omvatten,’ voegde hij er zacht bij.
‘En dat is waarlijk ver genoeg, tweede Pico di Mirandola,’ liet zich de scherpe stem van den jonkman vernemen, die zooeven bij 't oordeel over geheime Roomsche sympathieën gebloosd had.
| |
| |
Er mengde zich die ijverzuchtige bitterheid in den toon van 't vleiend gezegde, waarmee afgunst een eernaam tot schimpwoord kan maken; ook scheen de bedoeling er van begrepen te worden, want een der jongelieden fluisterde zijn Zwitserschen kameraad toe: ‘die trekt het zich meer aan dan gij zoudt doen, dat Person al de theses gisteren tegen hem volhield; hij kan 't niet velen, dat Melanchthon na 't dispuut uitriep, dat hij nu aan Pico di Mirandola begon te gelooven.’
De jonge Zwitser scheen op dat punt aan geen zoodanig gevaar blootgesteld; zijn gelaat verried, dat zoo hij kennis met den beroemden Italiaan gemaakt had die toch van zeer vluchtigen aard moest geweest zijn, en ook Person maakte zeker die opmerking, want hij sprak op die eigenaardig zelfbespottende wijze, die hem gewoonte scheen: ‘benijd hem vrij, hij was een droomer, die groote gedachten had, welke niet tot daad werden, want hij leefde in een wereld waar men dacht en niet handelde, hij werd miskend, verraden, aangevallen en verketterd, hij offerde zijn gezondheid op, en stierf in den vollen bloei van ongenoten jeugd, maar - hij was een groot geleerde, en leeft onsterfelijk voort als een die alle wetenschappen doorzocht, maar niets vond wat hij er uit nalaten kon.’
‘Een treurig beeld! ik ben dankbaar dat ze 't nooit als mijn portret zullen beschouwen,’ riep de vroolijke Zwitser, ‘gij geeft een al te verleidelijke beschrijving.’
‘Een ware,’ zeide Person; hij keerde zich snel om, als iemand die vreest te veel te zeggen, en verliet met zwijgenden groet het vertrek.
Buiten gekomen bleef hij een oogenblik staan en haalde diep adem, het moest een geprangde borst zijn, waaruit die zware ademtocht drong. ‘Alsof ik iets van de wereld af wist,’ herhaalde hij nog eens, ‘ja, wat zijn wenschen anders dan een schoon bont glas, waardoor men geen werkelijke kleuren ziet? Ze bespotten mij met recht, o had ik er zelf maar nooit een blik door geslagen!’
Hij ging eenige schreden in gedachten voort, dan prevelde hij: ‘Pico di Mirandola, zeker, de naam is goed ge- | |
| |
kozen. Een met nuttelooze studiën verspild bestaan, een ongebruikt en toch opgeteerd kapitaal van levenskracht en werkvermogen!’
Hij verstomde; achter hem weerklonk een stap, die zich haastte om hem in te halen, en toen hij zich omwendde, bemerkte hij denzelfden jonkman, die hem 't eerst met den naam had aangesproken, waarover hij juist peinsde. ‘Waarheen wilt gij, Person?’ vroeg de stem, wier toon daarbij zoo scherp en wrevelig geweest was, ‘naar Melanchthon?’
‘Neen, ik moet nog eerst naar mijn kamer en de opteekeningen, die ik gemaakt heb, uitwerken.’ Alsof zijn eigen woorden hem aan een bijna verzuimden plicht herinnerden, zoo vervolgde Person na 't uitspreken er van met sneller schreden zijn weg.
De ander bleef hem ter zijde, hij scheen lust tot verder ouderhoud te koesteren. ‘Ik heb uw voorbeeld gevolgd,’ zeide hij, ‘ik kon 't ook niet langer in die atmosfeer van domme onverdraagzaamheid uithouden. Voorwaar, wij hebben hier in Wittenberg recht om 't Katholicisme intolerant te noemen!’
‘Uw ouders tenminste, Vergëus, vluchtten hierheen om de vervolgingen in hun Poolsch vaderland, en...’
‘Ze zijn te vroeg gestorven om mij te vertellen, of 't hen nooit berouwde,’ vulde Vergëus schamper aan; ‘waarlijk, ik denk het soms, als ik zie hoe men hier voor elke afwijkende meening verketterd wordt. Schimpt men niet elken dag op andersdenkenden, dan koestert men natuurlijk Roomsche sympathieën’ - dat woord moest wel een pijl geweest zijn, nu 't zoo diep geraakt had - ‘en wie Roomsche sympathieën heeft is een verworpene,’ voegde hij er met een gedwongen lach bij.
Person was te zeer in zijn eigen gedachten verdiept, om scherp te luisteren. ‘Ik heb niet veel op de polemiek om mij heen gelet,’ hernam hij verstrooid, ‘maar gij moet u die los heengeworpen woorden niet zoo aantrekken.’
‘Groote geesten als gij zijn daarboven verheven,’ antwoordde Vergëus met scherpen spot, ‘vergeef mij, ik ben
| |
| |
een klein, nietig mensch, en dus nog zwak genoeg om aan woorden te hechten.’
Person zweeg, en gedurende eenige minuten was ook de ander stil. Zooals hij thans naast den jongen Zweed ging, vormde diens uiterlijk geen gunstige tegenstelling voor zijn eigen gelaat; het voorhoofd was hoog en denkend, maar het geheel had iets afstootends, en hij zelf scheen zich daarvan bewust. Er sprak een onvriendelijke, morrende geest uit, het gevoel dat hij niet bemind werd, gepaard aan den wrevel dat het zoo was, een innerlijke onbevrediging die zich in scherpte tegen anderen, een behoefte aan gemeenschap die zich in kwetsende woorden tegen hen uitte waarmee ze die zocht, als meende ze deelneming voor eigen pijn alleen daar te kunnen vinden, waar ook wonden gloeiden.
‘Person,’ begon hij plotseling, ‘waarom houdt gij u zoo? meent gij dat het mij, dat het de anderen kwetsen zou, u vol vreugde over uw triomf te zien? zijt gij zoo nederig, of - zoo ongevoelig?’
‘Mijn triomf, wat meent gij? waarvoor zou ik ongevoelig zijn?’ Person zag hem verwonderd aan.
‘Waarvoor? Voor de eer om ten aanhoore van honderden als verwinnaar in een dispuut te worden geprezen, dat men uit vreemde landen zelfs komt volgen; waarvoor? weet gij dan niet, dat gij sedert gisteren de beste scholier, de roem van Wittenberg heet, dat wij allen uw meerderheid erkend hebben, weet gij niet, dat...’
Er was iets ongeduldigs in de beweging der hand, waarmee Person die rede stuitte. ‘Gij overdrijft,’ zeide hij; maar veel meer op pijnlijken, dan op ongeloovigen toon.
De ander voelde dat; ‘als ik overdreef zoudt gij glimlachen, maar gij weet, dat ik waarheid spreek, - waarom hoort gij die waarheid niet gaarne?’
De jonge Zweed ontweek den blik der vorschende grijze oogen, die zoo scherp op hem rustten. ‘Wie zegt u, dat...’
‘Dat gij 't niet doet? Laat de spiegel uw gezicht weerkaatsen en vraag dan of dat het gezicht van iemand is, die een overwinning behaald heeft, waarvoor hij met geestdrift streed; neen, gij zijt niet te bescheiden om van uw
| |
| |
meerderheid blijk te geven; o, uit neergeslagen oogen kan zooveel geluk stralen, in deemoedig zwijgen zooveel trotsche vreugde spreken; gij verbergt uw voldoening niet, gij voelt geen voldoening.’ Er volgde geen antwoord, en Vergëus hernam: ‘gij behoeft mij niet te vreezen, noch als rechter, noch als verrader uwer doling, zooals ze 't daar ginds’ - hij wees naar de verlaten gehoorzaal - ‘broederlijk noemen; wees dus open jegens mij. Person’ - hij dempte zijn stem - ‘gelooft gij niet aan de onomstootelijke waarheid van wat ons hier verkondigd wordt? zijt gij daarom zoo onvoldaan met uw overwinning, wijl gij twijfelt aan de zaak, waarvoor gij ze behaaldet? koestert gij andere godsdienstige denkbeelden, dan die waarvoor gij gisteren geijverd hebt?’
Person hief het hoofd op en zag den vrager met een mengsel van verwondering en verontwaardiging aan. ‘Andere denkbeelden dan ik verdedigde? zou ik God verzocht en met mijn geloof gespot hebben?’
De blos van daareven trok weer over Vergëus' gelaat. ‘Hoevelen hebben niet getracht hun wankelend geloof in een leer te schragen door haar te gaan prediken! meent gij niet, dat onder de martelaars menige ongeloovige was?’ Hij wachtte als op een toestemming van Persons zijde; dan vroeg hij: ‘gij kwelt u dus met geen twijfel aan de argumenten, die gij zelf inbracht? wat gij eens als prediker der hervorming aan uw gemeente zult hebben te verkondigen, is u zelf even waar; als 't dan haar zijn moet?’
‘Het is mij waar, ja;’ Person zag Vergëus opnieuw met bevreemding aan; ‘welke andere godsdienstige ideeën zou ik kunnen koesteren?’
‘Dat gij 't vraagt is een antwoord,’ hernam zijn metgezel, ‘dus ook dat niet, Person’ - hij had hem een oogenblik onzeker gadegeslagen, maar scheen zich nu lucht te moeten geven - ‘zeg mij de waarheid, zeg mij wat u belet vreugde in een erkenning te vinden, die met geen ontrouw, geen leugen tegen u zelf of anderen gekocht is, wat uw hart koud laat, waar men de macht uwer rede prijst en gij verklaart te gelooven aan de denkbeelden, die zij eens verkondigen zal - neen, antwoord niet, dat ik mij bedrieg; uw
| |
| |
hart is koud, gij werkt, maar het voelt geen liefde voor dien arbeid, het klopte nooit in spanning, in vrees, in eenig gevoel waarin het geklopt zou hebben, als het nu in vreugde klopte - gij zijt niet voldaan, ik weet het, maar wat, wat laat u koel, laat u ongeroerd, waar ik - Person, ik bid u, geef mij antwoord, zeg mij...’
De jonge Zweed had reeds verscheiden malen een vruchtelooze poging gedaan om de rede af te breken, die hem oogenschijnlijk onaangenaam trof, want de trekken bewogen zich zenuwachtig, als kostte 't hun moeite, de oude plooien van zelfbeheersching en zwijgen te blijven bewaren. Thans sprak hij met een glimlach, die niet volkomen natuurlijk was: ‘welk een bekentenis verlangt gij toch, Vergëus? gij zijt een scherp biechtvader, maar...’
Als door een adder gestoken, week deze terug, en een donkere gloed steeg in zijn gezicht. ‘Moet gij mij ook al op dat punt kwetsen?’ riep hij met bevende stem, ‘van u tenminste verwachtte ik die zinspeling niet.’
‘Zinspeling! ik begrijp u niet; is daar iets wat u vertoornd heeft?’
‘O neen, 't was goed zoo, 't was een herinnering, gij hebt gelijk, ik mag geen bekentenis van u verlangen,’ en hij keerde zich haastig om.
‘Maar wat wildet gij dan toch?’
Vergëus zag niet op. ‘Niets, ik ben uw biechtvader niet,’ hernam hij scherp, en sloeg tevens een andere straat in, die hem weldra van zijn metgezel afbracht. ‘Ik zou een zalige geweest zijn in dat bezit, en hij is er slechts rampzalig mee,’ klonk het van zijn lippen, en dan barstte hij in een hoonend lachen uit, een lachen, waarin teleurstelling, wrok en ijverzucht heimelijk schenen te schreien.
Person vervolgde zijn weg, zonder meer naar den verbitterden makker om te zien, wiens argwaan in zijn onschuldige woorden een verborgen kwetsende bedoeling scheen te leggen. Het was hem lief van diens gezelschap ontslagen te zijn. Hij nam de baret af en liet den guren wind langs zijn gloeiende slapen strijken. ‘Een bekentenis?’ fluisterde hij, ‘ik zou mijn hart blootleggen voor den blik van
| |
| |
vreemden, en weten dat zij mij toch niet helpen kunnen; ik zou zwak genoeg zijn om mijn zwijgen te breken, om zelfs den trots van het leed prijs te geven? Nooit.’ Hij klemde de tanden vast op elkaar, en in dat moment verried elke trek van 't gewoonlijk zoo kalme gelaat, dat achter dit beschroomd voorkomen een onverbiddelijke energie schuilde. ‘Vertrouwen mag de bede om hulp, geen ijdele klacht zijn; die Zweedsche fierheid wil ik tenminste niet in Duitschland achterlaten,’ sprak hij - ‘zooals alle andere illusies, luchtkasteelen en droomen, waarmee ik eens hierheen reisde,’ voegde hij er met een zucht bij.
Hij stond voor de deur eener kleine woning, langs wier ramen zich weelderige klimopranken slingerden. Ze had een vriendelijk aanzien, vriendelijker dan bij den zucht paste, waarmee hij haar binnentrad. Hij ging den smallen trap op, naar de kamer, die hij er voor zijn Wittenbergsche studie gehuurd had. Toen hij de deur opende, klonk hem een luide juichkreet tegen, en een stem riep in 't Zweedsch: ‘o Göran, wat zijt gij lang weg geweest, wat ben ik blij u eindelijk te zien,’ en twee kinderarmen sloegen zich met onstuimige hartelijkheid om zijn hals.
Het was een tengere, donkeroogige knaap van ongeveer twaalf jaar, uit wiens mond die welkomstkreet drong. De onbehagelijke groeitijd waarin hij was, de magerheid van zijn door 't donker haar nog magerder schijnend gelaat en de nu nog onnatuurlijk groot lijkende bruine oogen, met hun diepen fluweelen glans, deden hem bij een eersten blik iets van 't aanvallige missen, dat hem als kind zou gesierd hebben; maar toch, de glimlach waarmee hij bij Persons binnentreden opsprong, de straal van vreugde, die daarbij over geheel zijn wezen lichtte, en de teederheid waarmee hij hem tegemoet vloog, zij alle waren kinderlijk en verspreidden als met een tooverslag glans en helderheid over 't jonge gezichtje. ‘Ik was al bang, dat gij niet meer komen zoudt,’ vervolgde hij, met beide handen Persons arm omvattend en 't hoofd tegen diens schouder leunend, ‘gij vindt het immers goed dat ik u hier gewacht heb?’
| |
| |
Er is iets in den glimlach van een kind, dat nooit zeer doet of beleedigt, zelfs niet bij de bitterste tranen; ook Persons gelaat verhelderde, terwijl hij zag welk een blijdschap zijn komst te weeg bracht.
‘Zeker is 't goed, Arvid,’ zeide hij vriendelijk, ‘en wat valt er te doen?’
‘O Göran, een menigte dingen, gij ziet 't al wel aan mijn leerboeken; daar is de les in 't Duitsch, en dan die voorbeelden van de derde declinatie, en mijn Grieksche geschiedenis, ik begrijp er niets van, maar als gij mij helpen wilt, dan zal 't zeker gaan, er is een berg van werk.’
‘Wij zullen zien of wij hem te boven komen, Arvid,’ troostte Person, en begon met meer geduld dan zij, die hem in zijn afgetrokkenheid onder de studenten bespied hadden, misschien voor mogelijk zouden hebben gehouden, de taak van den aankomende geleerde te ordenen, die op 't oogenblik nog zeer oppervlakkige denkbeelden van haar gewicht bleek te koesteren, en de arme substantieven tot zwervelingen maakte, welke vruchteloos naar de declinatie zochten, waaronder zij thuis behoorden. Person hielp hen op weg, en terwijl Arvid zich neerzette om zijn werk volgens de ontvangen lessen te maken, zeide hij dankbaar: ‘o Göran, daar is toch niemand, die zoo prettig helpt als gij; wat zal ik, wanneer gij weggaat, nog beginnen?’
‘Wel mijn jongen, dan zal een ander u over den Hellespont voeren, juist als ik 't nu met dien Xerxes deed, die u zooveel hoofdbrekens kostte.’
‘Och dat zijn allen Duitschers, die zullen zich niet om mij bekommeren, en ik versta hen ook maar half, zij lachen altijd, als ik Duitsch wil spreken.’
‘Dat zal spoedig wennen, als gij maar eerst wat langer hier zijt; of wilt gij gaarne terug naar Zweden, is er heimwee in 't hart?’
De knaap schudde het hoofd. ‘Ik zou wel terugwillen:’ zeide hij, ‘als ik bij u blijven mocht, maar op Hörningsholm, neen, daar wil ik nooit, nooit weer heen.’
Person moest onwillekeurig over zijn vuur glimlachen.
| |
| |
‘Zou men niet denken dat Hörningsholm een gevangenis was, in plaats van 't prachtigste slot uit geheel Zweden?’ vroeg hij schertsend.
‘Voor mij was 't een gevangenis; ik had altijd iets verkeerds gedaan en werd dan opgesloten; gij weet niet, Göran, hoe bang ik soms was in die groote holle kamers en die lange donkere gangen, waar ik in te verdwalen dacht; en als ik te bed lag, keken mij de ridderportretten aan de muren met hun geschilderde oogen zoo akelig aan, ik verbeeldde mij toen altijd dat ze boos op mij waren, omdat ik hun namen niet beter onthield, en wel eens een Sture met een Lejonhufwud verwarde, of niet meer wist, wanneer ze eigenlijk geleefd en waar ze overwonnen hadden - want ze overwonnen altijd, ze waren zoo vreeselijk groot, en dat maakte het natuurlijk van mij nog veel erger. Hij wordt nooit een echte Lejonhufwud, heette het dan, en dat maakte mij zoo ongelukkig, o ik had wel willen wegloopen, maar ik wist niet waarheen, en nicht Mareta zeide, dat het ondankbaar van mij was niet tevreden te zijn, nu men mij toch enkel uit medelijden tot zich genomen had’ - de blos op 't gelaat van den knaap toonde aan, dat het vernederende dier woorden diep door hem gevoeld was - ‘en - neen, nooit, nooit weer terug naar Hörningsholm,’ viel hij zich zelf hevig in de rede.
Zijn verhaal, het verhaal van ouderlooze jeugd, die, bij aanzienlijke bloedverwanten opgevoed, vroeg met de behoefte bekend was geworden omdat zij zich begiftigd, met de verlatenheid omdat zij zich uit medelijden opgenomen zag, verklaarde de hartstochtelijke teederheid waarmee Arvid Persons hulp opnam: deze ging van een gevoel uit, dat hij zeker nog weinig genoten had, dat van vriendelijke welwillendheid. Hij vervolgde: ‘ik ben gaarne hier in Wittenberg, mijn oom bekommert er zich niet over, waar ik heenga, hij laat mij altijd uitgaan of thuisblijven, juist zooals ik wil’ - het mocht betwijfeld worden of dat systeem van opvoeding bijzonder gelukkig kon heeten, maar de ongehuwde en reeds bejaarde edelman, bij wien Arvid in huis was, een geleerde die van Wittenberg weinig meer kende
| |
| |
dan de leerzalen en boekerijen, was tot geen beter in staat - ‘hij beknort mij nooit zooals nicht Mareta, ik zou 't niet anders wenschen; als gij nu maar bleeft, Göran; moet gij werkelijk spoedig naar Zweden terug?’
‘Vooreerst ben ik nog hier, laten wij geen zorg voor de toekomst maken,’ sneed Person haastig, alsof hem die herinnering pijnlijk was, Arvids rede af, ‘ga nu maar rustig aan 't werk, ik moet zelf ook arbeiden,’ hij nam aan zijn lessenaar plaats en ordende eenige papieren, waarbij hem een nog ongeopende brief in de hand viel, die er tijdens zijn afwezigheid scheen neergelegd.
‘Uit Zweden, van mijn moeder,’ zeide hij halfluid; maar vreemd, er was meer zekere angstige verrassing dan de natuurlijke blijdschap van 't verlangen in zijn toon, en iets gejaagds lag in de wijze waarop hij 't zegel verscheurde en den inhoud der breede regels doorliep. Ze waren met krachtige, voor een vrouw in 't oog vallend mannelijke hand geschreven; onwillekeurig stelde men zich de ontwerpster er van als een groote, strenge figuur met harde trekken en gebiedend wezen voor; het was een schrift, dat beter geschikt scheen om woorden van blaam, van ernst en vermaning dan van teederheid uit te spreken. Over Persons gelaat trok onder 't lezen een sombere wolk. ‘Dus toch nog te vertrouwelijk,’ mompelde hij, ‘van gevoelens veranderd - onverschillig - niet meer gehecht aan den arbeid van vroeger - wat stond in mijn brieven geschreven, als ze maken dat ik nu die woorden lees?’ Hij legde met een zucht den brief neer, ‘zij heeft gelijk, het zou zwakheid wezen, wanneer ik wilde losrukken wat eenmaal een keten geworden is; zij mag mij geen klacht te verwijten hebben,’ en een blad papier nemend begon hij met vlugge pen een antwoord, bijna als een schuldige die iets goed te maken heeft. Hij verhaalde van zijn studiën, op den toon van iemand die bevreesd is dat men ze verwaarloosd acht, en van de erkenning, die hem te beurt was gevallen; hij schreef haastig door, en in uitdrukkingen die levendige voldoening moesten te kennen geven, maar ze klonken gedwongen, en toen hij de pen neerlegde, zag hij er vermoeid uit als van een pijn- | |
| |
lijke taak. Voelde hij, bij 't zoeken naar woorden, die van blijdschap konden getuigen, te dieper, dat hij geen blijdschap koesterde?
‘Göran, gij hebt toch niets over uw vertrek geschreven?’ vroeg Arvid, die hem angstig had gevolgd.
‘Neen, neen, wees maar gerust,’ Person streek over 't gerimpelde voorhoofd, ‘kom, laat mij uw werk eens zien, gaat het niet?’
Her scheen niet bijzonder goed te gaan, en terwijl Arvid den stortvloed van fouten zag, die hij over zijn schrijfboeken had uitgestrooid, scheen hij toch zekere schaduwzijden van 't Wittenbergsche leven niet geheel onbedenkelijk te vinden. ‘Nils Sture heeft niet zoo veel te werken,’ zeide hij half benijdend, ‘ik denk dat ze nu op Hörningsholm in de schietbaan zijn.’
‘Nils, was dat uw kameraad?’
‘Ja, dat was de oudste, nicht Mareta's lieveling; hij mocht alles naar zijn zin inrichten, leeren en spelen als hij verkoos, en wat hij mooi vond kreeg hij; een boog, en den valk, dien ik zoo graag zou gehad hebben, maar toen mocht die nog niet uitvliegen, heette het, en een eigen paardje; alles had hij.’
‘Hij zal dan wel zeer beminnelijk geworden zijn,’ spotte Person.
Arvid schudde het hoofd, en kleurde als beschaamd.
‘Neen, Nils was vriendelijk en goed voor mij, alleen maar, hij was zoo gezond, en zoo vroolijk - hij kon zich nooit voorstellen dat ik vaak moe en verdrietig was - dat maakte mij soms ongelukkig als wij bij elkander waren. Göran, waarom heeft Nils toch zulk een prettig thuis, en ouders die van hem houden, en alles wat ik niet heb?’
‘Waarom? waarom is alles ongelijk? waarom klopt er zoo menig hart rusteloos en is menig hoofd moe en bezwaard, waar 't met één, één enkel iets geholpen zou zijn; vraag 't maar aan de boeken, Arvid, die zijn immers de vrucht van die heerlijke kennis, waarbij geen ander geluk haalt, waarvoor wij met vreugd alles moeten opgeven.’
| |
| |
De knaap was nog te jong om een verklaring voor Persons ironie te zoeken. ‘Hij was toch niet knapper dan ik, waarom trok ieder hem dan voor? Zou 't om de groote burcht wezen waarin hij woonde, omdat zijn moeder de zuster der koningin was en altijd aan 't hof kwam? mijn moeder was niet voornaam, ze was een boerin, en dat, geloof ik, maakte nicht Mareta altijd zoo hard en stug, ze schaamde zich er over, en daarom hield zij niet van mij. Göran, ik ben zoo blij dat gij van mij houdt, geen mensch anders is erg op mij gesteld.’ Daar was een geheime bede om teederheid en liefkoozing in de smeekend naar Person opgeslagen oogen, en deze streek ook onwillekeurig over 't donkere haar van den knaap, maar men kon 't hem aanzien, zijn ziel was niet bij de beweging der hand.
Eenigen tijd verdiepten zich beiden zwijgend in hun werk; Person hield het hoofd laag over de enggedrukte kerkvaders gebogen, waaruit hij de plaatsen bij Melanchthons rede moest naslaan, zoo laag, als wilde hij zijn blik dwingen niets anders te zien dan die dorre, doode letters, en hij schreef met gejaagde pen het gevondene uit. Toen hij ze eindelijk ter zijde wierp, was een geruime tijd verloopen; de donkere regenwolken, die de zon reeds den geheelen dag van haar glans waren komen berooven, hadden ze nu voor goed in sluiers gehuld en wierpen, ofschoon het nog vroeg was, een eerste avondschaduw op de papieren, die hij bijeen pakte. Hij zag naar Arvid, deze had de armen over zijn boeken gekruist en was, met het hoofd daarop, vermoeid in slaap gevallen. Person wist dat de knaap thuis toch niet gemist zou worden; behoedzaam nam hij hem op en droeg hem naar zijn eigen leger. ‘Dat is de studie,’ fluisterde hij, ‘in den beginne brengt zij ons in slaap, en later rooft zij ons dien; hoe menigen nacht zullen die eigen boeken u nog wakker houden!’
Hij sloeg zijn mantel om, en maakte zich gereed om aan een boodschap van Melanchthon, die hem voor den avond tot zich riep, gehoor te geven. Op een tafeltje naast zijn lessenaar stonden het vleesch en brood, dat hij nog vergeten
| |
| |
had te gebruiken, hij trachtte er eenige beten van te nuttigen, maar de honger ontbrak, en hij schoof ze weer ter zijde, dan sloot hij zacht de deur en daalde den trap af. Het was guur buiten, maar zijn hoofd brandde, terwijl hij met een diepen zucht klaagde: ‘o God, wanneer zal dit leven een einde nemen?’
|
|