| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Van uit het stof dier groote menigte,
Die dan in naamloos graf vergeten slaapt,
Zal zich uw geest verheffen en zal spreken
Uit elke daad, die vrijheid brengt en eere
Aan gansch een volk; de dood eindt niet, doodt niets;
Slechts reiner, beter leven zal hij worden,
Van aardsche zwakheid vrij. 'T graf is de wieg
Waaruit onsterflijkheid geboren wordt.
Ja, Johan was een goed speler geweest, een nog beter dan Gyllenstierna, dan al de edelen, die hem juichend hadden ingehaald. Zacht en warm was de hand, die met innigen druk de hunne omsloot, toen zij de kroon van Gustaaf Wasa op zijn gevreesd lichtblond haar zetten, maar die slanke vingers legden zich met ijzeren greep om denzelfden schepter, dien de adel zoo ongemerkt, zoo gemakkelijk meende te zullen voeren. Welluidend en vriendelijk klonk de stem, die zijn machtige bondgenooten in 't koninklijk paleis welkom heette, maar toch joeg zij velen hunner een huivering door de leden, toen haar aangename, zachte tonen meer en meer in bevelen klonken, die ook het verblindste oordeel niet overeen kon brengen met den plechtigen eed te Eskilstuna afgelegd, ‘dat hij een belijder was van 't geloof zijner onderdanen, en dit beschermen en handhaven zou.’ Toen de zendboden van Rome in steeds grooter getale Zweden overstroomden, toen zij den dekmantel der Luthersche denkbeelden niet meer noodig vonden om daaronder hun prediking te verbergen, en de lippen van kardinaal Stanislaus Hosius Gode reeds dank zeiden voor de bekeering van koning en land, toen herhaalden velen der edelen de woorden dier te late erkenning, die van Arvids lippen gedrongen waren, en
| |
| |
zagen, uitgesloten als zij, trots privilegiën en titels, van de eigenlijke regeering bleven, dat niet alleen Erik, wien een wreede gevangenis aan 't oog der menschen onttrok tot Johan het werk, dat de natuur niet wilde doen, door vergift liet voltooien, niet alleen Göran Person den inzet van 't spel betaald hadden, door den sluwen hertog zoo meesterlijk gespeeld en gewonnen. Daar waren vele harten, waaruit in de jaren, die na den dood des gehaten gunstelings aanbraken, de zucht drong: waarvoor werd zooveel bloed gestort, als deze dagen er de prijs van zijn?
Want het waren bange dagen. De geschiedenis heeft tijden, waarop de fortuin al haar kansen in handen van den gewetenlooze schijnt te geven, en zij waren nu gekomen. Het zwaard der gerechtigheid scheen verstompt, haar oor doof en haar tong verlamd. Zij zweeg terwijl men de kroon der bevrijding en verdienste op 't hoofd van den man plaatste, die beide vertreden zou, zij zweeg bij al de daden van willekeur, die haar luister beschimpten, - de lansen en musketten van Johans huurlingen sloten haar bevende lippen met ijzeren slot. Het was donker geworden in Zweden, zeer donker. De gulden zon van vrijheid en grootheid, die Persons oogen in de domkerk van Upsala hadden zien stralen, de bode van een nieuwen, schooneren dag, was ondergegaan; stilte en duisternis hadden haar sluier over de graven geworpen, die vruchteloos op den morgen schenen te wachten, welke eindelijk verkondigen zou, dat de zaak, in wier naam zij geofferd waren, den prijs der overwinning behaald had. Geen juichende menigte vulde meer het oude gewelf, en als de zon er in doordrong, dan wekte zij geen hoopvolle, lichtende gedachten meer op, want haar stralen troffen het sombere gedenkteeken, waarop de naam Sture stond, en zij schenen terug te schrikken voor dat steenen boek, waarin al de dwaling en schuld van hun tijd geschreven waren. Gelukkig de dooden, - zij hadden althans geen oog voor 't geen de levenden zagen. Misschien was het stervend hun laatste hoop geweest, dat uit hun bloed het zaad van beter dagen zou opgaan; wel hun, dat zij niet wisten, hoe die hoop beschaamd was! Mareta Sture klaagde niet meer, als zij bij 't graf van haar echtgenoot knielde, dat het een
| |
| |
doode was, wien zij haar liefde wijdde; geen vlijmende bitterheid doortrok meer haar hart, als zij dacht, hoe kort een leven voor de beide bloeiende zonen was bestemd geweest, wier jeugd haar dien dood eerst zoo dubbel wreed had doen schijnen; zij zeide niet meer verwijtend: ‘ge hebt geen tijd tot geluk gehad,’ dankend boog zij haar hoofd voor het strenge lot en sprak: ‘wel u! gij hebt geen tijd gehad om nog meer te lijden.’
Daar was veel leed weggelegd voor hen, in wier aderen het bloed der jeugd nog vloeide. Zij hadden de regeering van Johan, vol zwakheid en misbruiken, vol leugen en tegenspraak te aanschouwen en te zien hoe Zweden onder haar al verder en verder van de baan afweek, die Gustaaf Wasa het gewezen had. Nutteloos verteerde zich ieder streven, dat naar de oude groote doeleinden uitging; de edelen, die van elke gelegenheid tot beter, mannelijker daden uitgesloten waren, stelden zich schadeloos door een ruim gebruik van hun zoo duur gekochte privilegiën: met ijzeren wicht rustte hun hand op den gemeenen man, dien de koning kon noch wilde beschermen, en zwijgend gehoorzaamde het volk en boog voor het juk dat de grooten op zijn schouders legden. Het zaad der gedachte, die Göran Person nog in de laatste oogenblikken van zijn leven met de belofte der zegepraal getroost had, scheen voor goed verstikt.
Wel kwam er een andere arm, een arm sterker dan die der moedelooze burgers en hij verbrijzelde het juk dat hen drukte, maar niet om vrijheid of recht te brengen. Johan stierf, en Gustaafs jongste zoon beklom den troon; hij was krachtig en begaafd, een geboren heerscher, maar de goede feeën, die hem gezag en kennis, eerzucht en genie als peetgeschenk brachten, hadden vergeten zijn hart aan te raken, het was koud als marmer en hard als staal. Hij nam de teugels van 't rijk in vaste hand, en hij behield ze, wie ook zoeken mocht ze daaraan te ontweldigen; met ijzeren tred ging hij voort op den weg der heerschappij, maar die tred voerde over lijken, en dat pad stroomde van bloed. Hij ontrukte den adel zijn onwettige voorrechten, maar hij ontnam hem tevens zijn wettige rechten. De edelen hadden het volk onderdrukt, en het juichte dankbaar den ‘boeren- | |
| |
koning’ toe, die zijn wraak op zich nam; het juichte zelfs bij dat bloedig schavot, door Karel te Linköping voor zijn vijanden opgericht; doch de lippen der waarheid hadden geen lof voor een bevrijding, die slechts het wapen der tirannie tegen andere slachtoffers keerde. Het medelijden en de verontwaardiging wisselden met haar van legerkamp, zij gingen tot die adellijken over, die hun beste en dapperste zonen onder beulshanden vallen, in den kerker verkwijnen of in verbanning en ellende zagen omkomen. Lang en zwaar was het zondenregister der edelen tegenover hun medeburgers, doch toen de eerste opwelling van wraakzuchtige blijdschap voorbij was, voelde zelfs de verblinde menigte, dat noch te Linköping, noch bij een der vele tooneelen van moord en vervolging die nu plaats grepen, haar grieven gewroken waren, dat Karel de hoofden der aristocratie uitroeide ter wille zijner heerschappij, niet ter wille der vrijheid. Hij sprak het doodvonnis over hen uit als verraders van 't vaderland, en zelfs de ergst verbitterde onderhoorige wist dat de grond, dien hij met zijn zweet drenken moest, ontelbare malen rood was gekleurd door het adellijk bloed, dat bij diens verdediging tegen vreemde vijanden vloeide; hij begon den juichkreet te smoren, door haat en benijding aan zijn lippen ontlokt, want hij begon in te zien, dat het ook nu slechts verdrukking was, wier daden hij toejuichte, en dat de gerechtigheid nog steeds haar gelaat weenend van Zweden bleef afkeeren.
Zou het voor altijd wezen? Daar waren velen, die het geloofden - velen, die het wenschten ook. De harde tijden kweekten een hard menschenras. De zoon, die bij 't schavot gestaan had, waarop zijn vader stierf, voelde geen huivering als hij zijn vijand ter dood zag brengen; uit het vergoten bloed der vaderen steeg de daemon van onverbiddelijken haat, en breidde zijn donkere vleugelen over hun kroost uit. Toen de zoon van Göran Person uit de verbanning terugkeerde, die over geheel zijn geslacht werd uitgesproken, en hij zich het welbehagen van den nieuwen koning wist te verwerven, toen had hij niet vergeten hoe vreeselijk de edelen eens den man, dien hij 't leven dankte, hadden vervolgd; het tooneel in Linköping, waarbij Erik Person
| |
| |
de aanklager der gevangen edelen was, getuigde hoever zijn herinnering reikte. Hij begeerde het erfdeel van den beleedigde, hij begeerde wraak, en hij ontving haar bloedige voldoening, maar 't geluksland, waarvan hij graaf Sture eens had hooren vertellen, dat zag hij niet, 't lag ver, ver van Zweden; zelfs de droomen, die in den langen nacht, welke op 't schoone Wasarijk rustte, gedroomd werden, kenden het niet meer.
Want wel was er een groot vertrouwen noodig om te blijven gelooven, dat ook deze nacht eindigen zou, een vertrouwen dat niet slechts gelooven moest zonder te zien, maar gelooven ondanks wat het zag. Weinigen waren de harten, die zulks vermochten en die vasthielden aan de leer der geschiedenis, dat elk volk zijn tijden heeft, waarin het onrecht tot zulk een hoogte is opgewassen, dat de zeis van 't recht geen kracht meer bezit om het weg te maaien, en list en bedrog een oogenblik worden vrijgelaten, opdat zij, elkaar onderling vernielend, den weg zouden zuiveren, dien beter dagen in 't licht van blijden vooruitgang zullen bewandelen, weinige waren die harten, maar - zij zouden profetisch blijken. De ure, die zij verbeid hadden, kwam. Zij sloeg, toen de zoon van Karel, toen Gustaaf Adolf met den Wasadiadeem gekroond werd. Opnieuw waren het gouden lokken, waarboven zich die diadeem verhief, en opnieuw golfde het purper om een jeugdige gestalte, - zou het kroost, dat nu met half schuwe hoop op de schoone, aan beloften rijke lente van zijn jongen gebieder staarde, bedrogen worden, gelijk hun vaderen, die eens met nog veel zaliger verwachting naar Erik XIV hadden opgezien, bedrogen waren?
Neen, de belofte, die deze lente gaf, hield woord. Over het pad, dat de harde hand zijns vaders geëffend had, voerde hij zijn volk omhoog, de eeuwige rijken der geschiedenis binnen, waar grootheid en wereldroem wonen; hij leerde 't sterk zijn tegen Zwedens vijanden, omdat hij 't leerde zich éen te voelen als Zwedens burgers. Het bloed, dat op Karels schavotten vergoten was, had zijn zoon niet bespat; de adel kon, zonder verraad aan zijn eigen graven te plegen, de hand aannemen, die hem daarover heen werd toegesto- | |
| |
ken, de wijze hand, die hem oprichtte uit de diepten der verdrukking, zonder hem daarom op de hoogte van onrechtvaardige macht te plaatsen, - die geen straffend zwaard noodig had om nieuwe wonden te slaan, wijl zij naar den balsem der vergeving greep, die de oude heelde.
Het was een groote, zalige dag, die aan 't vergaderde volk van Stockholm het leger toonde, aan welks spits zijn jonge koning tegen den vijand uitrukte; het zag daarin de dragers zijner edelste namen verzoend met de menigte, die ze ten strijd voerden, met den vorst, die aan hun hoofd stond. Het was een nog schooner dag, die datzelfde leger terug zag keeren, met lauweren bedekt. Jubelend verspreidde zich een gelukkige schare door de bekranste straten, of verdrong zich in de kerken, om daar Gode dank te zeggen voor de overwinningen, die Zweden na langen innerlijken twist op den buitenlandschen vijand behaald had. De vanen, op Polen en Russen veroverd, wapperden vroolijk; het waren voor de eerste maal weer onbewolkte, weer stralende gezichten, die er jubelden en met een gevoel van dankbare verruiming de dagen herdachten, waarin alleen de zucht der smarte en het gebed van den angst in deze hallen geslaakt werden. Onwillekeurig riep het blijde heden geheel dat bange voorheen uit zijn graf van bloed en schande; kwam misschien in een dier zaligen, die beide vergeleken, ook de gedachte op, hoe het de geest van den man was, in wien zij 't beeld van hun zwartsten, smadelijksten tijd belichaamd zagen, die uit de zaligheid dezer dagen ademde?
Uit de dichte, jubelende rijen zonderde zich een eenzame gedaante af en richtte haar schreden naar den Brunkeberg, het gemeden oord, dat eens 't bloed had zien vloeien, waarvan iedere droppel met den vloek van duizenden was bezwaard. Het was een oud man, van wien men zeide dat hij eenmaal de vriend geweest was van Göran Person; als de levende herinnering aan een ver verwijderd dood verleden wandelde hij onder 't nieuwe geslacht. Niemand had hem ooit zien glimlachen, niemand kende zijn geschiedenis, maar vaak had men hem in de schemering gadegeslagen, staande op de plek, waar hij ook nu toefde, de plek der terechtstel- | |
| |
ling, die Persons lijk in haar ontheiligden grond besloot. Lange jaren lagen tusschen den jongeling, die hier eens in wanhoop was neergezonken, en den grijsaard, die er heden de luide blijdschap zijner medeburgers ontvluchtte: de naam van Arvid Lejonhufwud was onder hen vergeten, gelijk de schuld het was, die hem nog altijd hierheen dreef. Het vreeselijk tooneel, eens op deze nu zoo stille plaats aanschouwd, trad hem ook thans weer voor den geest, doch voor 't eerst gleed die uitdrukking van felle, zelfverwijtende smart, die anders over zijn trekken placht te gaan, niet langs den bleeken mond, wien dit oord zoo dikwijls had hooren bidden: ‘mijn vertrouwen is klein geweest, het heeft gedaan als de wereld en slechts het oogenblik gezien, daarom doodde het de toekomst, o vergeef mij!’ Heden was zij levend geworden, die toekomst. De klokken, die de overwinning der Zweedsche wapenen verkondigden, luidden haar in en juichten dat de droom van den doode werkelijkheid geworden was.
Evenals voor 't oog van hen, die in de dicht gevulde kerkgewelven hun dankgebed omhoog zonden, zoo steeg ook voor den eenzamen man, die op deze plek alles geleden had, wat een menschenhart lijdt, dat aan de gerechtigheid van 't lot vertwijfelt, zijn gansch verleden weer op. Ja, de kroon die veilig op 't hoofd van den vorst had gerust, voor wiens arm Person gevallen was, die ze door enkel misdaad had gewonnen, zij scheen wel een symbool van zegevierend onrecht, en toch - had zij zich niet gewroken? Johan had van 't leven alles ontvangen, wat hij begeerde - en de kroon bleek hem lood, de macht slechts zorg, het nieuwe katholieke geloof bevredigde hem niet, het oude wilde hem niet meer erkennen, en toen hij stierf, toen was het met den zucht: waarom eerst nu? - En Karel? Onbeperkt, almachtig gelijk hij ze begeerd had was hem de heerschappij ten deel gevallen, hem, den trotschen, jongsten zoon van Gustaaf Wasa, en toch - op zijn doodsbed had hij rusteloos naar den jongeling gezien, die zijn opvolger worden zou, en gefluisterd: ‘ik ben hard geweest, - maak het goed, maak het goed!’ In de school der tirannie was de groote les der vrijheid geleerd.
| |
| |
Er was dan toch gerechtigheid geweest! ondanks al wat haar te bespotten, te dooden scheen, was zij er geweest. Niet die gerechtigheid welke de engbegrensde oogen der menschen bij den eersten blik zien, niet de vergelding van 't heden, maar die der waarheid, der geschiedenis, die welke langzaam is, omdat zij de lengte der eeuwigheid voor zich heeft.
En toen hief de oude man, die over zooveel graven te gaan en van zoo menig leven boek te houden had, de door leed gebogen gestalte omhoog, en de volle straal van 't geluk, die over zijn trekken speelde, bracht op zijn gelaat een schemering van verloren jeugd terug. ‘Gij hebt woord gehouden, Göran Person,’ zeide hij, ‘ik heb den tijd gezien wiens komst gij voorspeldet, den tijd der vrijheid.’ Voor 't eerst was het of de angel der bitterheid zijn gebed verliet, de volle beteekenis, de volle schoonheid van 't leven ging voor hem op, en hij sprak: ‘nu kan, nu mag ik sterven.’
De zon scheen, haar stralen vielen over 't bloedig oord, dat de vreeselijke wraak der aristocratie aanschouwd had, maar de blik, die hen volgde, zag ze verder gaan, hij zag ze over een met recht jubelend volk spelen, en hun gulden schijnsel kuste den jongen koning, die op dit oogenblik te midden der zijnen knielde, Gustaaf Adolf. Zij vielen op hem, die 't geluk bracht, dat al het leed van die bange jaren, al de strijd van 't verleden had moeten voorbereiden, en daar was een profetie in hun gouden glans. Zij zouden de golven in licht baden, die zijn vloot naar de oevers van Duitschland droegen, om de vrijheid der gedachte te redden, zij zouden de trotsche overwinningen der Zweden aanschouwen en den naam van 't Gothenvolk door gansch Europa gevreesd, door gansch Europa geëerd zien, en terwijl zij over de plek streken, waar 't stof van den man rustte, die zijn leven aan de verwezenlijking dezer idealen gewijd had, verkondigden zij, hoe ook de dood niet alles kan doen sterven, en de klokken luidden - de hymne der onsterfelijkheid.
einde van het laatste deel.
|
|