| |
| |
| |
De ziekenbezoeker
Hein sloeg van tijd tot tijd zenuwachtig de handen in elkaar. Hij keek met half toegeknepen ogen naar Tilly, Mathilde zoals ze zich begon te noemen, zich afvragend of zij dezelfde Tilly was die hij, in Delft nog, leerde kennen voordat abrupt, door de dood van vader, een einde aan de studie kwam. Toen was hij een jong student, rijk, zoals de mensen dachten en leek een begerenswaardige partij voor een meisje uit een winkel, die van onder tot boven was gevuld met wat bedrieglijk Delfts blauw werd genoemd.
Delfts blauw spotte hij en herinnerde zich een tuinkamer van een tante, die een huis aan de Vecht bewoonde, waarvan de muren met Delfts blauw betegeld waren. Het was niet dat klinkende, dat heldere en tegelijk je in een droom van kleur opnemende blauw van de heel grote periode, maar het iets valere toch nog altijd verrukkelijk blauw van toen de neergang al was begonnen.
Hoe ontzaglijk ver verwijderd leek dat blauw van het ordinair fabrieksgoed dat aan even ordinaire toeristen werd verkocht in de winkel van Tilly, waarin hij - God mag weten waarom - eens naar binnen liep.
Was 't om een gekke pijpekop te kopen voor een
| |
| |
vriend? Hij wist het niet meer. Maar toen was 't begonnen. Een slank meisje in een winkeltje met namaakrommel leek net geschikt voor een avondje uit naar een donker bioscoopje. Er volgde een glas wijn in een verlaten kroeg. Een etentje in Den Haag, een avond in Leiden. En toen een vraag, niets anders dan een simpel vraagje uit de rozerode mond van 't kind: ‘Je moet me eens aan een paar vrienden van je voorstellen?’ En hij, verlegen, beklemd, de gevolgen overwegend en onzeker, trachtte uitstel te verkrijgen. Dat uitstel duurde tot Daan, Kees en Piet op een avond, halfdronken, in een uitgelaten stemming in ieder geval, toevallig het kroegje bezochten waarin ze zaten.
Kort daarna kwamen de vier jonge kerels in de ban van het meisje, van dat kleine, rustige, pedante, vriendelijke en bovenal zelfbewuste burgermeisje uit een porseleinwinkeltje in een provinciestad.
Met toegeknepen ogen keek Hein naar zijn vrouw zoals ze door de kamer liep. Kijk, daar stond ze een ogenblik stil, silhouetterend tegen het harde licht dat door de ‘shutters’ viel, de vraag overwegend de houten zonneblinden te sluiten. Ze draaide zich om waardoor het felle licht op haar blote schouders spatte. Zo helder was dat licht, dat je de kleine donzen haartjes op haar schouders kon zien. Ze aarzelde en keek naar een vaas met bloemen, die op een glanzend gepoetste glazen tafel stond. Ze keek naar een vlek op het karpet. Daarna riep ze met haar luide stem - vroeger was haar stem zacht, ja bijna timide, totdat
| |
| |
ze ontdekte dat de bazige schepsels, die zich, waar ook ter wereld, tot de upper ten rekenen, schreeuwen moeten -: ‘Panchita! Panchitaaaaa!’
‘Espera un momento,’ mopperde Panchita in de keuken. Daarna hoorde Hein het geluid van grote sandalen over de gladde tegels van de gangvloer en Panchita, een oude heks van Indiaanse afkomst, sloop schijnbaar gedienstig naar binnen, onmiddellijk met scherpe oogjes loerend naar de vlek op het kleed, die haar door mevrouw werd aangewezen.
Zij boog de stroeve rug naar beneden. Je hoorde, dacht Hein, het kraken van de oude gewrichten en toen, wegzakkend in de knieën, begon ze met beide handen het kleed te borstelen en sissend te blazen met veel misbaar, zodat kleine wolpluisjes die ze zenuwachtig uit het kleed plukte, omhoogwarrelden. Al die tijd keek Tilly naar het op de grond gebogen Indianenvrouwtje terwijl het felle zonlicht op haar zachte ronde schouders uit elkaar spatte.
Tussen het Delftse winkelmeisje en deze Mathilde, rustig neerkijkend op de gebogen, stokoude, verpeesde Panchita, lagen, mokte Hein, tien jaar. Tien jaar. Meer niet.
‘Vertel me niet,’ zei Hein eens tegen een van zijn vrienden op een avond in de club Asiento, toen het daar helemaal leeg en doodstil was, zodat hij fluisterde, bang dat zijn woorden verder gedragen zouden worden op de passaatwind, ‘vertel me niet, dat een vrouw als een enkelvoudig wezen op aarde komt.
| |
| |
Neen, m'n jongen, ze komt als een veelkoppig serpent op aarde, maar het gekke is dat je, als je zo stom bent als ik en jij en iedereen, slechts een van die serpentekopjes ziet en op dat ene rotkopje raak je verliefd, voor zolang het duurt tenminste.’
‘Klets niet, neem nog een whiskysoda,’ bromde de collega.
De jongen, naderbij gewenkt door wat luidruchtig knippen met de vingergewrichten, bleef op korte afstand staan van de twee zwetende macamba's, zoals de jongens de Hollanders met hun rode koppen noemden, de bevelen afwachtend die ze hem wilden toeschreeuwen.
‘Twee splitjes,’ riep Hein.
‘Wat zei je van de vrouw in het algemeen?’ vroeg de collega met zijn hand nerveus over zijn aan de borst plakkend overhemd strijkend. Hein zweeg.
‘Hou je smoel maar,’ zei de collega, ‘ze belazert je natuurlijk. Dat doen ze allemaal. Hè' je gehoord...’ en zich buigend naar het oor van Hein vertelde hij fluisterend het verhaal van een Indisch vrouwtje dat, getrouwd met een goeiige bullebak die als fuifnummer aan de bar van Pisca een speciale reputatie bezat, met een Schots officiertje van het Engels garnizoen op het eiland ervandoor gegaan was.
‘Moet je denken,’ lachte hij grommerig, ‘dat ze ter wille van zo'n kilt-knulletje vier kinderen achterlaat. Jezus, wijven...’
De man rekte zich uit en wenkte ongeduldig de
| |
| |
bediende, die langzaam met twee glazen whisky en twee flesjes Canadian Club-soda op een zilveren blaadje naderde.
Hein dronk zijn glas leeg. Hij ergerde zich aan het geplak in de club. Aan de roddelverhalen van hele of halfdronken collega's, verhalen die hij sedert lang kende, die in enkele uren en dagen gemeengoed waren geworden, uitgekauwd en uitgespuwd door iedereen, zodat je op het laatst van die verhalen misselijk werd hoewel je tegelijk snakte naar nieuwe, kleine, onbegrepen bijzonderheden over het leven van anderen in het broeise gemeenschapje van achter keurige hekken opgesloten Hollandse olie-employés, wonend op een eiland dat plotseling aan de frontlijn lag.
Als altijd ging de dag in een onzekerheid van stilte over in de nacht, die plotseling zijn eigen onbestemd geluid liet horen van in het duister verborgen, geruchtmakende insekten.
Hij verliet de club en liep langzaam langs het water van het Schottegat, een vriendelijk laantje volgend, dat aan beide kanten beplant was met keurige palmbomen, die kunstmatig in leven werden gehouden met uit Zuid-Amerika aangevoerd zoet water.
Er wandelden een paar eenvoudige vrouwen langs de weg. Ze liepen daar als onrustige Scheveningse vissersvrouwen na de storm, met de pink aan de rood geverfde, in het geblanket gelaat weggezonken angstmond. De wind verkoelde de hete schouders. De op het eiland deftig geworden volksvrouwtjes keken uit
| |
| |
naar de schepen, die moesten binnenvallen. Tenzij... Op de top van een berg hingen aan een hoge mast een paar ballen. Nog was het sein vanuit zee zichtbaar.
Tegenover het zwembad hield hij stil om naar het somber en dreigend silhouet, gevormd door de hoge rotskammen ter zij van het stille en diepe water, te kijken. Dat water was ruim genoeg om er een grote vloot van kostbare schepen in op te bergen. De ondergaande zon verlichtte met haar stralen de met dor gewas begroeide heuvels, waardoor het bijna mogelijk werd planten te zien, woekerend op het gesteente en de verweerde muren van een fort, dat daar eeuwen geleden werd gebouwd.
Hij hield in het geheim van dit landschap. Je moest tegen niemand zeggen dat je van dat landschap hield, dat het een deel van jezelf was geworden. Je moest in deze streken altijd zeggen, dat je het leven op het eiland ondraaglijk vond. Je moest je voelen als opgenomen in een strafkolonie, als een beklagenswaardige, als een verdoemde, uitsluitend gekomen om geld te verdienen, om hier tijdelijk slechts, vooràl tijdelijk, te werken.
Hij herinnerde zich Almers, de vriend van zijn vader, die, 't was nog in Delft, eens met hem kwam praten.
‘Ja Hein,’ zei Almers door de neus pratend, ‘als vriend van je vader ben ik heel erg met je lot begaan. 't Is allemaal zo tegengevallen. We wisten dat hij
| |
| |
tegenslagen had gehad. Wie heeft ze niet?’ vroeg hij. ‘Dit is een crisis. Een wereldcrisis. Maar dat er niets zou zijn, dat jij...’ De man wreef nerveus met zijn lange benige hand over zijn spitse knie, ‘dat jij zonder middelen van bestaan zou blijven...’ Hij maakte zijn zin niet af, beseffend dat hij het jongmens de toestand nu wel duidelijk genoeg voor ogen had gesteld.
‘Maar als je eens,’ vervolgde Almers, ‘ja, ja, je moet m'n voorstel goed overwegen, Hein, heel goed, daar sta ik op, neen, neen, je moet er niet dadelijk op ingaan, je moet het niet zien als een soort - hoe noem je dat? - als een soort uitweg maar meer als een mogelijkheid, zie je... als je nu eens naar Curaçao zou gaan?’
Almers wiste zich het zweet van het voorhoofd. Het hoge woord was eruit.
‘Ik weet zeker als je solliciteert, dat ze je nemen. Met beide handen. Dankbaar zullen ze zijn. Ja, waarachtig dankbaar. Je hebt er drie jaar studie op zitten. En als je nu eens vier jaar werkt en je spaart en spaart dan heb je middelen genoeg om terug te keren en je studie af te maken.’
De jongen, ontwakend uit de lethargie waarin hij verkeerde nadat zijn vader was gestorven en nadat bleek dat het ouderlijk bedrijf waarop hij zo trots was, aan de rand van de financiële ondergang stond, werd getroffen door het woord Curaçao.
Mijn God, een eiland! Een eind weg. Hij wist nauwelijks waar het lag op de kaart. Een eiland waar
| |
| |
niemand je kende. Waar niemand je na zou wijzen en zeggen zou: ‘O, da's Hein, je weet wel, die Hein wiens ouwe heer op tijd eruit gestapt is.’
Holland was zo klein geworden. 't Holland van de crisisjaren. Van verflenste mensen, die geen hoop meer hadden en wachtten op, ja op wat eigenlijk? Hij moest weg, weg, dan maar zonder de studie, die hem boeide maar die geen levensnoodzaak was, af te maken.
Drie maanden later voer hij aan boord van de Costa Rica naar het eiland Curaçao, samen met Tilly die zijn vrouw werd, omdat ze, in zijn leven toen, het enige steunpunt vormde. Hij vertelde haar, als aarzelend aanloopje tot een definitief afscheid, de plannen van zijn vaders vriend en tot zijn verbazing wist ze dat afscheid te veranderen in een even definitief begin. Hij had in die dagen het gevoel niet zelf te leven maar te worden bestuurd door een geheimzinnige macht achter hem, die hem zijn daden fluisterend voorschreef. Sterke kerels zouden die geheimzinnige stem een onverbiddelijk neen hebben toegeschreeuwd. Maar Hein had nu eenmaal geen sterk karakter.
Bovendien maakte ze door haar schitterend talent zich aan iedere omgeving aan te passen, ondanks haar Delfts accent, haar armoedige, kleinburgerlijke afkomst, haar beperkingen en tekortkomingen, een goede indruk en tot z'n verbazing bemerkte Hein, dat hij zijn bruid aan eigen familie kon voorstellen zonder te stuiten op meewarige afkeuring of pijnlijke goede raad.
| |
| |
Aan boord van het schip, Hein was zich het afscheid van het goede leven nog in sterke mate bewust, begon Tilly haar grote opmars naar de kapiteinstafel.
‘Wat zie je in 's hemelsnaam in zo'n volgevreten proleet?’ vroeg Hein, niet in staat haar denken te volgen, haar ambities nog niet peilend.
De kapitein, ouder en wijzer dan het jonge stel, glimlachte en liet goedmoedig het vrouwtje met haar lief en gaaf snuitje, haar keurig gekapt hoofd en kokette maniertjes aan zijn tafel toe.
‘Die twee zien we nog dikwijls terug aan boord,’ zei de kapitein tegen de dikbuikige dokter, die uit pure verveling in zijn hut uit schildpad vogeltjes sneed.
‘Let eens op dokter, over een poosje komen ze dineren met de directeur van de olie. Let 's op.’
De scheepsdokter, vervet, verluierd en verliederlijkt, knikte. De kapitein schepte een kinderlijk vermaak in het uitspreken van voorspellingen.
‘Voor mijn part,’ dacht de dokter, ‘verzuipen ze zich in het Schottegat.’
Op het eiland gekomen leerde Tilly snel en degelijk de kunst van het klimmen langs de ladder van de goede werken. Hein, daarvoor niet in de wieg gelegd, geboren met een zilveren lepel in zijn mond, werd haar een stil verdriet, een man die ze langzaam maar zeker ging minachten.
| |
| |
Wat was er nu toch eigenlijk overgebleven van die vriendelijke, zachte, aardige student uit de Delftse jaren? Dat hij zijn studie niet beëindigd had door de dood van zijn failliete vader nam ze hem niet kwalijk. Maar dat hij nu, juist nu het erop aankwam, zo links, zo onhandig was, zo kortzichtig in de keuze van zijn vrienden, juist nu hij met sprongen vooruit zou kunnen komen, dat maakte haar eerst verdrietig en daarna opstandig, totdat, goddank, in haar huis midden tussen andere kleine huizen, de grote vriend binnenstapte, die haar troostte als Hein, zwetend op het fabriekskantoor, zijn prutserige werk deed, beloerd door kleurlingen die afgunstig zijn sullige opmars naar het chefbaantje volgden.
Toen de Costa Rica de haven van Willemstad binnenvoer keken Tilly en Hein, met de ellebogen steunend op het ronde hout van de scheepsreling, verrukt naar de popperige, rood en geel en blauw geschilderde huisjes langs de kade, naar de wirwar van zeilboten, goedig leunend met de boegsprieten over het steen van de wallekant en toen ze de mensen zagen, de bruine, blanke en gele mensen van het eiland dacht Hein bijna jubelend: ‘Dit is het!’
Dat gevoel van jubel, 't gevoel werkelijk in een andere wereld te zijn gekomen, in een echte nieuwe wereld, die niet helemaal nieuw was want de bouwtrant van sommige huizen herinnerde aan vormen bekend uit eigen land en de taal, die je hier en daar
| |
| |
hoorde op straat, leek op Hollands, dat gevoel verliet hem niet toen hij eenmaal aan land was.
Zelfs een gewichtig doende employé van de oliemaatschappij, die hem namens de afdeling personeelszaken afhaalde, voor zijn koffers zorgde en Tilly de hand drukte alsof ze een oud vriendinnetje was, dat je meelijdend, neerbuigend behandelde omdat ze maar de vrouw was van iemand met een minimaal salaris, hinderde hem niet.
In het stadje gekomen probeerden ze zich te bevrijden van het begeleidend insekt dat naast hen liep te babbelen en zelfs niet tot zwijgen kwam toen ze, koelte zoekend op een terras, naar stilte snakten in die felle, bonte wereld, zo verrassend na dagen en weken op zee. Het praatte maar over de Isla, de fabriek, de Maatschappij. En terwijl Hein inwendig mopperend vaststelde, dat die kerel zijn Maatschappij als iets heiligs beschouwde, knikte Tilly na iedere uitbarsting van aanbidding, even instemmend als stralend.
Toen kwamen ze op het fabrieksterrein. Er was een kantoor. Er was een chef, een nog hogere chef, een opperchef, een chef van de opperchef, een chef van de opperchefs, een adjunct-opperchef en een avontuurlijk mannetje in een gekreukeld pak, die met een ontzettend Haags accent sprak en die de opperchef van de adjunct-opperchefs bleek te zijn.
In dat wereldje van chefs en hogere chefs, van technici, organisatoren, laboranten en boekhouders zocht Hein, hoewel links van aard toch beminnelijk
| |
| |
en sociaal, zijn weg, van tijd tot tijd pijnlijk op de tenen van anderen trappend, die hem zijn onhandigheid vergaven omdat Hein nu eenmaal zo'n aardig, zo'n leuk, zo'n keurig vrouwtje had, dat op een clubfeestje, een zondagochtend in het zwembad Pisca of waar dan ook een soort veldboeket van louter beminnelijkheid was en zo precies haar plaats wist.
De oorlog brak uit. En met die oorlog ontstond die vreemde en onzekere tijd waarin het leek of alles bij het oude bleef hoewel de band met Holland was doorgesneden. In die dagen begon het inzamelen van gelden voor de aankoop van spitfires. Men zocht aarzelend naar voorwendsels voor het houden van kleine feesten in deze barre tijden. En in het vinden van die voorwendsels was Tilly, die zich in die dagen Mathilde ging noemen, een vrouw die haar weerga niet kende. Ze werd een spil, ja, de spil van het sociale leven in deze duffe gemeenschap van jaloers Hollands provincialisme, dat zich bedronk aan goede zaken.
De Duitse onderzeeërs trokken een kordon rond het eiland. Toen zonken de schepen in de nacht. Schepen bemand met kerels die men kende. Het eiland werd in volslagen duisternis gehuld. De schepen bleven in het Schottegat liggen omdat de manschappen weigerden uit te varen, eisend dat men eerst veiligheidsmaatregelen moest nemen. Er volgde een staking, door enkelen verraad aan de goede zaak genoemd. Zij eisten maatregelen. Maar de overheid
| |
| |
kon onmogelijk de tientallen stakende zeelieden in een gevangenis stoppen, die nauwelijks ruimte bood aan een paar landerige boeven, die overdag met karretjes door de stad zeulden, vuil ophalend bij de mensen.
De overheid kon moeilijk kapiteins van zeeschepen achter vuilniswagens laten sjouwen. Wat zou het negervolk van het eiland lachen. De overheid, nooit onpartijdig en eerlijk, stond voor een moeilijke opgaaf.
In die dagen verrichtte Hein, joviaal, vriendelijk, wonderen van overleg en bracht verbolgen zeelui en even verbolgen zich achter vaderlandsliefde verschansende opperchefs, tot rede en begrip, zodat men hem een waardevolle kerel ging vinden. Een man die men in deze tijden als sociaal wachtmeester, kenner van mensen, kon gebruiken.
Van toen af was de staking voorbij, slechts een handvol doodgewone Chinezen bleef volhardend strijden achter het prikkeldraad van een overhaast geïmproviseerd concentratiekamp, totdat ook aan die strijd op een droevige morgen met veel doden en gewonden een einde kwam.
En zo zat nu deze Hein, deze levende schakel tussen stervende zeelui en de onpersoonlijke Maatschappij op een stijf stoeltje naar zijn vrouw te turen, die nadenkend voor een venster stond, zich bezinnend op een komend feest.
Er werd op de deur geklopt. Een lange zwarte kerel
| |
| |
met een hamer en een zakje met spijkers in de hand kwam de kamer binnen.
‘Waar moet het schilderij hangen, madam?’ vroeg hij in het zangerig Engels, dat de mensen op de Bovenwindse Eilanden spreken. Tilly, geen antwoord gevend, liep naar een ander vertrek en keerde zwijgend terug met een ingelijst prentje, dat ze kort geleden cadeau gekregen had.
‘Kijk,’ zei ze, ‘daar moet het hangen,’ wijzend naar de wand.
‘Ja, daar,’ bevestigde Hein.
De zwarte man knikte. Hij likte lang en omzichtig aan de spijker, die hij, nat van speeksel op de kozijnrand van het raam legde. Hein ergerde zich aan het verbod om in een huis van de Maatschappij een schilderijtje te mogen ophangen. Je mocht blij zijn dat ze je vrijlieten in de keuze van eigen wandversieringen. Tilly ging naar de keuken.
De twee mannen, nu alleen in de kamer, hoorden haar stem in het achterhuis zonder haar woorden te kunnen onderscheiden. Hein tuurde naar de langzame bewegingen van de zwarte man.
Hij vroeg plotseling: ‘Hoe lang werk je al bij de Maatschappij?’
De man, in zijn tas zoekend naar een steenboor, richtte zich uit zijn gebogen houding op en antwoordde: ‘Vijf jaar, sir, yeah... vijf jaar,’ herhaalde hij zuchtend.
‘Wat deed je voor die tijd?’ vroeg Hein.
| |
| |
‘Ay,’ zei hij, de rode tong tussen de dunne, bijna zwarte lippen bewegend, ‘ik was timmerman op Sint Maarten, sir. Sint Maarten is mijn eiland. Bent u er wel eens geweest?’
Hein schudde het hoofd.
‘Ay,’ vervolgde de man, die de steenboor eindelijk had gevonden, ‘ay, op Sint Maarten is alles anders dan hier. Het is koeler bij ons. De zee bij ons is mooier dan de zee hier. Op de heuvels groeien,’ zei hij op een toon alsof hij zelf door de herinnering aan zijn eiland werd ontroerd, ‘op de heuvels groeien bloemen. Bloemen zo groot als een vuist. Als u ooit tijd hebt dan moet u eens naar Sint Maarten gaan. 't Is een paradijs, mister. Een paradijs!’
‘Waarom heb je 't paradijs verlaten?’ vroeg Hein lachend.
De man maakte met zijn magere hand een paar bewegingen in de richting van zijn mond en trok de schouders op.
Er brokkelde een stukje steen van de muur af. De man keek een ogenblik nijdig om.
‘Op mijn eiland,’ vervolgde hij, de steenboor draaiend tussen de vingers, ‘trekken de mannen weg om ergens anders geld te verdienen. Je laat je vrouw en kinderen achter in het paradijs om in Cuba, Miami, New York of op schepen te werken. De mannen bij ons sturen iedere maand geld naar huis. En je denkt, dat je een goed man bent,’ zei hij glimlachend, ‘maar als je het mij vraagt, ben je een stommeling. Want
| |
| |
alleen stommelingen verlaten het mooiste eiland van de wereld, de liefste vrouw en een troep beste kinderen.’
Hij zette de punt van de boor nijdig in de muur en draaide het metaal in de weerbarstige steen, als wilde hij afrekenen met die verrekte muur.
Tilly kwam binnen en vroeg uit de hoogte: ‘Bent u nog niet klaar, timmerman?’ geprikkeld als zij was door die onmogelijke gewoonte van Hein om met de eerste de beste neger aan te pappen. De man schokte met zijn schouders. Zij zag zijn gespierde schouders bewegen onder zijn bezweet hemd. Hij boorde nijdig verder, dieper die verrekte muur in. Een fijn stof verspreidde zich over de gepolijste vloer.
‘Ik stap op,’ zei Hein, ‘ik moet naar de kliniek.’
‘Maak 't niet te lang,’ zei Tilly, ‘je kunt niet wachten op het sterven van iedere scheepskok of bootsman.’
Hein sloeg nijdig de deur achter zich toe en liep door het voortuintje. Het was nu bijna avond. Over enkele ogenblikken zou de dag wegglijden in de nacht. Die snelle overgang tussen dag en nacht wekte keer op keer zijn verbazing. Het ontbreken van een schemering maakte hem zijn vreemdeling-zijn bewust.
Hij keek naar de open vensters van zijn huis. Hij zag het kunstmatig in leven gehouden grasmatje in de tuin en de verdorrende haag van de buren.
Hij stapte in de auto. De motor bromde onder de
| |
| |
kap van de wagen. ‘We moeten beslist een nieuwe auto kopen,’ had Tilly gezegd. ‘Jawel, jawel,’ zuchtte Hein, denkend aan het eeuwig geldtekort. De neger met zijn steenboor keerde terug in zijn herinnering. De beroerdigheid was, dat in het paradijs geen geld verdiend werd. In het echte paradijs is beslist geen effectenbeurs, grinnikte Hein.
Enkele minuten later was het donker. Hij hield ervan dwars door het stikdonker van de nacht te rijden, vertrouwend op het uiterst zwakke schijnsel van zijn met zwarte stof omhulde koplampen. De kans op een tegenligger te botsen was gering. Bijna niemand waagde zich 's avonds op straat. In het duister leek het eiland stiller, geheimzinniger en groter.
Het leven in de donkere stad prikkelde hem. De schimmen van mensen, de flauwe omtrekken van huizen, de weliswaar verboden maar alom aanwezige schamplichtjes, het geluid van stemmen langs het aardedonker van de weg, al dat geheimzinnige en vage aanwezig zijn van dingen, mensen en beesten, gaf hem het gevoel te kunnen ontvluchten aan zijn dagelijks bestaan in het weergaloze zonlicht van het eiland.
Voorzichtig sturend, turend in het donker, zocht hij de weg. Hij stopte voor de kliniek, gevestigd in een oude patriciërswoning vertimmerd door de dokter, die behalve geneesheer en directeur tevens eigenaar was van het ziekenhuisje, waarin voornamelijk zeelui genezing zochten.
| |
| |
Hij liep, tastend de weg zoekend, naar de ingang van de kliniek. Door een zwarte sluis van donkere gordijnen kwam hij in het gebouw. In de lege gang brandde hier en daar een enkele lamp. Hij bleef, zelfs door dit spaarzaam licht verblind, een ogenblik staan. De ziekenhuislucht wekte een gevoel van misselijkheid op. Aan het einde van de gang liep een man in een gestreepte pyjama. Hij herkende de stuurman van een tankboot. Hij groette. De stuurman groette vriendelijk terug.
‘Ik moet u iets laten zien,’ zei hij grijnzend.
Een zuster, groot, struis, door en door Hollands, liep op hen toe. ‘U kunt de dokter niet spreken,’ riep ze vanuit de verte, ‘u zult zeker een half uur geduld moeten hebben. Hij is met een operatie bezig.’
Er sloeg een deur toe. De stuurman keek bits de bedillerige zuster na.
‘Kom toch mee,’ zei hij, ‘ik moet u beslist iets laten zien.’
Onverschillig liep Hein achter de man aan, denkend: als je toch moet wachten dan is het beter in gezelschap.
‘'t Staat in de zaal,’ zei de stuurman. ‘'t Is een kistje. 't Is vanmiddag gekomen. U moet het beslist eens zien.’
De zaal was een ruime ouderwetse wachtkamer. De wanden, voor zover niet met grote, tot de zoldering reikende spiegels bedekt, waren versierd met oude
| |
| |
prenten. De grote glazen lamp boven de mahoniehouten, krullerige tafel was niet ontstoken. Op tafel glom een waxinelichtje, dat een dromerig schijnsel verspreidde en naast dat licht stond een geopend kistje.
De stuurman, lopend patiënt maar nog niet volledig van zijn verwondingen genezen, scharrelde, in het halve donker wat onzeker, door de grote kamer in de richting van de tafel en riep met een kinderlijk opgewonden stem: ‘Daar staat 't nu. U moet het zelf zien om het te kunnen geloven. De dokter heeft 't in beslag genomen. 't Is van een zeeman die een paar dagen geleden werd opgenomen. Hij heeft de pest in omdat hij z'n kistje kwijt is,’ giechelde de stuurman. ‘Maar kom toch dichterbij?’
Hein aarzelde. Hij keek naar de man die hem binnen de lijst van een reusachtige spiegel langzaam naderde. Wanneer de kamer helder verlicht was zou hij op die naderende gestalte geen acht hebben geslagen. Hij zou gedacht hebben: ‘O, dat ben ik. Ik zie er nog goed uit.’ Maar in dit schemerlicht herkende hij nauwelijks zijn spiegelbeeld.
‘Wie is die vervallen, vermoeide kerel eigenlijk, die daar recht op me toeloopt?’ vroeg hij zich af.
‘Kom nu 's,’ riep de stuurman ongeduldig, ‘en kijk 's wat er in het kistje zit.’
Hein liep naar de tafel en de stuurman, het waxinelicht opheffend, boog zich over drie ineengeschrom- | |
| |
pelde mensenkopjes, die in het met zand gevulde kistje lagen.
‘'t Haar is verdomme nog echt,’ zei de stuurman. ‘'t Zijn echte kopjes, kinderkopjes zou ik zeggen. Ze laten ze in heet zand in elkaar schrompelen. De beenderen peuteren ze eruit. Hei-je ooit?’ zuchtte hij.
Hein keek naar de drie kopjes van Indianen in het kistje met zand. Hij streelde heel voorzichtig over het dode haar en keek in bijna levende, wijd geopende oogjes, weggezonken in de gelooide huid.
‘In de buurt van Belem,’ zei de stuurman, ‘kan je ze voor een dollar 't stuk kopen. De regering heeft 't verboden. Maar een dollar is daar een hele som, snap je? Voor een dollar roeien ze desnoods een hele stam uit. 't Moet,’ vervolgde hij een der kopjes uit het zand lichtend, ‘een heel karwei zijn om die kopjes te prepareren.
‘Kijk, de beenderen halen ze eruit - hier, voel maar - en dan laten ze het hoofd in het gloeiende zand verschrompelen. Handig, hè? Als je 't mij vraagt: ik vind een dollar niet te veel. Lollig om thuis te laten zien. Als we tenminste ooit thuiskomen,’ zei de stuurman, het kopje in het zand werpend bij de andere kopjes.
Op de bovenverdieping kraakte een deur. Iemand rammelde met scharen en messen in een stalen bak. De treden van de trap kraakten. In het schemerlicht zagen Hein en de stuurman de witte gestalte van een verpleegster naderen. De zuster herkende Hein. Ze
| |
| |
keek hem een ogenblik geschrokken aan, toen fluisterde ze in het voorbijgaan bijna driftig: ‘U bent te laat gekomen. Hij is net gestorven.’
‘Wanneer komt de dokter?’ vroeg hij.
‘Over een paar minuten.’
De zuster sloeg geërgerd de deksel van het kistje met de schrompelkoppen dicht en keek woedend naar de stuurman.
‘Idioot,’ mompelde ze.
De stuurman lachte als een verlegen schooljongen. Om de aandacht af te leiden zei hij: ‘Dus da's afgelopen. Nu ja, verdomme, brandende olie, wat wil je? Pech!’
Tussen de gestorven zeeman en de ziekenbezoeker van de Maatschappij was in die dagen een eigenaardige verhouding ontstaan. De zeeman, opgepikt met een ploeg andere kerels nadat hun schip in vlammen was ten onder gegaan, was niet bij machte om te praten. Zijn gezicht ging onder een laag linnen schuil. Zijn ogen waren niet met zwachtels bedekt. Zo lag die oliestoker uit Rotterdam in het bed van de kliniek. Onbeweeglijk. Eenzaam. Wachtend op het einde, dat naar de dokter verzekerde, niet onvermijdelijk hoefde te komen.
Toen er nog hoop was ging Hein dikwijls naast deze stomme man zitten en bemerkte, dat een mens geen woorden met de mond behoeft te vormen maar vragen met de ogen kan stellen en met de ogen antwoord geven kan.
| |
| |
Zoals gewoonlijk ging Hein naast het bed zitten en praatte op die brede, geruststellende toon, waarvan hij het geheim bezat.
Al spoedig las hij in de donkere, verstandige ogen van de zeeman dezelfde vraag, die hij zich al maanden, ja, al meer dan een jaar stelde, die idiote vraag naar het waarom, naar de zin van dit ontzettend lijden.
Hun gesprekken kregen een grotesk karakter.
Als Hein opgewekt zei: ‘Wel, je kan die pil hier best vertrouwen, die is van de bovenste plank en wat er nodig is voor jou, dat stelt de Maatschappij ter beschikking,’ dan antwoordden de ogen: ‘Vertel me liever waarom ìk werd uitgekozen om als zeeheld te verrekken van de pijn?’
Hein vervolgde opgewekt: ‘Als je nagaat, dat we nu voorgoed aan de winnende hand zijn, dan kan je aannemen dat je over een jaar, nou,’ aarzelde hij, ‘over twee jaar, rustig in Rotterdam op je bovenhuis zit. Die rotmoffen hebben lelijk de beest uitgehangen in die stad, maar aan de andere kant is er een hoop over.’
De ogen vroegen dringender antwoord op een vraag, waarop niemand antwoord weet. Hein praatte verder en verkortte zijn zinnen tot simpele steekwoorden: ‘Haringkar, borrel, kinderen, een jaar aan de wal,’ en steeds bleef die vraag, waarop geen antwoord mogelijk is.
De volgende dag waren de ogen veranderd. Ze
| |
| |
zeiden: ‘Kijk grote, gezonde, dikke vent, hou nu je kiezen op elkaar, want gisteren vroeg ik je waarom ik hier in bed lig en jij niet, maar vandaag weet ik 't antwoord.’
In de ogen van die man was een eigenaardige kracht aanwezig, die hij op de ziekenbezoeker namens de Maatschappij wilde overbrengen, hoewel Hein, die de oorzaak van die kracht niet kende, steeds onrustiger werd. Kijkend in de ogen van die stomme man was het hem alsof hij zelf in de plaats trad van de man, zoals hij gisteren was, toen hij de schok nog niet te boven was van iemand, die er nooit rekening mee hield dat hij zou worden weggehaald.
De dag daarop hield de man zijn ogen gesloten totdat Hein kwam. Ten slotte zei hij met zijn open ogen: ‘'t Is verbazend aardig van je, dat je even bent gekomen, oude jongen, maar je ziet, dat het geen zin meer heeft want ik ga ertussenuit.’
Nu zouden die heldere ogen zich niet meer openen. Zonder opzien zou de olieman begraven worden, Hein zou zijn naam noteren, en, wie weet zou eens die naam prijken op de een of andere steen ter herinnering aan de man die voor de vrijheid van zijn land om het leven kwam.
Met z'n hand op de kist met schrompelkoppen stond Hein in de donkere zaal, wachtend op de oude dokter. Hij hoorde hem, zonder hem te zien, dichterbij komen. De oude man in zijn witte jas stond voor hem.
‘Jammer, dat je te laat bent gekomen,’ zei de dok- | |
| |
ter. ‘De rest van de bemanning wordt erdoor gesleept. De koksmaat zal waarschijnlijk een been moeten missen en de stuurman...’
‘De stuurman heb ik ontmoet.’
‘De stuurman kan over een week gaan varen, de boffer.’
Hein trok de schouders op.
‘Je moet me niet kwalijk nemen,’ zei de dokter, ‘ik moet nog enkele andere zieken bezoeken.’
‘Is hij,’ vroeg Hein aarzelend, ‘rustig gestorven?’
‘Heel rustig,’ zei de dokter zacht. ‘Tot het laatste toe keek hij me met zijn glanzende ogen aan. 't Zou me niet verwonderd hebben,’ zei de dokter zijn hand langs zijn brede met stoppels bedekte kind wrijvend, ‘als bij wijze van spreken onder zijn zwachtels een glimlach speelde. Sommige mensen sterven schoon.’
De dokter keerde zich om. Hein tastte langs de muur van de gang om zijn weg naar buiten te vinden en eenmaal op straat - voor het hospitaal lag een plantsoentje met enkele in de wind ruisende bomen en bloeiende heesters -, trof hem een geur die hem herinnerde aan lang geleden, aan de maand april in Holland, wanneer de rode kaarsen van de kastanjes bloeien.
De motor van zijn auto trok langzaam op en stapvoets rijdend door het donker keerde hij naar huis terug. Door het open venster hoorde hij de stem van Mathilde, die een telefoongesprek met een vriendin
| |
| |
voerde, ter voorbereiding van een verrukkelijke picknick op zondag voor de zeelui.
‘De chef komt ook,’ hoorde Hein vanuit de verte en hij werd bitter gestemd door de vreugde, die zo onverholen uit haar woorden klonk. De telefoonhoorn werd op de haak gesmeten. Hij trad binnen en luisterde naar het opgewekt neuriën van zijn vrouw.
|
|