| |
| |
| |
Het portret
De jonge notaris had in het karwei niet veel plezier. Het zou dagen kosten. Dagen in een vuile gloeiende loods. Achter een tafel van kistenhout zou hij bij gebrek aan helpers - dergelijke veilingen waren nu eenmaal onbekend op het eiland - niet alleen als notaris maar tevens als afslager moeten optreden. Een schorre keel was niet 't ergste. De aard der goederen hinderde hem. In beslag genomen huisraad van Duitsers moest geveild worden. Met behulp van een advocaat die in New York een advocatenkantoor vertegenwoordigde, was het zo geregeld, dat de opbrengst na aftrek van vele, vele kosten aan de oorspronkelijke eigenaars zou worden uitgekeerd, Duitse joden, op het laatste nippertje ontsnapt.
Toen in de gloeiend hete loods het huisraad werd uitgepakt besefte de notaris eerst goed, dat deze vluchtelingen geen gewone vluchtelingen waren, die met een bundeltje oude kleren onder de arm erop uit getrokken waren, maar dat zij eens rijke en welvarende mensen waren geweest. Want uit de kisten kwamen prachtige antieke meubelstukken, schitterend porselein, het fijnste linnengoed, het subliemste glas en, bij wijze van verrassing, de wonderlijkste verzamelingen, zoals onder andere een vijftigtal stokken met
| |
| |
schitterend gesneden ivoren knoppen. Daar werd, al ontpakkend, een weelde aan tapijten, snuisterijen en schilderijen uitgestald, die zelfs tussen de plaatijzeren muren van de loods de toeschouwers verblufte en verblindde. De notaris, uit het veld geslagen, besefte dat deze goederen een hoge waarde vertegenwoordigden, terwijl het hem in sommige gevallen niet mogelijk was met zekerheid een prijs in te zetten omdat hij de werkelijke waarde van enkele voorwerpen niet bij benadering kon schatten. Hij verzekerde zich wel van deskundige voorlichting, maar het aantal deskundigen was gering en daarom besloot hij de veiling naar eer en geweten te leiden als gold 't eigen familiebezit of de inboedels van trouwe vrienden.
Het duurde niet lang of als een lopend vuurtje deed op het gehele eiland het verhaal de ronde, dat die veiling een feest zou worden. Nu waren er niet veel mensen, die antieke meubelen op prijs stelden of een Rosenthal-servies op waarde konden schatten maar, hoe het ook zij, de veiling beloofde opwinding en koopjes!
Tijdens de kijkdagen was het in de grote loods zeldzaam druk. De Hollandse beambten van de oliemaatschappij lieten grotendeels verstek gaan omdat ze, gewend aan nieuwigheid, de neus voor oude rommel plachten op te trekken maar de mensen uit Willemstad waren des te beter vertegenwoordigd. Daar zag men op zo'n kijkdag de deftigste joden van het eiland, de eerbiedwaardigste protestanten, afstammelingen
| |
| |
van geslachten kolonisten, en donkerbruine scharrelaars naast huismoeders uit het volk en leeglopers van beroep, gretig tussen al die opgetaste goederen speuren, belust op koopjes. Toen de veiling vroeg in de morgen begon was, bij wijze van spreken, letterlijk iedereen aanwezig. In het loven en bieden kwam al spoedig vaart tot vreugde van een handvol polakken, die wel wisten dat het geld een stel uitgeweken joden ten goede zou komen, die, God bewaar me, ergens in New York in de diepste armoede gedompeld waren, hoewel je aan het meubilair, het schitterend serviesgoed en de stapels Perzische tapijten kon zien, dat die mensen van huis uit bepaald geen armoede gewend waren.
Zo gingen die inboedels, die kunstschatten, maar ook kleine, simpele dingen die bij het dagelijks leven horen, in andere handen over. Daar zag men iemand met een prachtige pendule onder de arm weglopen, stralend over de koop en ergens anders bleek een eenvoudig negervrouwtje gelukkig met een koffiemolen, die ze voor een paar dubbeltjes op de kop getikt had.
Op de laatste dag van de veiling nam een zekere Jankel op een der houten banken te midden van de op koopjes beluste mensen plaats. Maar hij zat er niet lang. Het was alsof hij zich schaamde toen hij zag hoe al die mooie of gewoon huiselijke dingen, ja, hoe zelfs een stoffer en blik of een mandje met poetslappen, stuk voor stuk aan de luidruchtig schreeuwende, el- | |
| |
kaar de loef afstekende meest biedenden werden verkocht.
Die dingen, dacht Jankel, hebben toebehoord aan mensen die voor een groot, een ontzettend gevaar, ja, die voor de dood zelf gevlucht zijn. Eens stonden die voorwerpen ergens in een huis. Niemand lette toen op die eenvoudige dingen. Niemand hechtte enige waarde aan een mandje met poetslappen of een blikje roestige spijkers. Maar toen men de vlucht nam werden ook die gewone dingen in kisten opgeborgen en samen met stukken van waarde aan boord van een schip gehesen, juist, dacht Jankel, omdat wanhopige mensen nog moeilijker afscheid kunnen nemen van een mandje met poetslappen dan van een prachtige kast of een kostbaar schilderij.
En wij? Wat doen wij nu? Ontstelen we niet aan onbekende mensen herinneringen? Sollen we niet met zaken, die een veel, veel groter waarde hebben dan het beetje geld dat we ervoor betalen?
Een soort droefheid, een even algemeen als onbestemd gevoel, een gevoel, dat je niet onder woorden brengen kan, een weemoed die niet is uit te spreken en die je aan geen mens kunt toevertrouwen maakte zich van Jankel meester, van Jankel, de lelijkste, de meest haveloze en onaanzienlijkste polak op het ganse eiland Curaçao.
Onopgemerkt in het tumult, beschaamd zijn schreeuwende buurlui verontschuldiging vragend, verliet hij zijn plaats en nam het zichzelf kwalijk, dat
| |
| |
hij deze monsterlijke veiling ooit bezocht had.
Dat Jankel op die veiling was gekomen kwam door een man, die schuin tegenover de limonadetent van Jankel, een hoekje van een oud gebouw juist ruimte biedend aan een schraag met ijsgekoelde dranken, een openlucht-kapperszaakje dreef. Die kapper was een man van het eiland. Een vrolijke kerel, die al op de eerste dag van de veiling breeduit op de eerste bank gezeten had en avond aan avond bij Jankel een limonade drinkend, opgewonden vertelde van de schatten die op de veiling van hand tot hand gingen. De kapper kocht niet om straks in zijn huis een empire-bureau te zetten of de vloer te bedekken met een oud tapijt, maar hij kocht om zijn koopjes langzaam aan met een fijne winst te verkopen aan zijn klanten. Zijn kapperswinkel leek al spoedig op een uitdragerij, waarin toevallig ook een kappersstoel was verdwaald, waarop puur voor de schijn, zo nu en dan een klant ging zitten wiens haren neervielen op Meissner porselein, schilderijen, glanzende snuisterijen en tapijten rond de kappersstoel. Op een avond weer opgewonden van de veiling naar zijn zaak terugkerend nam hij Jankel, die weinig te doen had, mee naar de overkant en samen bekeken ze de nieuwste aanwinsten. Het waren een paar statige familieportretten en een waardeloze foto van een meisje met twee lange vlechten.
Het meisje keek je recht met haar donkere, eerlijke, zuivere ogen aan en toen de kapper, breed gebarend,
| |
| |
de foto bij de schilderijen wilde zetten, zei hij: ‘Zo'n foto is eigenlijk geen cent waard maar ik moest het ding wel nemen omdat het nu eenmaal bij de schilderijen hoorde.’
‘Verkoop het me?’ vroeg Jankel.
‘Verkopen?’ antwoordde de kapper lachend, ‘je kan het van me cadeau krijgen.’
Jankel nam het geschenk protesterend aan en verdween toen met het portret onder de arm langs de donkere Dempel, zoals dat zakenkwartier van Willemstad heet, naar huis. Het was zo aardedonker dat hij nauwelijks zijn weg door de wirwar van straten vond en wel driemaal tegen iemand aanbotste, die vloekend en tierend verder liep. Maar het onder de arm geklemd portret liet hij niet vallen en zo kwam het ongeschonden op zijn kale kamertje boven een winkel van een bevriende polak.
Hij zette de foto op zijn wankel tafeltje. De fotograaf, een zekere Meyerstein uit Berlijn, had in een hoekje met fijne lettertjes zijn naam gedrukt. Maar hoe Jankel ook zocht, nergens ontdekte hij noch aan de voor-, noch aan de achterkant van de foto, iets dat de identiteit van het vreemde meisje verraadde. Ten slotte zette hij het portret voorzichtig op tafel en ging, zoals iedere avond, zijn potje koken. Want Jankel was ongehuwd en liet het eten koken niet over aan het goedig negervrouwtje, dat van tijd tot tijd zijn kamer reinigde, omdat hij het gevoel had, als hij zelf zijn potje kookte, dat het eten tenminste koosjer was.
| |
| |
Nu moet ge niet denken, dat deze Jankel een vrome of sentimentele kerel was, die tijdens het kauwen van zijn maaltijd met tranen in de ogen naar het portret van een onbekend meisje zat te gluren, welneen! Jankel, een man die nauwelijks kon lezen of schrijven, was een heel gewone kerel, die als jongen van een jaar of twaalf uit het dode Poolse stadje wegliep, zijn goede vader en moeder, zijn broertjes en zusjes achterlatend, omdat het leven in dat vuile, dommelige stadje hem te benauwd werd. Jaren en jaren voor het uitbreken van de oorlog begon zijn lange zwerftocht, die ontijdig beëindigd zou zijn als niet juist op het goede ogenblik een haan gekraaid had. Een haan? Wat heeft het kraaien van een haan te maken met het al of niet ontijdig einde van de zwerftocht van een zekere Jankel?
Zo'n man als Jankel is een man die letterlijk overal zijn weg vindt, maar waar hij komt neemt hij de stank van de armoe en het stigma van zijn onwetendheid met zich mee. Hij wilde wel vooruitkomen in de wereld. Hij kon ook wel vooruitkomen. Maar toch lukte het niet. En bovendien, Jankel wist het als geen ander, was hij afzichtelijk lelijk. Zo lelijk, zo krom gebogen, zo aapachtig, dat geen vrouw hem ooit een blik gunde. Zelfs de meest verdorven meisjes van plezier liepen liever een straatje om dan dat ze met Jankel zouden aanpappen. Maar dit alles heeft niets met kraaiende hanen te maken. Die haan kraaide... maar neen, dat is eigenlijk een geschiedenis die op zichzelf staat. Een kort verhaal dat, nu goed dan, ver- | |
| |
teld moet worden om te weten wat die limonadeverkoper voor een kerel was.
Nadat hij het Poolse stadje verliet ging hij werken bij een boer op het land die hem meer slaag dan eten gaf. De kleine Jankel weigerde deel te nemen aan de poespas van die katholieke boer en de boer, ontroostbaar omdat zijn hulpje niet te bekeren was sloeg er al maar woester op los zodat Jankel op een dag ook bij die boer verdween en, de hemel moge weten hoe, eindelijk de stad Hamburg bereikte. Daar nam hij dienst aan boord van een Deense schuit en vervolgens werden de wereldzeeën bevaren. Die tocht duurde zeven jaren. Van tijd tot tijd ging Jankel passagieren in een haven net als de andere matrozen. Hij dronk een borrel. Hij ging, toen 't zover kwam, net als de anderen naar de vrouwen en zong met zijn schorre stem van tijd tot tijd rare liedjes, die hij zich nog herinnerde uit zijn prille jeugd. Hij was een goede kameraad. Een beste kerel aan boord. Maar eens kwam de dag, dat het eeuwig op zee leven hem verveelde en een groot verlangen naar een bestaan aan land begon hem te bevangen.
In die dagen leerde hij in Barranquila, een gloeiend haventje aan de gloeiende kust van Zuid-Amerika, een Duitse schrijfmachinemonteur kennen. Die monteur was een klein, ratachtig mannetje met lange, gele tanden en kleine handjes, waarmee hij, als bestonden zijn vingers uit boren en schroevedraaiers, de fijnste machines kon repareren. In Barranquila was voor de
| |
| |
Duitser, die Kasimir Schmidt heette, geen droog brood te verdienen. Het was zo'n stad... nu ja, zo'n stad die men aan die kusten wel meer kent. Een handvol winkels langs lemen straten en in de straten diepe kuilen, waarin het karkas lag te bleken van een muilezel, die jaren geleden per ongeluk in zo'n kuil was gestort.
Nu kon je van Barranquila met een raderboot over de Magdalenarivier naar Bogotá varen en in Bogotá was voor zo'n man als Kasimir Schmidt natuurlijk van alles te doen. Maar in de eerste plaats ligt Bogotá ver en in de tweede plaats bouwde men Columbia's hoofdstad op een hoogvlakte, zodat een mens nooit weet of hij er niet sterven zal van hoofdpijn en ten slotte had Kasimir, evenals Jankel, geen cent op zak.
Ze woonden in hetzelfde luizige logement. Daar leerden ze elkaar kennen. Daar vertelde Kasimir aan Jankel, terwijl hij met zijn duim de lijn op een kaartje wees dat hij uit een oude krant geknipt had, dat aan de andere kant van de Goajirawoestijn een land van melk en honig lag. Want daar werd, aan de oevers van het meer van Maracaibo, olie uit de grond gehaald en waar olie is daar is werk en voor werk wordt de mens betaald. Op een avond besloten die twee kornuiten, met achterlating van hun have en goed, het hotel te verlaten en op goed geluk de woestijn in te trekken alleen in het bezit van een kompas.
Dat was natuurlijk een dolzinnige onderneming. De
| |
| |
woestijn is immers geweldig groot en geweldig leeg. Maar hoe leeg dan ook, helemaal leeg is ze niet. Want men zegt, dat in die woestijn Indianen leven, die geen mens ooit heeft gezien omdat ze de eenzame reiziger, een man op zoek naar een oliebron of wat dan ook, niet in de gelegenheid stellen onderweg ook nog studie te maken van woestijn-Indianen, want alvorens het zover is wordt de nieuwsgierige gedood. De giftige punten der door blaasroeren afgeschoten pijlen schijnen absoluut dodelijk te zijn. Maar noch Jankel noch Kasimir hadden ooit boeken gelezen over de gevaarlijke stammen in de Goajirawoestijn noch zelfs het bestaan van mensen in die grote wildernis vermoed. Zij liepen en liepen door niemand gehinderd dwars door die leegte waaraan, dat wisten ze tenminste zeker, eens een einde moest komen.
Ze vonden onderweg water. Ze vonden bessen en vingen een enkele maal kleine dieren. Ze verrekten van honger en dorst maar wisten en bleven weten dat aan hun lijden een einde moest komen omdat aan de overzijde van die grote ruimte het land lag dat overliep van melk en honig.
Eens zagen ze op die lange tocht hoog in de lucht een vliegtuig en dat vliegtuig herinnerde de mannen aan het bestaan van de wereld der mensen, aan treinen, stations, wachtkamers, hotels en gewone huizen, waarin gezinnen wonen, mannen en vrouwen die kinderen hebben en ze kregen het vliegtuig nakijkend tranen in de ogen. Misschien van ontroering,
| |
| |
misschien van ellende, misschien van spijt, misschien ook van het stekend zonlicht.
Hoe het ook zij: sedert het voorbijtrekken van het vliegtuig begon Kasimir te ijlen. Hij noemde Jankel afwisselend een goede jood of een vuile hond. Hij begon te huilen of wilde urenlang rusten. Dan krabbelde hij met zijn schroevedraaiers van vingers over zijn borst en ten slotte braakte hij bloed terwijl zijn ogen wijder en groter werden en zijn pas steeds langzamer.
Jankel vroeg zich wel eens af of hij de Duitser niet beter kon achterlaten, maar woestijnen maken mensen die haar geweldige vlakten trotseren tot andere wezens. Tussen de tanden flarden gebeden fluisterend, die hij zich herinnerde uit de dagen van zijn jeugd, trok Jankel met Kasimir op zijn rug verder. Zo strompelend en worstelend had hij soms visioenen en - de duivel moge hem halen - eens zag hij, 't was tegen het vallen van de avond, zijn moeder in levenden lijve.
Kijk, daar stond ze! Ze stapte zo maar naar voren uit de dunne schaduw van een dividiviboom. Haar ogen waren heel, heel vriendelijk, heel zacht en hoewel ze niet sprak, leek het Jankel alsof ze hem ergens naar toe wilde meenemen.
Met een ruk kwam hij tot bezinning. Hij zag de knoestige stam van de dividivi, de langgerekte takken, die als bezemstelen de lucht in staken en hoorde op een afstand het droge hoesten en rochelen van
| |
| |
Kasimir, die ten slotte als een kind begon te huilen, zodat Jankel zich omwendde en vroeg: ‘Fraind Kasimir, Fraind, wat mankeert eraan?’
Kasimir steunde. Hij legde zich plat op de grond en bewoog niet meer. Jankel boog zich over zijn kameraad, die fluisterde: ‘Ach Jankel, we zijn de weg kwijt. We moeten niet zo,’ en hij wees met moeite naar het oosten, ‘maar zo,’ en zijn vinger boorde hij zwakjes in de lucht, wijzend naar de hemel.
Jankel besloot te rusten. Hij sliep in, moe van het steunen van zijn kameraad en ongestoord door de geluiden van de woestijn. Hij werd eerst wakker toen een flauw zonlicht boven de kim kwam en keek naar Kasimir, die koud en stijf naast hem lag. Hij aaide met zijn brede korte hand over de borst van zijn Fraind en wist dat hij alleen verder moest trekken.
De zon steeg hoger aan de hemel. Reeds begon de lucht boven de woestijn te trillen. De grote hitte van de dag kondigde zich aan. Een ver, ver geluid: het kraaien van een haan werd op een windvlaag meegevoerd. God dankend sprong Jankel op, want het kraaien van een haan betekende de aanwezigheid van mensen. Gewone, levende mensen. Mensen met huisdieren. Dit betekende het einde van de reis.
Toen heeft hij Kasimir, die je niet als prooi van de gieren kon achterlaten, met zand bedekt. Hij eigende zich het kompas van de Duitser toe en verder niets omdat Kasimir niets had. Daarna liep hij verder, ongeacht de stekende pijn in zijn maag en de ellendige
| |
| |
dorst in zijn keel, in de richting van het geluid. Drie uur later vond Jankel een hacienda waarop een vrouw en een man woonden die geen kinderen hadden en de koning te rijk waren een gast te mogen ontvangen in hun eenzaamheid.
In die thans legendarische dagen, in die dagen toen de oliemaatschappijen lonen betaalden in gouden dollars omdat de arbeiders in papiergeld geen vertrouwen stelden, was 't voor Jankel niet moeilijk in het beloofde land een baantje te vinden. Maar eens werd hij gewekt door het kraaien van een haan en daar hij meende dat hanegekraai in zijn leven iets buitengewoons betekende, besloot hij tot buitengewone daden. Hij stond op van zijn veldezel in de barak. Luisterde naar het schreeuwen van arbeiders die zich onder een pomp stonden te wassen en zijn laarzen aantrekkend besloot hij het land van melk en honig de rug toe te keren om niet weg te rotten op deze met gouden dollars bezaaide plaats.
Vanuit Coro aan de kust bereikte Jankel het eiland Curaçao waar hij in de val liep. De val? Ja, want eigenlijk, dacht Jankel, is Curaçao een grote en geweldige muizeval. Een muizeval voor mensen. Het scheepje waarop hij voer, wachtte voor de grote schipbrug, die onschuldig dobberde op zijn schuitjes. Het ding, log en tegelijk sierlijk, draaide open en met een stel zwarte, brommerige tankers zeilde het barkje met Jankel aan boord de haven binnen. Daarna werd de brug als de klep van een muizeval achter de schepen
| |
| |
gesloten. En wat voor spek hing daar aan het haakje? Was het niet goud, ja zuiver goud, dat er op straat lag?
Oi, dat was een gezegend eiland, zeiden de polakken, die er al woonden. En toch bracht Jankel het niet verder dan tot eigenaar van een limonadetentje. Maar hoewel zijn limonade afschuwelijk smaakte en een afschuwelijke kleur had lag op de bodem van ieder geleegd glas een toefje van het zuiverste stofgoud! En daarom bleef Jankel op het eiland gevangen. Een eenzame kerel, die een enkele keer op de Club Union een kop koffie dronk, een enkele keer bleef praten met kleine handelaars op de Dempel in de enige taal, die als moedertaal alle polakken van het eiland samenbond, dat zingend, dat heilig en verrukkelijk Jiddisch.
Na het eten ging Jankel op een stoel zitten vlak voor het portret van een onbekend meisje dat hem met haar duiveogen aankeek alsof ze iets wilde vragen. Eindelijk nam hij het portret voorzichtig tussen zijn dikke vingers en bekeek het nog aandachtiger dan tevoren en op dat moment liep achter het huis in de stenen koraal een broodmagere haan die, daar hanen op het eiland Curaçao geen regels in acht nemen, zo maar in het avonddonker begon te kraaien.
Jankel, het gekraai van de haan horend, zette het portret voorzichtig op de kast terug en lange tijd liep hij peinzend in zijn kleine kamer heen en terug totdat uit het benedenhuis, dwars door de planken van de
| |
| |
dunne vloer dringend, een nijdige stem vroeg of hij niet rustig kon zijn, want de kinderen van de polak die beneden woonde konden niet slapen.
Hij trok een vers overhemd aan. Tijdens het aantrekken van dat hemd rook hij zijn lichaamsgeur, de stank der armoede en voelde voor het eerst sinds dagen behoefte zich te baden. Maar baden kon alleen in het benedenhuis geschieden waar de kinderen sliepen en daarom trok hij zijn ronde met haar bedekte schouders onwillig op en besloot de straat op te lopen. Zo maar: zonder doel. Hij trok zijn zware schoenen met spijkerzolen aan. Hij hield ervan 's avonds door de straten te lopen en te luisteren naar het geluid van spijkers op asfalt. Het stampen van die schoenen beduidde: ‘Pas op mensen, daar komt Jankel aan. Een kromgegroeide jid met een verschrikkelijke neus, een man die stinkt. Pas maar op! Zijn laarzen verraden hem op een afstand en je kunt beter uit de buurt gaan, mensen!’
Of gaven die laarzen Jankel een soort houvast? Een bewijs in leven te zijn, want soms was het hem als hij door de smalle pikdonkere straten van Willemstad zwierf, of hij niet leefde maar een verdwaald spook was. Dan ging hij naar het hoertje Serafita in de Klipstraat om haar te vragen hem in de arm te knijpen en ja, voelde hij pijn, dan wist hij nog te leven.
Ay hombre, vanavond wist hij, dat dit gevoel niet-meer-van-de-wereld te zijn een andere oorzaak had. Hij wist het sinds de haan op het verkeerde uur ge- | |
| |
kraaid had. Ja, de mens, ook de lelijkste, de domste, de waardelooste, ja zelfs een mens als Jankel, die op dit eiland der wonderbaarlijke rijkdommen slechts stroop en water verkocht, twee zaken waaraan je niet rijk kan worden, ja, zelfs deze Jankel wenste zich, ach Here God lach er nu alsjeblieft niet om, een vrouw! Niet een vrouw voor een uur, niet eentje voor een week of een maand, zo een waarheen je 's avonds na het invallen van de duisternis sluipt en die je deelt met anderen en met wie je toch niet praten kan zoals je dat doet met een echte vrouw. Een vrouw om aan de hele wereld te laten zien. Een vrouw, die achter de toonbank zou kunnen staan in de limonadetent, die op een stoeltje voor de zaak in de avondzon zou zitten, de ogen toeknijpend als een poes, die thuis de was voor je zou kunnen doen en die je kinderen zou schenken, die op hun beurt kinderen krijgen.
Ik ben een boom, die geen vrucht zal dragen, dacht Jankel soms. In zijn eenzaamheid zocht hij toevlucht in de Club Union, maar het liefste ging hij naar het huisje van zijn vriend de zwarte kapper om de kinderen te aaien van die kapper en zijn vrouw Mildred.
Op die avond ging de maan eerst laat boven het eiland op. Maar toen zij kwam stond ze groot en helder aan de hemel midden tussen de miljoenen sterren. De nachten op dit eiland zijn onvergelijkelijk mooi. Het zijn nachten waarop de mens eigenlijk alleen het goede kan verwachten. De wind is zacht en zoel. De felle geluiden van de dag ontbreken ter- | |
| |
wijl alle geluid onder zo'n sterrenhemel, wiegend op de wind, iets ijls en hemels verkrijgt.
Geen mens zou zich ooit kunnen voorstellen dat langs de hemel van Curaçao heksen op bezemstelen of andere ongure wezens zouden kunnen snellen. Neen, het lijkt er meer op alsof hier op de stralen van de maan engelen naar beneden klimmen om al die onrustige zwarte en blanke mensen op het eiland 's nachts wat moed in te spreken en het liefst toeven die engelen in de omgeving van jongens die op eigengemaakte gitaren een serenade brengen aan de een of andere donkere schoonheid, die zich achter met gordijnen versluierde vensters schuilhoudt. Ja, zelfs het zingen van dronken zeelui in de Poenda kan je vertederen en tegelijk treurig maken omdat dit zingen zo intens droevig is.
Bijna zonder erover na te denken liep Jankel in de richting van het huisje waar de kapper woonde, ergens in een krottenwijkje achter de deftige huizen in de Penstraat. Hij zocht op de tast, strompelend over stenen en weggeworpen blikken, zijn weg naar die binnenplaats en zag achter het gordijn waarmee de vensters waren dichtgemaakt een kiertje door de politie verboden licht zodat hij het erop waagde aan de deur te kloppen. Een vriendelijke stem vroeg wie er was. Na het antwoord werd de deur geopend en spoedig zat hij, de handen op de knieën, de benen uit elkaar gebogen zoals zijn gewoonte was, te midden van het vrolijk kappersgezin.
| |
| |
Mildred, de kappersvrouw, kwam van één van die microscopische Eilanden boven de Wind. Ze was een gulle, gastvrije vrouw, die de stille Jankel wel mocht en met genoegen haar kinderen op zijn brede dijen liet paardje rijden, hoewel ze in haar hart beducht was voor de vriendschap van blanke mensen met de zwarten.
Op een tafeltje, onder het licht van de olielamp, stonden allerlei voorwerpen afkomstig van de veiling. Een fluitketel, een paar damesschoenen, flessen wijn, porseleinen kopjes, een met 'n touwtje samengebonden stel boeken en een schoteltje met een stukje zeep.
‘Dat heeft Mildred voor zichzelf gekocht,’ schouderschokte de kapper. ‘Een waardeloos zootje. Wat moet je ermee? Nu,’ zei hij naar de zeep wijzend, ‘dat is tenminste nog goed voor iets. Misschien is 't wel het zeepbakje van dat meisje op 't portret, Jankel,’ lachte hij goedmoedig.
Jankel nam het bakje voorzichtig in de hand. Het lag daar in die ruwe knuist zo fijn en dun, zo zacht en bijna zonder gewicht, dat hij juist door die gewichtloosheid van het ding werd getroffen en de kapper, begeerte speurend, wenkte zijn vrouw en zei lachend: ‘Vanavond zullen we nog zaken doen met een jood. Let maar eens op.’
Mildred schaamde zich voor dit zakendoen. ‘Geef 't hem cadeau als hij 't mooi vindt,’ fluisterde ze. Maar de kapper, belust op geld, schudde het hoofd en vroeg Jankel: ‘Nou?’
| |
| |
Jankel keek naar het ding in zijn hand. Hij besloot al half en half 't weer gewoon op tafel terug te zetten tussen de andere spullen maar deed het niet. Hij aarzelde en de kapper zijn aarzeling bemerkend riep luid: ‘Vijf gulden!’
Jankel haalde zijn grote knip te voorschijn en zonder een cent af te dingen, wat onder handelaren op het eiland geen gewoonte was, betaalde hij en de kapper, het gezellig pingelen om de prijs missend, zei teleurgesteld: ‘Ay hombre, 't hoeft niet. 't Kan voor minder. Ik zei zo maar wat.’
Jankel schudde het hoofd en beweerde, dat hij op zijn kamer nu zo iets precies gebruiken kon. ‘Wat?’ vroeg de kapper, ‘'t bakje of de zeep?’ ‘Allebei,’ antwoordde Jankel. ‘Maar vijf gulden...’ protesteerde Mildred, die zwart en koninklijk aan tafel zat. De kapper, geërgerd door de inmenging van zijn vrouw net nu hij een zaak aan het afsluiten was, stak een dunne hand op en bij het licht van de olielamp leken ze wel drie samenzweerders, of drie mensen die voor elkaar geheimen verborgen. De kleine Joyce, de jongste van de kapperskinderen, kruipend over de grond, boorde haar kopje tussen de knieën van Jankel en verstoorde de korte betovering. Een uur later ging Jankel met het doosje voorzichtig in de hand naar huis en op zijn kamer zette hij het bakje voor het portret en zei zuchtend: ‘Nou heb je tenminste je zeep terug.’
Daarna ging hij slapen.
De volgende morgen luisterden de Poolse beneden- | |
| |
buren naar een eigenaardig geluid in de kamer van Jankel. Klonk dat niet alsof iemand langdurig met water aan het knoeien was?
‘Neemt de Jankel een bad?’ vroeg de man zijn vrouw en zijn vrouw knikte ongelovig, alsof ze getuige was van iets zeer wonderbaarlijks.
‘Wat mankeert hem?’ vroeg de man.
De vrouw tikte met haar vinger op het voorhoofd en fluisterde: ‘Nah, totaal mesjoche!’
Daarna dachten die twee niet meer aan het voorval en daar ze zelden op de Dempel kwamen zagen ze Jankel niet staan, stralend achter zijn plank met flessen en glazen. Het waren kinderen, kleine, lieve, pikzwarte kinderen die de ommekeer in het leven van Jankel bemerkten. Als ze van school terugkeerden dronken ze een refresco bij Jankel. Ditmaal kregen ze de heerlijkste rode en witte, ja zelfs de giftiggroene drankjes zo maar ten geschenke. Het leek wel of Jankel in zijn limonadetent een feest vierde waaraan pas een einde komen zou zodra de limonade op zou zijn.
De kinderen, nadat ze gulzig de limonade hadden opgeslobberd, liepen ijlings terug naar Jankel en vroegen met hun schrille stemmetjes, giechelend en lachend, een nieuw glas zoetigheid, dat prompt werd ingeschonken alsof het geen cent kostte. Het werd ten slotte een soort oploop. Het was alsof alle kinderen uit Willemstad aan het limonadefeest op de Dempel wilden deelnemen en zelfs een oudje deed schuchter
| |
| |
een stap naar voren om te proberen ook iets van het wondervocht te bemachtigen. Toen alles op was sloot Jankel bevredigd zijn tent en keerde terug naar huis. Daar zat hij op de rand van de veldezel tegenover het portret.
Nu zult ge zeggen: Is dat nu allemaal echt gebeurd? Want wie wordt er nu verliefd op een portret, dat je toevallig in handen is gevallen? Goed, een mens kan denken als hij zo'n portret ziet: ‘Ha, hoe gelukkig zou ik zijn als ik ooit zo'n meisje zou ontmoeten en hoe zou ik mijn best doen om haar hart te veroveren,’ maar een oude vent als Jankel... dat is bespottelijk!
En bespottelijk was het. Zoals die weggeverij van zijn stroop belachelijk was. Goed: het was zijn eigen stroop en goed: je kunt van kinderen houden - maar een koopman die zich respecteert gaat toch niet opeens zijn eigen koopwaar aan hebzuchtige kinderen weggeven? Wat heb je eraan? Geen cent en bovendien: je krijgt stank voor dank! Weet ge wat de mensen zeggen? Ze zeggen, dat je moet oppassen voor iemand als Jankel want... en dan tikken ze meewarig op het voorhoofd en ze fluisteren meewarig: ‘Hij is loco, totaal loco!’
Maar het wassen en schrobben van zijn huid en het weggeven van zijn stroop aan kinderen hadden misschien een andere, een diepere reden.
Jankel wilde schoon schip maken. Hij was als op het eiland vastgelopen. Hij zat als een muis in een val. Ja, hij die eens op de zeeën zwierf en dwars door een
| |
| |
woestijn trok was een kleine hebzuchtige en vale muis geworden, die zich verlustigde aan het spek in de val en dat spek was niets anders dan een nutteloos kapitaaltje dat hij bijeenspaarde, want iedere cent winst op ieder glaasje stroop ging naar de kluis van de Maduro's Bank en lag daar, schier renteloos en zeker doelloos op nadere bestemming te wachten, een bestemming, die hij er nooit voor vinden zou. Tenzij, piekerde Jankel, zo'n meisje...
En aldoor dacht hij over dat meisje van het portret dat, star als het was, weigerde zijn geheimen prijs te geven. Op een dag ging Jankel tegen het portret praten. De vrouw die beneden woonde kon de gesprekken van Jankel volgen als het 's avonds stil was in huis. Eerst leek het op een dof gebrom. Een geluid waarvoor je bang werd. Je hoorde wel dat de limonadeverkoper woorden vormde maar die woorden waren niet verstaanbaar, maar na enige tijd van oefenend luisteren, begon de vrouw die woorden stuk voor stuk te onderscheiden en te verstaan.
Ze hoorde hem zeggen: ‘Ach, ik weet wel wat je van me denkt. Je hoeft het me niet te vertellen, zusje. Je denkt precies hetzelfde wat de anderen van me denken. Je denkt: wat wil die vuile, vieze kerel van me? Wat voor een monster van een vent is me dat? Kijk, denk je, hij wast zich niet eens behoorlijk. Maar,’ vroeg Jankel, ‘heb je niets gemerkt? Heb je niet gemerkt dat ik me dagelijks ga baden? En zie je niet dat ik me scheer? En voel eens, neen, neen, toe nu, voel
| |
| |
eens hoe glad mijn kin is? Aha, je durft niet. Je hebt te fijne handjes, hè? Je wilt ze niet schrammen aan zo'n stoppelbaard? Maar doe het gerust, zusje. Doe het maar en je zult verbaasd staan. Griezel je dan van iemand met zulke dikke lippen? En met zo'n grote neus? Wees toch niet bang, ik zal je niet opvreten. Neen kind, wees niet bang en kijk niet zo want het gaat om hier, om wat hierbinnen zit.’ En de vrouw beneden hoorde hoe hij met zijn vuist op zijn borst sloeg, wat een vreemd en hol geluid voortbracht.
‘Volkomen mesjoche,’ dacht ze en ze trok de schouders op om daarna druk en bedrijvig in haar keukentje aan het werk te gaan.
Later luisterde ze niet meer naar de alleenspraken van Jankel noch stoorde zij zich aan de wijze waarop hij door de kamer heen en weer ijsbeerde of waarop hij zich op de borst sloeg. Er gebeurden trouwens belangrijker dingen in die dagen. Eens op een hete middag sloten alle joden in Willemstad hun zaken. Het was zo stil in de Herenstraat, dat je er een kogel doorheen kon schieten. Alleen een enkele Indiër stond voor de deur van zijn ‘pakhuis’ te lummelen, maar alle andere zaken waren dicht en de Maduro's Bank was dicht evenals het onaanzienlijke tentje van Jankel en de rommelige Poolse winkeltjes aan de De Ruyterkade. De stad leek wel uitgestorven.
Plotseling zagen voorbijgangers alle joden van het eiland naar de Portugese synagoge lopen, die daar als een monument in de De Ruyterstraat staat. De deftige
| |
| |
Maduro's, de Penha's en Curiels gingen samen met de liberalen van de Tempel, met de Morons en anderen naar dat aloude gebouw en niet alleen de deftige Sefardim gingen daarheen, te voet en rouwend, maar ook de polakken trokken, velen voor de eerste keer in hun leven, naar dat aloud godshuis.
‘Wat is er te doen?’ vroegen de zwarte mensen, die in die straat voorbijliepen. Van mond tot mond ging toen het nieuws, dat op duizenden kilometers afstand de joden, mannen, vrouwen en kinderen bij duizenden en honderdduizenden werden uitgemoord. Dat nieuws, eerst nog afschuwelijk gerucht, ging van radiozender naar radiozender en werd bevestigd door grote staatslieden en ten slotte door de vraagbaak van die dagen: de Britse omroep.
Op die dag rouwde Curaçao en toen het avond was en de Poolse joden van het eiland nog eenmaal snikkend en gebeden zingend bijeenkwamen in de tot sjoel verbouwde villa achter de loods van een scheepvaartmaatschappij omklemden huiverende negermannen de spijlen van het hek dat het huis van de straat afsloot.
In die nacht liep Jankel evenals anderen verdwaasd langs het Waaigat. Juist omdat de weg langs het water zo aardedonker was, omdat uit geen enkel raam een lichtstraal scheen, juist daarom weerspiegelde zich in het vlakke, overdag zo brandend hete roerloze water de pracht der sterrenhemel als een glans die in het
| |
| |
hart van de zwarte stad geworpen werd. Jankel dacht, zoals de andere leden van zijn kleine gemeente, aan de mensen thuis in het oude land, aan de doden of aan wie de dood nog treffen moest en zo keerde hij terug naar zijn zolderkamer waar hij lang voor het portret bleef staan. Zonder te praten. Toen kwam dat plan in hem op waarmee hij de jonge notaris indertijd zoveel werk bezorgde.
Geruchten deden de ronde. Geruchten over de veiling. De mensen vertelden dat in stoelpoten verborgen of weggestopt in de voering van verkochte bedden kostbaarheden waren gevonden die toebehoorden aan de gevluchte joden. Niemand had ooit een van die kostbaarheden gezien en niemand wist wie de vondst gedaan had maar de geruchten deden hardnekkig de ronde en verloren, zoals dat gaat op het eiland Curaçao, hun ijle gedaante, gevoed als ze werden door de fantasie van een aan verbeeldingskracht rijke bevolking. Men zei dat de jonge notaris op een dag bezoek kreeg van een arm moedertje, dat op de veiling een nest mooie emaille pannen had gekocht en verborgen in een papiertje in de onderste pan, drie grote parels vond, die ze naar de notaris bracht om ze terug te sturen aan de eigenaar. En weer een ander vertelde dat een rijke en hebzuchtige vent, een luidruchtige winkelier, een in een stoelpoot verborgen schat had gevonden die hij tegen alle verwachtingen in ook naar de notaris bracht. Och, het was alsof in die geruchten, want iets anders dan ge- | |
| |
ruchten waren het niet, het medelijden verborgen was van de mensen op het eiland.
Op een morgen liep Jankel naar het kantoor van de notaris met het portret onder de arm. Zittend op een bank in de wachtkamer voelde hij een aarzeling. Met zijn grote voeten schuifelde hij onzeker over de vloer. Hij keek afwezig naar een vrolijk donker meisje, dat achter een schrijfmachine zat te praten en eindelijk, net toen hij besloot terug te keren, werd hij tot de notaris toegelaten.
De nog jonge man had er slag van door zijn eenvoudige manier van doen mensen gerust te stellen. Jankel, verward, sprekend in Duits en Spaans tegelijk, kon nauwelijks uit zijn woorden komen maar de notaris, gewend te luisteren, besefte wat hij wilde.
‘U moet toch weten,’ zei Jankel, ‘aan wie dit portret heeft toebehoord. Het staat nu bij me thuis. Maar daar hoort het niet. Het is 't portret van een vreemde. Maar wie zegt me - God beware - dat 't niet een herinnering is voor iemand, die ver weg woont. In New York of wie weet waar. In deze tijden...’ zei Jankel met de hand over het voorhoofd wissend.
De notaris knikte. Hij zocht op de lijst het veilingnummer. Hij riep een bediende. Lijsten werden vergeleken en ten slotte, na lang zoeken, stelde de notaris vast, dat het portret tot de inboedel van een zekere Goldschmeding hoorde, een man die werd ver- | |
| |
tegenwoordigd door een advocatenkantoor in New York.
‘En wat wilt u nu?’ vroeg de notaris. ‘Wilt u dat we het portret terugzenden?’ vroeg de notaris.
‘Ik heb er niks aan,’ zuchtte Jankel, ‘helemaal niets.’
‘Waarom kocht u het dan?’
‘Ik kocht het niet,’ zei Jankel, ‘ik kreeg het ten geschenke. Als ik het niet genomen had was het weggegooid.’
‘Wel,’ lachte de notaris, ‘als u de kosten betaalt en als de commissie voor rechtsverkeer het goed vindt dan zal ik het verzenden. Hoe is uw naam precies?’ vroeg hij, notities makend op een kladblok.
Jankel spelde even verlegen als moeizaam zijn volle naam en nam ten slotte buigend afscheid.
In de dagen die toen volgden begon hij verdrietig te piekeren. Zou nu zo'n jongeman, zo'n onbekende, dat portret werkelijk verzenden? Hij won inlichtingen in over die notaris. Sommige mensen keken hem verbaasd aan. Wat wilde Jankel van zo'n man? Had Jankel grond gekocht? Een zaak? Speculeerde hij in vreemde valuta? Had hij een erfenis ontvangen? De mensen schudden het hoofd en verzekerden hem, dat de notaris een man uit één stuk was. Pas getrouwd. Maar degelijk en betrouwbaar als de Bank van Engeland.
Op een dag staande achter zijn toonbank, het was in de middag en stil op de Dempel, liep de notaris
| |
| |
voorbij en Jankel herkennend riep hij uit de verte al, dat het portret verstuurd was. Jankel, opgelucht, begon te glimlachen waardoor zijn lelijk gezicht nog lelijker werd en de notaris liep, geschrokken van dat grijnzend bakkes overdekt met een grijsbruine stoppelbaard en geprikkeld door de nederige houding van de man, tegen zijn gewoonte wat haastig verder. Maar als hij geweten had hoe dankbaar Jankel was dan had hij zeker een ogenblik een praatje gemaakt en een glas van zijn zuurzoete limonade gedronken.
De notaris wist niet wat er in het hart van die man omging en niemand wist het. Want niemand kon Jankel bespieden als hij 's nachts op de rand van zijn veldezel zat en niemand kon de vlucht van zijn gedachten volgen en zelfs al had men die gedachten kunnen volgen dan nog zouden weinigen in staat zijn de dichterlijke waarde van die gedachten te vatten. Alleen zij die in sprookjes geloven zouden Jankel begrijpen. Want Jankel verwachtte in die dagen een wonder. Ja, niets minder dan een wonder.
Ach, peinsde hij, dat portret is niet toevallig in handen gekomen van de kapper en niet toevallig heeft hij 't me ten geschenke gegeven. Het was een teken.
Kijk, wilde het portret zeggen, ergens wacht er op jou een veilige haven, een vrouw die gevlucht is en die je slechts behoeft te schrijven om antwoord te ontvangen. Is het niet zo, dat sommige mensen dwars door de Goajirawoestijn lopen alleen maar omdat ze
| |
| |
aan de andere kant een land van melk en honig verwachten, dat wordt aangekondigd door het kraaien van een haan?
Het hanegekraai, een foto van een onbekende, een ontmoeting, schijnbaar toevallig, een woord, dat kunnen allemaal tekenen zijn, tekenen die gewone en banale mensen veronachtzamen maar die een geheimzinnige boodschap hebben voor de man, die de tekenen verstaat.
Iedere dag liep de postbode in zijn bruin slobberig pakje, de wijde broekspijpen om zijn magere zwarte benen slierend, de limonadetent van Jankel voorbij. En iedere dag weer vroeg Jankel aan de bode: ‘Is er een brief?’ En iedere dag keek de postbode quasi ernstig in zijn tas, schudde zijn zwarte tronie, ontblootte zijn witte tanden in een vriendelijke grijnslach en keek al begerig naar het glaasje ijskoude limonade dat Jankel hem dagelijks aanbood.
Eens, de tong langs de lippen wrijvend, het glas tevreden neerzettend, vroeg de postbode: ‘Van wie verwacht je toch een brief?’ En toen, glimlachend, begrijpend en fijngevoelig fluisterde hij: ‘Aha, una mujer?’ Een vrouw, en met de zwarte wijsvinger als een stokje naar boven gestoken waarschuwde hij vriendelijk, en z'n ontroering verbergend zei hij: ‘Ay hombre, een man als jij Jankel, ay hombre.’
Sinds die tijd keek de postbode bij het inladen van zijn zak met brieven nieuwsgierig naar de brief voor Jankel, maar die brief is nooit gekomen.
| |
| |
Op den duur heeft Jankel het geloof in het wonder dat moest komen verloren. Tenzij de wegen van de mensen nog kronkeliger zijn dan we denken. Want eens vertelde iemand, dat er in een achterbuurt van New York twee oude mensen wonen die vroeger beter dagen kenden en op een oud kastje stond een portret van een meisje. Maar och, 't zal niet hetzelfde portret zijn geweest. De mensen heten Goldschmeding en men zegt dat het meisje op het portret een dochter was, die, nu ja, als zoveel anderen indertijd verdween.
Wel, zand erover. Je spreekt heden ten dage niet meer over die dingen.
En hoe het Jankel ging? O, uitstekend. Hij heeft een prachtige zaak. Hij maakt het beste ijs van het hele eiland.
|
|