| |
| |
| |
De courantier
De zaak eindigde toen Manie tijdens een feestje bij Jaanchi, die in de koenoekoe een huisje-van-plezier had, de boel kort en klein sloeg, wat volgens een dikke Hollandse agent van politie huisvredebreuk betekende - en de zaak begon met een duikbootkapitein, die turend door de periscoop, de bewegingen volgde van een barkje op weg van Coro naar Curaçao.
De kapitein gaf bevel om voor de boeg van het bootje plotseling naar boven te duiken. Hij moest al lachen als hij dacht aan het smoel van die oude struikrover, die op de bark aan het stuur stond. Hij kende die kerels nog uit zijn Curaçaose dagen toen hij als eerzaam burger voor een Duitse scheepvaartmaatschappij werkend, zich voorbereidde op de taak die de Führer op zijn schouders had gelegd. Een eervolle en een gewichtige taak. Het stel kerels aan boord, dacht de kapitein, was prima. Koelbloedig, politiek in orde, slagvaardig en bereid om met de schuit desnoods door de hel te varen.
Neem die Kurtz! Gekleed in een burgerpakje, aan land gezet ergens vlak bij Pisca, dronk hij unverfroren een borrel op het terras van het hotel Americano. Kurtz ging naar de bioscoop. Kurtz betaalde in het halve donker aan een vuile jood die aan de kas zat,
| |
| |
een vijfmark-stuk dat voor een Hollandse gulden werd versleten en ging, na afloop, nòg een borrel drinken op het terras van Americano. Daar kletste hij met een stel halfbloeden - stinkend gat dat Curaçao vol met halfbloeden en joden! - en keerde toen naar de afgesproken plaats terug. Rotgelachen hadden ze zich aan boord. De marconist seinde het hele verhaal naar het vaderland. Misschien, hoopte de kapitein, zenden ze het op de korte golf uit. Wat zullen ze op dat eiland op hun neus kijken!
Amerikanen? Mijn God, Amerikanen! Ze hadden geen vliegtuigen, geen oorlogsschepen, geen snelle motorboten met verdomde dieptebommen aan boord. Ze hadden alleen een hoop praatjes. Amerikanen? De kapitein lapte de Amerikanen aan zijn laars. In deze zee waren hij en zijn kornuiten de baas. Als een troep haaien lagen de Duitse U-boten om het eiland. Als 't van hem afhing dan zou hij het hele scheepvaartverkeer verlammen. Iedere schuit is prijs. Jammer, dat je je torpedo's niet op iedere rotschuit kan verspelen. Jammer!
De U-boot naderde de Graciela, een kleine schoener, op weg naar Willemstad. Aan het stuur stond schipper Diego Martinez, aan bakboord maakten zijn twee matrozen grapjes met de levende vracht, de hoeren voor het eiland Curaçao.
Daar zaten ze op het dek in de gloeiende zon tussen trossen bananen, kisten met sinaasappelen en verse groenten, een paar uur geleden geplukt aan de kust
| |
| |
van Venezuela. Hun lange zwarte haren wapperden in de passaat. Zon en wind gaven die anders zo bleke en ziekelijke gezichten van de vrouwen, die haar lichaam op het eiland verkochten om daarna bepakt met smokkelwaar terug te varen naar Venezuela, een gezonde tint.
Ja, ja, ze zorgden voor de heen- en voor de terugvracht, die vrouwen, en aardig konden ze ook nog zijn. Vooral op de thuisreis, als de beroerdigheid vergeten werd; als ze dachten aan hun man en aan de kinderen, wier hongerige mondjes weer gevuld zouden worden, waren ze vrolijk en toeschietelijk. Een prettig werk, dat varen tussen Coro en Curaçao. En in deze tijden van onzekerheid, een winstgevend werk bovendien. Ay caramba!
De kapitein van de U-boot dacht aan zijn mannen. Kijk, daar vlak voor hen voer nu eens een bootje met een vracht, waaraan je plezier kon beleven. Een tros verse bananen, wat groenten... en vrouwen! Een glimlach gleed over het gezicht van de kapitein. Hij kende deze vrouwen, hij herinnerde zich plezierige nachten op het eiland doorgebracht. Hij moest weer denken aan het huisje van een collega ergens aan de weg naar Caracas Baai. Je kon er zo heerlijk en ongestoord uitspoken wat je wilde. Een vuile neger bracht de meisjes en de meisjes waren blij om een eerlijke kerel met blonde haren plezier te doen. ‘Consuela,’ mompelde de kapitein, ‘ay Consuela.’ Zo rijpte dat plan in zijn geest, het plan om de jongens
| |
| |
van de U-boot een verzetje te bezorgen op volle zee.
Diego Martinez begon op hetzelfde ogenblik te vloeken en te bidden toen hij de duikboot boven zag komen op nog geen vijfhonderd meter voor de boeg van de Graciela. De meisjes keken naar het wonderding, dat als een monster uit de diepte van de oceaan naar boven dook. Zij gingen over de reling hangen. Ze kenden geen vrees. Ze wuifden uitgelaten en zorgeloos met zakdoeken naar de Duitse matrozen, die stuk voor stuk uit de gevechtstoren van de onderzeeër aan dek kropen. De matrozen wuifden terug. Slechts een paar vrouwen voelden een lichte angst. Wat zou er gaan gebeuren? Waarom was die onderzeeër plotseling bovengekomen? Diego Martinez en zijn twee hulpjes wisten beter. Die Duitsers, de duivel moge dat verdomde gebroed halen, waren dieven!
Al maanden lang deden allerlei geruchten onder de schippers van de zeilvloot de ronde. Die alemanes haalden groenten van boord, ze stalen levende kippen. Ze doorzochten je schip en wat er van hun gading was werd meegepikt. Soms gaven ze je een waardeloos briefje, dat je niet kon lezen en schipper Orlando had men onlangs een handvol Duits geld in de handen gedrukt met de opmerking, dat hij 't mocht wisselen bij de vuile joden op Curaçao.
Je kon, zuchtte Diego, beter je smoel houden. Je kon beter onderdanig doen tegen dat tuig. Madre de Dios, wat een verpeste reis.
Het kanon van de onderzeeër werd dreigend op de
| |
| |
Graciela gericht. Diego Martinez draaide bij. Toen de schepen elkaar naderden begonnen de kerels op het dek van de U-boot hard te schreeuwen.
‘Schreeuw maar,’ mopperde Diego Martinez, ‘schreeuw maar, vuile duivels. Ik kan je toch niet verstaan.’ De stomme putas wuifden vriendelijk met zakdoekjes.
‘Wees maar voorzichtig,’ brulde de kapitein in het idioom van de kuststreek naar die halfgare, vuile wijven. ‘Wees maar voorzichtig, jullie tuig. Je loopt je ongeluk met open ogen tegemoet.’
Tien minuten later klommen twee Duitsers aan boord van het scheepje. De Graciela danste sierlijk op de golven. Het zeil was neergehaald door de twee apathische matrozen, die met bloeddoorlopen ogen naar de Duitsers keken, die met machinepistolen in de hand in een rubberbootje naar de Graciela werden geroeid, een bootje dat als een kurkje op de golven werd heen en weer geslingerd.
Een van die Duitsers was Kurtz. Kurtz was een grote, sterke, blonde Germaan. Een joviale kerel, die jaren van zijn leven doorbracht aan deze wilde kusten en zelfs het taaltje sprak, dat de mensen in Maracaibo onder elkaar spreken. Hij had het in de kroegen geleerd. In dezelfde kroegen waar hij jaren geleden ook dat soort verrukkelijke grietjes leerde kennen, dat hem nog geen tien minuten geleden aan boord van dit begenadigd bootje toewuifde.
Herr Kurtz had geen slechte bedoelingen. Hij wou
| |
| |
't niemand moeilijk maken. Maar de kapitein moest wel even biechten waar de koopwaar heenging.
‘Vertel niet,’ zei Kurtz, ‘dat je op weg bent naar Margarita of de een of andere neutrale plaats. Zeg maar direct dat je naar Curaçao of Aruba koerst. Doe niet je best om te liegen,’ verzocht hij, ‘want we weten alles en papieren kunnen ons niks verdommen. De rotzooi moet overboord.’
De helpers luisterden mee. Ze waren evenals de kapitein barrevoets en slechts gekleed in een blauwe denimbroek en een smoezelig hemd. Op hun donkere borst hing als amulet een beeldje van onze Verlosser. De putas waren stil geworden. Een hunner, een klein, donker meisje van een jaar of zestien, keek dromerig naar de Duitse zeeman in zijn kraakzindelijk uniform.
‘Je begrijpt me,’ zei Kurtz nog eens, ‘de rotzooi moet overboord. Uitvoer naar Curaçao is verboden. Daar moeten ze honger lijden, sabe? Begin maar!’
Hij draaide langzaam de loop van het machinepistool in de richting van Diego. Diego trok de schouders op en gaf de jongens bevel de bananen overboord te gooien. Al spoedig dreven de goudgele trossen weg op de golven, meegesleurd door de stroom. Wellicht zouden ze aanspoelen in de buurt van Coro. Een paar mooie trossen - die duivels hadden ook van alles verstand - werden ter zijde gelegd voor de bemanning van de U-boot. De putas keken naar het grote schip.
| |
| |
De plecht stond nu vol met jonge kerels, die schreeuwden en juichten. Het dromerige kleine meisje werd een beetje bang.
‘Veel mannen,’ fluisterde ze tegen een oudere zuster die, wegzakkend tegen de houten scheepswand, schaduw zocht. ‘Altijd veel mannen,’ zuchtte de ander gemelijk. ‘Ze willen altijd hetzelfde. Rotkerels, deze mannen. Betalen niet.’ De oudere zuchtte. Ze vertrouwde de boel niet.
Kisten met eieren gingen overboord. De groente volgde. Een lange strook groen, als wier op zee, schoof tussen de U-boot en het zeilschip. Meeuwen krijsten boven de schepen en doken een enkele keer naar beneden. Heel in de verte trok een troep dolfijnen voorbij.
Toen de lading eindelijk overboord was en de man in het rubberbootje wel tien keer heen en weer geroeid had met de buit keek Kurtz in de richting van de vrouwen. Zijn blik kruiste die van een der lummelende matrozen. Hij voelde zich betrapt. Hij had dat stuk halfbloed graag een kogel door de kop gejaagd - maar, dacht hij plotseling goedmoedig, 't zou zonde van die kogel zijn.
Zijn gedachten werden nu onderbroken door het gehuil van de manschappen op de plecht. ‘Kurtz, Kurtz,’ hoorde hij gillen, ‘vergeet ons niet.’ Hij lachte en wuifde naar de jongens op de plecht.
‘En nu de vrouwen,’ zei hij tot de kapitein.
‘De putas?’ vroeg Diego Martinez verbaasd.
| |
| |
Er trok een sluwe grijns over het gezicht van de slome helper.
‘Moeten die ook overboord, wil je ze verzuipen?’ vroeg de kapitein.
‘Buit,’ antwoordde de Duitser, het rubberbootje naderbij wenkend en toen, in het Spaans van deze streken, zei hij zich galant tot de vrouwen wendend: ‘Dames, u wordt uitgenodigd om een van Hitlers machtigste oorlogsbodems persoonlijk te bezoeken.’
De vrouwen, eindelijk angstig tegen elkaar kruipend, keken hem verbaasd, niet begrijpend aan. ‘Wat een smoeltje, wat een smoeltje,’ zuchtte Kurtz, kijkend naar het zestienjarig kind. ‘En u het eerst,’ vervolgde hij lachend tegen het meisje.
Vrouw na vrouw werd weggeroeid naar de onderzeeër en juichend aan boord gehesen door de uitgelaten bemanning.
Kurtz kwam als laatste aan boord. Lachend dook hij de gevechtstoren in om de kapitein verslag uit te brengen van de actie. Op het dek werd gejoeld door de zeelui. Het jonge bruintje werd als eerste uitgekleed. Haar witte bustehouder wapperde in zee.
De ontvangst bij de kapitein was vrij koel. De oude had spijt gekregen. Dat met die vrouwen was een stommiteit. Je kon nooit weten. Later zouden ze kletsen. ‘Neen Kurtz,’ zei hij, ‘de buit is voor de manschappen. Niet voor de officieren. We kunnen ons in tegenwoordigheid van de mannen niet verlagen.’
‘Maar...’ mompelde Kurtz teleurgesteld.
| |
| |
‘De meiden mogen in geen geval beneden komen. Alleen aan dek. Met 't eerste 't beste barkje dat we zien, gaan ze weg,’ zei de kapitein op besliste toon.
‘Dat duurt op zijn minst een uur of drie, vier,’ rekende Kurtz uit, zijn rang vervloekend.
‘Er moet bier naar boven gebracht worden en worst,’ snauwde de kapitein.
Er werd bier gebracht. En worst. Veel worst. De bananen werden aan dek opgegeten. De manschappen speelden met de meisjes totdat ze uitgeput waren en de meisjes met glazige ogen, gewonde schouders, verpletterd door mannen, zee, wind en zon, verslagen neerlagen. De weeë nasmaak van de orgie liet zich voelen. Er dreigde gevaar. Iemand had slechts het bevel te geven de vrouwen overboord te werpen en ze zouden overboord zijn gegaan. Toen zag een van de vrouwen een zeil. De Madre de Dios voer, koersend in de richting van Aruba, voorbij. De U-boot aan de oppervlakte varend zette de vervolging in. De schoenerkapitein juichte over zijn geluk. De Duitsers behandelden hem vriendelijk. De koopwaar behoefde niet overboord.
Het hoofd leunend tegen een tros geurige bananen, de dijen rustend op koele sinaasappelen, lag het zestienjarig bruintje uitgeput in de zon. Haar fijne lange haren woeien om haar vertrokken gezichtje. Haar handen streelden zachtjes over het fruit. Ze huilde.
Toen ging, zoals in die zeeën altijd gebeurt, in een
| |
| |
bloedrood dramatisch wolkenbad de zon onder en de wind, fluitend door het want, werd koeler. Aan boord van de bark hing een grote stilte. Er brandde geen licht. Niets. Er was die nacht geen maan. De volgende ochtend viel de Madre de Dios de haven van Willemstad binnen, de Sint Anna Baai.
De vrouwen kregen bevel tot het aanbreken van de dag aan boord te blijven. De oudste, al een bejaarde heks die als moeder der smokkelaarsters optrad, waarschuwde de meisjes geen woord over het gebeurde los te laten.
‘Wat op zee gebeurd is, is gebeurd,’ zei ze, ‘praat er met niemand over. Je kan nooit weten wat ze ervan denken. Mondje dicht is 't beste.’ De schipper van de Madre de Dios en zijn helpers besloten eveneens geen woord te zeggen. De papieren van de meisjes waren in orde. Er zou geen haan naar kraaien. 's Morgens, 't was al gloeiend warm aan de Handelskade, mochten de meisjes met het stempel van de vreemdelingenpolitie in het paspoort, het schip verlaten. De agent schonk geen aandacht aan het feit, dat ze geen koffers bij zich hadden. De douanebeambte, vriendelijk gestemd door een der vrouwen, evenmin. In de ganzepas liepen ze naar het Hotel Brion, waar ze door de in een gekleurde kamerjas geklede waard, een zachtzinnige jongen die van vrouwen gruwde, een beetje knorrig werden ontvangen. ‘Jullie zijn laat,’ zei hij. Ze knikten bedremmeld maar hielden de lippen op elkaar. De scherpe ogen van de oudste
| |
| |
loerden naar de vrouwen. Smoel dicht. Kiezen op elkaar!
Maar de zaak kwam toch aan het rollen. Dat was te danken aan Manie. En Manie was een lange, donkere, slungelige jongen, die een ongewassen grijs pak droeg, een goor overhemd en een in elkaar gedraaide stropdas. Met zijn bril op zijn gebogen Semitische neus deed Manie denken aan een joodse intellectueel, die puur toevallig een donkerbruine huid had. En, hoewel katholiek van huis uit, had Manie een joodse intellectueel kunnen zijn als de stenen van het lot een beetje anders hadden gerold. Indien zijn moeder nu eens niet een wasvrouw was geweest, indien zijn vader zich zijn lot had aangetrokken en indien er niet meer monden te voeden waren geweest in het gezin van Manies moeder, ja dan, dan had dit kleine drama in het huis van Jaanchi wellicht niet plaatsgehad. Maar komaan: de dingen zijn nu eenmaal niet anders dan ze zijn. En Manie was Manie, een buitenechtelijk kind van een wasvrouw, geboren in een armzalig krot op een koraal, een binnenplein, waar meer dan tweehonderd jaar oude slavenwoningen stonden.
Op een dag was die jongen daar weggelopen. Want hij haatte het geschreeuw en de stank op het erf. Die jongen dacht, dat hij voor groter dingen in het leven was voorbestemd. Iemand moet hem dat eens hebben ingefluisterd. Misschien een even zoetelijke als brave frater, die het gemak bewonderde waarmee Manie
| |
| |
sommen maakte en de beginselen van het Nederlands leerde. Maar het leven op school duurde niet lang en het zwerven begon al vroeg. Het zwerven over dat kleine, mooie eiland van kust tot kust, van zee tot zee, dat hopeloze zwerven op een plek van louter horizonnen en geen ruimte. Zo groeide Manie op. Een bekende figuur in het stadje, een helpertje van polakken die aan de waterkant hun kleine nering dreven, een loopjongen, eerst van een winkel en toen van Maduro's Bank en ten slotte een courantier van de bovenste plank.
Manie woonde op een wrak zolderkamertje en boven zijn bed had hij een plank vol boeken staan in het Spaans, Engels en Nederlands, die hij 's avonds bij het licht van een olielamp las en die hem kennis schonken. Meer kennis dan Manie, te kort op school bij zijn vriend de frater, kon verwerken.
Er waren mensen die dachten dat Manie getikt was. Maar de redacteur van het krantje in de stad dacht dat niet. Hij betaalde Manie voor de berichten, die hij kwam brengen. Die berichten werden beloond met een kwartje en in bijzondere gevallen met een gulden. Van die kwartjes en guldens moest Manie het hebben. Daarvan leefde hij. Of eigenlijk leefde hij niet alleen van de kwartjes en guldens die hem van tijd tot tijd werden toegestopt, maar bovenal van de eer een echte courantier te zijn. Een courantier, verzamelaar van nieuwsberichten.
De redacteur van de krant, een grote blonde Hol- | |
| |
lander, mocht Manie graag en beschouwde hem niet als een gek maar uitsluitend als een jongen, die 't met zijn ouders niet al te best getroffen had. En Manie hield van de redacteur omdat hij voelde, dat die vreemde, dikke, pafferige, blanke man net als Manie een soort dromer was. Zij wilden beiden iets groots bereiken. De redacteur wilde het eiland gelukkig maken met een echte grote krant en Manie wilde zich onderscheiden met God weet wat. Maar noch de een, noch de ander kreeg een kans. Want het eiland was nu eenmaal te klein voor grote dingen. Het bood geen ruimte voor grote daden, die later in het geschiedenisboek zouden worden opgetekend en bood geen ruimte voor echte grote kranten.
Als Manie 's morgens met zijn berichtjes binnenstapte dan schudden ze allebei het hoofd omdat ze beiden wisten, dat het maar klein spul was. Een vechtpartijtje, een aanrijding, een benoeming van een ambtenaar in de een of andere commissie. Daar bleef het bij.
Eens had Manie tien gulden verdiend toen hij voor dag en dauw kwam vertellen, dat ergens bij Soto, een dorpje aan de westkant van het eiland, een vrachtauto met volle vaart tegen een boom was gereden waardoor alle acht inzittenden op slag werden gedood.
Ze keerden terug, vertelde Manie, van een ‘ocho dia’, het feest van de achtste dag. Op zo'n feest herdachten de mensen een geliefde dode, die zittend op een schijnbaar ledige stoel, het plezier van de nog
| |
| |
levenden gadesloeg. ‘Maar,’ zei Manie ‘je weet hoe dat gaat tegenwoordig. Ze zuipen maar raak en voor de dode kan er geen borreltje af. Je kent dat,’ zei hij een beetje raadselachtig, terwijl de Hollandse redacteur, hoewel instemmend knikkend, zich tegelijk afvroeg wat Manie nu eigenlijk bedoelde.
Ja, dat ongeluk bij Soto was werkelijk groot nieuws geweest. Maar het echte grote nieuws, het nieuws van de oorlog, dat was tegelijk... verboden nieuws. Schepen zonken in de nabijheid van de kust. Zeelui stikten of werden in de vlammen der op zee uitstromende olie levend verbrand, een Amerikaans oorlogsschip werd op nog geen honderd meter van het eiland tot zinken gebracht, maar al dat werkelijk grote en huiveringwekkende nieuws moest verzwegen worden op last van de censor.
Als 't zo overal gaat - en het ging in alle landen zo - dan betekent het, dat de mensen nauwelijks weten dat er een oorlog gaande is. Onwetend zullen ze hun kinderen opvoeden en even onwetend zullen die kinderen een nieuwe oorlog beginnen, dacht de redacteur wel eens geprikkeld.
Op die morgen, de morgen waarop de Madre de Dios met zijn putas aan boord de haven van Willemstad binnenviel, werd Manie onwillig wakker. Het was ongeveer halfzes. Buiten het dakvenster van zijn kamertje hing een onrijp halflicht. Het was dag noch nacht.
Manie zocht in zijn broekzak naar een peukje
| |
| |
sigaret, dat hij gisteravond zorgvuldig had weggestopt. Hij vond het. Stak het aan en voelde een lichte misselijkheid als gevolg van de honger en de prikkelende tabaksrook. Hij telde de dubbeltjes, die hij in zijn jaszak had. Drie dubbeltjes. Nauwelijks genoeg voor een kop koffie bij een Chinese cook-shop. Misschien, dacht hij, zou hij onderweg van iemand iets kunnen lenen.
Zijn donkere hand lag roerloos op het tafeltje voor het raam naast een opengeslagen boek, dat hij de avond tevoren had gelezen.
Nu keek hij naar zijn hand. Naar het witte vlees van zijn handpalm. Naar zijn lange, even naar boven gebogen vingers. Met die hand wilde hij boeken schrijven. Verhalen die hem flauw voor de geest stonden en geen gestalte kregen. Zo 's morgens, misselijk van de honger, staande voor het open raam, terwijl de dag nog geen dag was, voelde hij zijn tekort en terwijl iemand anders misschien verheugd en geboeid naar het opgaan van de zon zou kijken, begon Manie het leven te vervloeken.
Hij trok zijn werkeloze hand van tafel terug. Hij knakte met de vingers. Dat knakken met de vingers was een gewoonte van hem. Het geluid bewees hem, dat hij leefde. Als hij een enkele keer een vrouwtje op zijn kamer had, liet hij het geluid van zijn knakkende vingers horen. ‘Hoor je wel,’ zei hij, ‘ik leef. Ik maak geluid met mijn vingers, hoor je wel?’ Het roetzwarte meisje giechelde.
| |
| |
Hij kleedde zich aan en liep het stadje in. Hij stapte een cook-shop binnen, maar de Chinees die achter de toonbank stond schudde zachtjes zijn ronde vriendelijke kop. Geen geld, geen koffie. Manie zocht in zijn zak naar de dubbeltjes. Tussen de voering ontdekte hij een vierde dubbeltje. Hij zuchtte. Hij bestelde koffie met het air van een man voor wie geld geen rol speelt.
Een paar arbeiders stapten naar binnen. Op straat trok iemand een ijzeren rolluik omhoog. Een Poolse jood voegde zich zwijgend bij het gezelschap in de cook-shop. Hij groette Manie.
‘Nog nieuws?’ vroeg de jood in zijn half Duits, half Nederlands taaltje. Manie trok een geheimzinnig gezicht en liep met het half leeggedronken kopje koffie naar het tafeltje van de jood.
‘Ik moet naar de krant,’ zei hij. ‘Ik heb 't gevoel, dat er groot nieuws in de lucht hangt.’ De jood moest glimlachen. Hij had die nacht geen oog dichtgedaan. De zenders werkten dag en nacht door. De Amerikaanse, de Engelse, de Duitse, de Russische zenders. Hij sliep weinig in die dagen. Het ontzettende nieuws liet hem geen uur met rust. Het greep hem, dag en nacht, naar de keel. Zou deze jongen, vroeg hij zich af, wel kunnen beseffen wat er werkelijk gaande is in de wereld?
‘Je moet wat eten,’ zei de jood een bakje met koeken naar Manie schuivend. ‘Hier, essen Sie, essen Sie doch,’ zei hij vriendelijk. Manie overwoog of hij
| |
| |
moest toeslaan of weigeren. Een hidalgo van zijn soort kon zich niet zonder meer te grabbel gooien maar de geur van de gebakken bollen was te verleidelijk.
‘Churchill zegt...’ mompelde hij tussen twee happen door.
‘Oi, der Churchill,’ zuchtte de jood, die aan Warschau dacht.
Een man keek door de vierkante opening van de cook-shop naar binnen. Hij bleef heel even staan. Toen liep hij verder. Manie, gevoelig voor dergelijke incidenten, dacht een ogenblik over die man na. Hij was onbekend. Onbekend althans in deze buurt. De man kon wel een blanke zijn. Hij was geen Hollander. Wie was hij wel?
‘Oi, der Churchill,’ zuchtte de polak. ‘De Engelsen zijn geen haar beter dan de moffen. De Engelsen zijn tegen de joden op een andere manier dan de Duitsers. Oi, Palestina,’ zuchtte de jood en in zijn zucht hoorde je een onuitgesproken verlangen naar een eigen land.
‘Jij bent een gelukkig mens, Manie,’ zei hij kijkend naar het bijna zwarte joodse intellectuelengezicht van Manie - mijn God waar heb ik dat gezicht toch eerder gezien, was het in Minsk of Czernowitz? - ‘jij hebt je eiland. Maar wij?’ vroeg hij. ‘Wat hebben wij nu?’
Manie keek hem een ogenblik afwezig aan. Toen zei hij: ‘Jullie zijn de gelukkigste mensen van de hele wereld. Jullie verlangen naar een land.’ De jood trok zijn schouders op. Hij herinnerde zich een berichtje
| |
| |
van een Amerikaanse zender. Het geluid was half verzwolgen in het luchtruim door andere nog onduidelijker signalen. Een paar woorden had hij opgevangen. Het was de een of andere boodschap van de Jewish Joint. Iets over Warschau. Wat? Hij wist het niet. Misschien had Itzig vannacht geluisterd. Als Itzig in de zaak kwam zou hij het hem vragen.
Een Venezolaanse schipper op blote voeten stond aan de ingang van de cook-shop onwennig naar binnen te gluren, op zoek naar een bekende. Hij aarzelde toen hij de jood met Manie zag. Hij keek wat scherper naar de negerjongen en toen, vaststellend dat er geen gevaar dreigde, trippelde hij zachtjes dichterbij, de jood verrassend die van zijn stoel opsprong, een stoel van ijzer, die kletterend op de tegelvloer viel. De Chinees achter de toonbank knipperde met de ogen. Hij kende de kapitein van de Madre de Dios en kende de banden tussen de jood en de kapitein. In een donker hol aan de Dempel lagen de waren gereed voor de thuisvaart.
‘Siéntese,’ zei de handelaar. De half-Indiaanse kapitein, het hoofd op de korte sterke nek geplant, de blinkend zwarte haren over het lage voorhoofd gekamd, bleef op zijn kromme benen staan en siste slechts: ‘Alles goed. Op volle zee door de alemanes aangehouden. Geen schade. Zie je in de zaak.’
Na deze woorden keerde hij zich om en liep met een armbeweging in de richting van de Chinees het verblindend licht op straat tegemoet.
| |
| |
‘Oi,’ mompelde de jood, ‘de moffen midden op zee,’ en na de verteringen te hebben betaald liep hij haastig de cook-shop uit.
Na een kwartiertje besloot Manie met al zijn dubbeltjes nog op zak, ten slotte was het brood en de koffie door een rijke kerel betaald, om eens op te stappen. De dag was goed begonnen. Het was nog stil op straat. Pas over een uur zouden de winkels de deuren openen. Hier en daar zag hij een bediende staan terwijl enkele polakken op de hoek van de tencent store een druk gesprek voerden in een taaltje, dat hij niet verstond.
Manie hield van de Poenda, dit oude stukje stad. Hij kende er iedere muur, iedere hoek, iedere steen. Hij hield van die groezelige muren waaraan hier en daar verflenste aanplakbiljetten hingen. Koppen van glimlachende Coca-Cola-meisjes, naast luidruchtige aanprijzingen van Chesterfield- of Lucky Strike-sigaretten. Iedere uitgeholde plek in de muur, uitgehold door mensen die in de loop der jaren met hun ruggen tegen de muur leunden, ieder balkon, iedere vierkante deuropening, toegang gevend tot duistere kroegjes en even duistere winkeltjes, vertelden hem een verhaal.
Een enkele keer, zich buigend over wit papier, besloot hij een boek te schrijven, dat Poenda zou heten en waarin de lezer de trillende hitte zou voelen die, ondanks de eeuwige schaduw tussen de nauw op elkaar gebouwde huizen, in die naar vis, bedorven bananen, spijsolie, knoflook en mensenzweet stinken- | |
| |
de straatjes hing. Maar het bleef bij probeersels. Want Manie had tijdens een paar schooljaren te weinig opgestoken om in staat te zijn z'n gedachten en gevoelens in woorden uit te drukken. De woorden huppelden uit zijn pen, ze verstrakten op het papier of verloren zich in een onontwarbaar mengelmoes van Nederlands, Spaans en Papiamentoe. ‘We hebben,’ riep Manie wanhopig uit, ‘op dit godvergeten eiland niet eens een taal. En wat we aan taal hebben, het Papiamentoe, leren ze je niet op school!’
Nog was het, afgezien dan van een handvol winkeliers die met elkaar stonden te praten, stil in de Poenda. Daarom vielen de vrouwen des te meer op, die achter elkaar, zwijgend en verfomfaaid door het steegje schoven van de Handelskade naar de Herenstraat, op weg naar het Hotel Brion. Aura liep voorop en de stoet werd gesloten door de kleine Zoila, wier oogjes gezwollen waren in het bruin en liefelijk kinderkopje.
‘Hé, waar komen die vrouwen vandaan?’ vroeg Manie zich af. En gedreven door nieuwsgierigheid, door iets dat in andere landen journalistiek instinct zou worden genoemd, volgde hij onopgemerkt het haveloze troepje totdat hij vaststelde, dat ze binnen het hek van José's hotel een veilig - nu ja, veilig? - heenkomen vonden. Hij telde de vrouwen. Negen stuks. Negen putas. Een nieuw vrachtje voor José, en al mijmerend keerde hij terug naar de Handelskade, waar de Madre de Dios aan de kant lag.
| |
| |
‘Had je vrouwen aan boord?’ vroeg Manie aan een helper die het zweet over de borst gutste, want kapitein en manschappen waren druk bezig onder het toeziend oog van een slaperige douaneambtenaar kisten te lossen. De slungel knikte. ‘Negen putas,’ grinnikte hij, ‘opgepikt op zee.’
‘Schipbreukelingen?’ vroeg Manie verbaasd.
De vent haalde de schouders op, bang al te veel gezegd te hebben.
Maar Manie kende zijn mensen en wachtte geduldig op zijn tijd. Hij hielp die jongen met het verzetten van een zware krat. Hij beloofde een refresco. Hij bood een stukje sigaret aan, opgediept tussen de tabaksresten in zijn vuile broekzak en ten slotte rammelde hij met zijn dubbeltjes, waardoor hij zijn hopeloze armoede begon te beseffen want met een paar dubbeltjes was op Curaçao nog nooit iemand aan het praten gebracht.
Maar, dacht Manie, die kerel heeft nieuws. En plotseling begreep hij het. De kapitein had tegen die jood gezegd, dat hij door de Duitsers op volle zee was aangehouden, dus... piekerde Manie, waren de meiden aan boord van een moffenschip! Zonder afscheid te nemen, een kist die hij versjouwde plomp neersmakkend, holde hij naar het Hotel Brion. Een paar uur later bracht hij de kleine Zoila aan het praten. Daarna wandelde hij triomfantelijk naar de redacteur van het krantje.
Het was in de drukke morgenuren. In de rubber- | |
| |
rollen van de pers waren gaten. Daardoor kwamen er tijdens het drukken van die eigenaardige, lichte en onleesbare plekken in de krant. De redacteur zelf hielp de onmisbare Rikkers, een bonkige kerel getrouwd met een Curaçaose vrouw, bij het in orde maken van de machine. Zijn handen waren zwart van de inkt toen Manie binnenkwam.
‘Ik heb geen tijd,’ schreeuwde de redacteur.
Maar Manie keek zo teleurgesteld en treurig, dat de redacteur begon te lachen en Manie voorgaand naar het slordige, snikhete kantoortje vroeg hij, zoals altijd, of er nieuws was. In een paar woorden vertelde Manie wat hij wist. De redacteur begon, zijn handen wassend onder een kraantje waaruit een dun straaltje water kwam, zacht te fluiten.
‘Da's nieuws,’ mompelde hij. ‘Verdomme, da's nieuws. Maar dat krijgen we nooit door de censuur,’ vervolgde hij peinzend. ‘Da's oorlogsnieuws. Negen hoeren aan boord van een Duitse U-boot,’ zei hij hoofdschuddend.
Hij belde de geheime dienst in het fort Amsterdam. Hij vroeg luitenant Tucker, chef van de Amerikaanse secret service, adjudant van de rear-admiral zelf, een der machtigste mannen op het eiland, sedert Amerikanen naast Hollanders, al hadden ze weinig om het eiland en de schepen op zee te verdedigen, Curaçao beschermden.
Luitenant Tucker was een niet onverdienstelijk schrijver van detectiveromans. Hij deed tijdens het
| |
| |
telefoongesprek een beetje geheimzinnig, maar kon niet nalaten in zijn stem iets van verrassing te laten doorklinken.
‘Stuur die Manie onmiddellijk naar het fort. En mondje dicht tegen iedereen. Of je zelf kan meekomen? Neen,’ zei luitenant Tucker beslist, die evenals de redacteur van het krantje nieuws rook, ja, zelfs groot nieuws. Nieuws waarmee hij de commandant kon overdonderen en dat, God zou het weten, tot promotie zou kunnen leiden of in ieder geval tot overplaatsing naar elders, waar een geheime dienst met meer geheimen zou worstelen dan op het eiland Curaçao.
De secretaresse, een lief blank meisje van het eiland dat bijzonder goed kon zwijgen, werd weggestuurd. Luitenant Tucker was alleen toen hij in zijn verblindend wit uniform, de epauletten schitterend op de schouders, Manie ontving, die door een wantrouwige soldaat werd binnengebracht, als was Manie reeds een gevangene van de ganse vloot en het ganse leger van Uncle Sam zelf.
De luitenant keek een ogenblik verbaasd naar het melancholieke magere zwarte joodse vogelkopje van Manie.
‘Ga zitten, ga zitten,’ zei de luitenant joviaal. ‘Mijn vriend heeft me zo juist opgebeld - u bent toch een van zijn medewerkers, niet waar? - met een bijzonder bericht, als ik het wel heb. Wel - hoe is uw naam? - en maak van uw hart geen moordkuil! Vertel me eens
| |
| |
in uw eigen woorden wat u vanmorgen aan de havenkant hebt opgepikt.’
Voor de tweede keer, nu wat onzekerder dan tegenover zijn vriend, de Hollander, vertelde Manie wat hij wist.
‘Ik dacht,’ eindigde hij, ‘dat negen putas aan boord van een U-boot een aardig bericht voor de krant was, maar de redacteur meende...’
‘De censor,’ grinnikte luitenant Tucker, als ging het om een kleinigheid.
Toen maakte de luitenant een kleine fout. Hij zei, dat het verblijf van de vrouwen aan boord van het schip hem als zodanig niet interesseerde - ‘maar,’ vervolgde hij peinzend, ‘deze vrouwen zijn waarschijnlijk de eersten in het Caribisch gebied, zo niet in de gehele wereld - de Duitsers natuurlijk niet meegerekend - die met eigen ogen zo'n Duitse U-boot niet alleen hebben gezien maar bovendien met eigen voeten aan dek hebben gestaan, zodat,’ zei hij langzaam, ‘zij ons bijzonderheden vertellen kunnen, die we niet kennen.’ En toen, met de vlakke hand op tafel slaande, vroeg hij de geschrokken kijkende Manie: ‘Beseft u wel, welke dienst u aan de zaak van de vrijheid hebt bewezen door uw speurwerk? Neemt u maar van mij aan, dat dit nooit zal worden vergeten, meneer!’
De luitenant liet Manie alleen en bracht triomfantelijk een eerste rapport uit aan de commandant van alle Amerikanen op het eiland, die ten slotte vroeg:
| |
| |
‘Weten de Hollanders van dit geval?’
‘Neen,’ antwoordde de luitenant. En met verzaligde ogen keken de twee mannen elkaar een ogenblik aan. ‘Jezus,’ vloekte de commandant, ‘wat zal Washington opkijken!’ Hij greep de telefoon en gaf opdracht aan twee sergeants de negen vrouwen met een zacht lijntje en zonder opzien te baren naar het fort te brengen voor een ondervraging.
De komst van de vrouwen afwachtend vroeg de commandant glunderend, wie eigenlijk die Manie was.
‘Een slimme neger,’ antwoordde de luitenant.
‘Die bestaan niet,’ grijnsde de commandant.
‘Wat zullen we hem geven als 't waar is, wat hij ons vertelde? Vijftig dollar?’ vroeg de luitenant.
‘Voor een nikker?’ schreeuwde de commandant verbaasd. ‘Kom nou, met vijfentwintig dollar kan het ook.’ Daarna schreef hij een order aan de officier van de administratie om vijfentwintig dollar uit te betalen. De luitenant vond het wat zuinig. Maar aan de andere kant, moest hij toegeven, mag men zo'n kerel niet verwennen.
Al die tijd, wel een kwartier lang, terwijl twee sergeants de vrouwen in het hotel uit bed haalden, zat Manie te wachten en gedurende het wachten vergat Manie zijn opkomende honger, zijn armoede en nietswaardigheid, drie zaken die hem levenslang kwelden. Hij overwon zijn honger, zijn armoede en nietswaardigheid dank zij de woorden van een luitenant, die
| |
| |
hem verteld had, dat hij de vrijheid een grote dienst bewezen had.
‘Wat zal dat worden?’ piekerde Manie. ‘Wat zal dat worden als die putas hier komen en als alles waar blijkt te zijn?’ Zijn ogen dichtknijpend zag Manie zich op het plein van het fort Amsterdam voor het front van de troepen staan, op een podium versierd met vlaggen, terwijl langzaam, door hoorngeschal aangekondigd, de Gouverneur zelf naar hem toeliep om hem het eremetaal op de borst te spelden.
Toen kwamen, begeleid door twee zuur kijkende sergeants, de vrouwen. Ze kwamen niet zo maar, want de mars van die vrouwen trok enige aandacht. Straatslijpers, leeglopers, maar ook nieuwsgierige winkeliers en schoolkinderen, die net van de Hendrikschool kwamen, volgden het troepje. Bij de ingang van het hoofdkwartier kwam het tot een goedmoedig opstootje, waaraan soldaten met het geweer in de aanslag, een einde maakten.
De vrouwen, gekweld door allerlei voorgevoelens, sjokten de gang in en werden eindelijk, na enig angstig wachten, in de kamer van de luitenant toegelaten. En daar zat Manie!
‘Zo,’ gilde het oudste wijf, zich omwendend naar de kleine Zoila, ‘zo, is dat niet dezelfde vent waar jij vanochtend mee zat te smoezen? Zo, vuile doerak, puta, nietsnut, dat de duivel je moge halen, dat je eeuwig in de hel moge branden, dat de schurftige honden je uit elkaar mogen rukken...’ en zo ging
| |
| |
het nog enige tijd door terwijl ze met van woede gebalde vuisten naar het op haar beentjes trillende kind liep en dan weer, met schuim op de lippen, op Manie afkwam, die onrustig op zijn stoel heen en weer schoof.
Ten slotte zei hij: ‘Maak niet zo'n herrie. Er overkomt jullie niks. Je bent hier,’ vervolgde hij plechtig, ‘voor de zaak van de vrijheid geroepen.’
‘De wat?’ brulde de oudste.
‘De vrijheid!’ schreeuwde Manie. En plotseling verkreeg het woord vrijheid klank. Manie trilde op de klank van het woord vrijheid mee. Een licht gevoel nam hem in bezit. Hij voelde een onweerstaanbare aandrang een palabra, een toespraak, te houden over de vrijheid. Maar die aandrang werd in de kiem gesmoord door de oudste van de vrouwen, die hartgrondig zei:
‘De vrijheid? M'n kont!’
Toen kwam luitenant Tucker binnen en een tolk. De tolk keek een beetje spottend naar de dames en trachtte zich in het gezelschap van negen vrouwen een houding te geven als man van de wereld, wat hij ook als befaamd hoerenloper was. Manie kreeg opdracht bij de wacht beneden uit te blazen. Het verhoor duurde bijna drie uren en al die uren lang zat Manie bij de wacht, broeiend over het woord vrijheid en over het werk dat hij in dienst van de vrijheid had verricht. Ten slotte vroeg hij, bijna zangerig, aan een kaartspelende korporaal of hij wel eens de plech- | |
| |
tige uitreiking van een decoratie had bijgewoond.
‘Sure,’ bromde de korporaal, geëergerd door het geleuter van zo'n vuile neger.
‘En hoe ging dat toe?’ vroeg Manie.
‘Rot,’ zei de korporaal, ‘drie uur stilstaan in de hete zon. Rot!’
Na een tijdje vroeg de korporaal: ‘Waarom vraag je dat eigenlijk? Denk je soms,’ vroeg hij, ‘dat ze jou...?’ Hij smakte zijn kaarten op tafel en begon te lachen. Toen trok hij zijn schouders op en zei tegen zijn kameraad: ‘Op zo'n stinkeiland als hier kan je nooit weten. Misschien gaan ze nog eens een nikker decoreren. Als je maar één ding weet, broer,’ riep hij tot Manie, ‘als ik voor jou drie uur in de houding moet staan sla ik na afloop je hersens in, begrepen?’
Manie zweeg en beet op zijn nagels. Hij hoorde een deur openen. Door een kier van een openstaande deur zag hij de vrouwen, een voor een, door de gang lopen. De oudste voorop, als een geweldig kaperschip met volle zeilen en achteraan de kleine Zoila.
‘Wat motten ze toch met die hoeren boven?’ vroeg de korporaal. ‘Daar weet jij zeker meer van, hé?’ vroeg hij Manie.
Maar voordat Manie antwoord kon geven, kwam Tucker binnen. De korporaals sprongen in de houding.
‘Komt u even mee?’ vroeg de luitenant beleefd. ‘Ik zou nog graag iets bespreken.’
Manie, opverend, keek triomfantelijk naar de soldaten. ‘Wacht maar vriendjes’ dacht hij, ‘wacht maar
| |
| |
stommelingen, wacht maar klootzakken, straks krijgen jullie van me te horen!’
Boven op de kamer van Tucker werd hem koel en zakelijk verteld, dat zijn verhaal door de vrouwen volledig was bevestigd. ‘Het zal u interesseren,’ vervolgde de luitenant, ‘dat we dank zij u enkele belangrijke gegevens hebben verkregen. U moet echter goed beseffen, dat u over deze zaak geen woord mag loslaten. Geen woord, verstaat u! In het belang van de zaak en... in het belang van de vrouwen. Stel u voor, dat ze nog eens een keer in de handen van de nazi's zouden vallen. Of als u... heeft u wel eens van de Gestapo gehoord?’
Manie schudde ontkennend zijn hoofd.
‘Nu,’ zei luitenant Tucker bedrukt omdat zijn argument van de Gestapo geen enkele uitwerking had, ‘dan mag u van geluk spreken. Maar denk erom: van nu af aan moet u zwijgen en uw vriend de redacteur zal ook zwijgen als het graf en iedereen zal zwijgen. Dus... geen woord!’
Manie knikte. Ja, van nu af zou hij zwijgen. De luitenant diepte uit een bureaulade een bankbiljet van vijfentwintig dollar en bood het Manie aan.
Maar Manie, die arme kerkrat van een Manie, was nu eenmaal een wezen van een andere orde dan een Amerikaanse luitenant. Hij kon er niets aan doen, dat hij een ‘jioe di Corsow’ was, een kind van het eiland vol trotse mensen en daarom weigerde hij, zonder onbeleefd te zijn, het geld met de woorden: ‘O, maar
| |
| |
dat is niet nodig. Ik deed het zo maar, ziet u. Voor de zaak van de vrijheid.’
De luitenant trok de schouders op en reikte hem toen, eeuwen rassenwaanzin trotserend, de hand die hij later aan zijn witte broekspijp schoonveegde.
‘A good nigger,’ zei hij toen Manie in de gang was. ‘A nice fellow.’
Buiten woei over het eiland, altijd, dag en nacht, die vervloekte passaatwind. Een gloeiende wind, die de korrels vruchtbare aarde van het eiland veegt, de planten verdort en het water verdampt, maar wanneer ge denkt, dat die wind alles wegvaagt op zijn grote, geweldige stroom dan vergist u zich. Tegenover de geruchten op het eiland staat die wind eenvoudig machteloos. Ja, het lijkt wel alsof de wind die geruchten van mond tot mond, van oor tot oor waait. Sommige geruchten leven jaren en jaren, zonder ooit het vlees en de beenderen te verkrijgen van het bewijsbaar gebeurde en het kwam ook wel voor, dat goede buren jarenlang niet met elkaar spraken vanwege het onsterfelijk leven der onzichtbare geruchten.
Zo deden over Manie en zijn putas al spoedig de wonderlijkste geruchten de ronde. Het een was al wonderlijker dan het andere en iedereen fantaseerde nog het nodige bij de verhalen, die al in omloop waren. Maar hoe verschillend de versies der afzonderlijke geruchten ook waren, in al die in omloop zijnde verhalen werd Manie afgeschilderd als een afzichtelijke spion, een verklikker en verrader van arme, on- | |
| |
schuldige vrouwen. Goddank waren deze vrouwen boven alle verdenking verheven en onmiddellijk na een kort verhoor door de autoriteiten vrijgelaten zoals iedereen kon constateren, die de moeite nam om 's avonds op de hoek van de straten het doen en laten van de vrouwen gade te slaan. Zij werden niet van het eiland gezet en mochten avond na avond hun plicht doen in het openluchtbordeel van Curaçao: de vuilnisbelt. Ze gedroegen zich voorbeeldig, zoals het in een goede en geordende samenleving hoort. Een goede samenleving, waarop Manie een smet had geworpen!
De mensen gingen hem mijden. Vrienden die hem anders hartelijk begroetten, draaiden het hoofd om en niemand vermoedde welk vuur in het hart van Manie brandde en welk geheim hij met zich meedroeg. Want Manie wist, dat hij de zaak van de vrijheid een goede dienst bewezen had. De luitenant had het immers zelf gezegd. Hij begon zich op onnaspeurbare en eigenaardige wijze verbonden te voelen met de geweldige strijd buiten de kusten van zijn rotsachtig eiland.
Kijk, dacht hij, niemand weet het en niemand zal het ooit te weten komen - God bewaar me als ik ooit die arme, onschuldige vrouwen in gevaar zal brengen - maar ik, die nietsnut van een Manie, dat stuk mislukt courantier, ik heb Amerika geheimen in handen gespeeld die men nodig heeft om de gehele mensheid te redden.
| |
| |
Toen volgde enkele weken later, de putas zaten alweer hoog en droog in Venezuela, rijk beladen met kartons sigaretten, balen zijden stoffen, dranken en een keur van jurken, die voor duur geld van de hand werden gedaan, dat gedenkwaardig feest in het huisje-van-plezier, de cui, zoals dat in het Papiamentoe heet, van Jaanchi.
Wie Jaanchi kent weet wel, dat hij een jongen is die je vooral niet kwaad moet maken. Hij heeft een paar geweldige vuisten, een stel gespierde armen, een brede borst en staat krachtig op zijn sterke kromme benen. Met Jaanchi kun je beter een whiskysoda drinken dan ruzie maken. Maar, zoals het meer gaat met sterke mensen, ruzie maken deed Jaanchi niet graag. Hij hield niet van geweld. Want hoewel sterk als een beer was hij toch een man met een klein en teder hart en daarom waren de vrouwen dol op Jaanchi. Een van zijn vele vriendinnetjes was de kleine Zoila, die afgetuigd door de oudste van haar ploegje, hem onder tranen het verraad van Manie vertelde zonder dat Jaanchi, die even dom als sterk was, begreep wat er eigenlijk precies gebeurd was.
En nu verdwaalde Manie, geen kwaad vermoedend, door het innerlijk licht dat in hem straalde totaal verblind voor wat in de wereld om hem heen geschiedde, op een avond in de cui van Jaanchi. Juist op een van die zeldzame avonden waarop Jaanchi een kwade dronk had. Hij mocht binnenkomen al was het niet van harte. Maar, eenmaal binnen, ontstond onder het
| |
| |
handjevol feestvierders en hun meiden een beklemmende stilte. Horacio, die op de kwarta speelde, was de eerste, die de stilte doorbrak door te zeggen: ‘Hé, Jaanchi, wat moeten we hier met een spion?’ Ze begonnen allemaal te lachen, te gillen en te schelden en voordat een verbijsterde Manie rechtsomkeert kon maken greep iemand hem bij zijn vuile stropdas en sloeg hem in zijn gezicht.
‘Meisjes aangeven,’ brulden ze, ‘dat kan je!’ Woorden gingen in het tumult verloren. Zelfs het minste verweer was onmogelijk en Jaanchi vastbesloten Zoila te wreken, wierp zich als een tijger op het joch. Stoelen werden versplinterd, tafels braken en er ontstond zo'n hels kabaal, dat een magazijnmeester van de waterleiding die daar in de buurt woonde, de politie belde. De politie verloste Manie uit zijn moeilijkheden met het onbegrijpelijke toverwoord: huisvredebreuk.
Weggezeuld in het zijspan van de buiten wachtende motor werd Manie tot zijn opluchting naar het bureau gebracht, waar hij tussen een stel dronken, jammerende en steunende, of door drank tot stomheid gedoemde zeelui, juist van de straat opgepikt, in het hok werd gesmeten. ‘Kan je je roes uitslapen,’ zei de Hollandse agent nijdig.
Zo bracht Manie die nacht in de cel door, tussen een stel ongelukkigen dat terwijl de maan haar vriendelijk licht door de tralies wierp, op het aanbreken van de dag wachtte.
|
|