| |
| |
| |
De belt
Het opsteken van een sigaret kon voldoende zijn! Indien een schip langs het licht van een lucifer voorbij zou varen vormde het immers een doelwit voor U-boten die in een wijde cirkel rond het eiland lagen. Daarom was het gebruik van lucifers in de open lucht ten strengste verboden. Het was verboden een lamp aan te steken of met een auto langs de zee te rijden maar het was niet verboden in de nabijheid van de kust een paar minuten vergetelheid en genot te zoeken, mits na afloop niet gerookt werd.
De vrouwenjacht begon in het stadje. Aan enkele nauwe en bochtige straten lagen hotels, waar op de hoge balkons, in het bleke blauwe licht van de verduisteringslampen Venezolaanse vrouwen zaten, die gedurende veertien dagen van de politie toestemming kregen ten behoeve van de zeeman het oudste beroep ter wereld uit te oefenen. In die veertien dagen moesten de vrouwen voldoende bij elkaar scharrelen om het gezin thuis gedurende minstens een half jaar in leven te houden.
Dat was geen eenvoudige opgave maar het mes sneed gelukkig aan twee kanten. Passagierende zeelui betaalden goede dollars en dank zij die dollars kochten de vrouwen bij de winkeliers goedkope textiel- | |
| |
waren, die, zonder invoerrechten, het grote land aan de overzijde van het eiland werden binnengesmokkeld en thuis een fortuin opbrachten. Beter kon het niet. En zo was iedereen met de toestand tevreden.
De winkeliers omdat ze hun waren verkochten. De politie omdat de vrouwen zich stipt aan de regels hielden. De zeelui omdat ze dank zij de vrouwen een verzetje kregen en de hotelbazen omdat ze hun uitgeleefde kasten van hotels verhuurden terwijl de pikzwarte taxichauffeurs, die zeelui en vrouwen naar de aan zee gelegen vuilnisbelt van Curaçao brachten, over een gouden tijd spraken. Die vuilnisbelt was de enige plaats op het eiland waar de vrije liefde in de openlucht was toegestaan.
Ontevreden waren de jongens van de Amerikaanse ambulance die, met hun auto half verborgen achter mangrovebossen, militairen en zeelui maanden zich na het avontuur op de belt, te onderwerpen aan een even pijnloze als afdoende behandeling, toegediend door een mopperende soldaat, die zich jaren later nog steeds deze wonderlijke en op den duur ietwat weerzinwekkende dienst herinnerde. Ontevreden waren de wachters, die aan de rand van de vuilnisbelt ieder ongeoorloofd gebruik van licht desnoods met de kogel, moesten straffen, waaruit men overigens niet moet afleiden, dat een dezer wachters ooit zijn geweer in werkelijkheid heeft gebruikt omdat in die oorlogsdagen zeelui en geallieerde militairen als halve of hele heiligen werden beschouwd.
| |
| |
De wachters zaten daar maar. Het maanlicht scheen op zee. Op bergen roestige blikken. Op poelen die hier en daar langs de kust lagen, op koraalstenen die in het maanlicht knekels geleken, op sombere mangrovebossen en afvalhopen, die dag in, dag uit groter werden dank zij de vuilniswagens, die overdag naar deze troosteloze, stinkende vlakte op en neer reden.
In vroeger jaren werd de vuilnisbelt bewaakt door een geweldig sterke neger, die de vuilnishopen van tijd tot tijd in brand stak maar dit nu niet meer deed omdat de gloed van vuur de kustlijn aan de onder de zeespiegel loerende vijand zou verraden.
Daar het vuil niet meer verbrand werd nam de stank van de vuilnisbelt, die reeds vroeger schier ondraaglijk was, toe en niet alleen nam de stank toe, maar ook het leger van ratten en ander ongedierte dat op deze plek huisde nam met duizendtallen toe; een plek die overdag behalve door de vuilnismannen door iedereen werd gemeden.
Kort na het vallen van de avond begon op deze plaats een vreemd en afgrijselijk leven. Tussen bergen afval, tussen roestige blikken en puin, tussen die horden van ratten en God weet wat nog meer, bewogen zich mannen en vrouwen op zoek naar een plekje waar ze als dieren konden paren.
Stil, echt stil was het na zeven uur 's avonds op de belt niet. Schepen vielen in geweldige konvooien de haven binnen. Ze voeren van de Golf van Mexico,
| |
| |
geladen met wapens en olie, naar Moermansk en Archangel. Op die route vormde het eiland Curaçao een laatste ankerplaats. Daarna kwam de eindeloze wisseling van dag en nacht. De gevaren namen toe. De kansen om nooit terug te keren stegen. En daarom ging men - was het niet een laatste kans? - uitbundig passagieren op het eiland Curaçao.
Nu konden de meeste jonge kerels de gezapigheid van een paar zeemanshuizen op den duur niet verdragen. Ze trokken de hort op en zakten met naar rum stinkende adem onherroepelijk af naar de hotels waar Venezolaanse huismoedertjes gekleed in schamele en dunne japonnetjes stonden te wachten naast auto's, die zeelui en vrouwen naar de enige plaats op het eiland brachten, waar een bigotte overheid de ontucht vrijelijk liet bloeien.
Aan de rand van de vuilnisbelt zaten, het geweer in de aanslag, wakers, speurend naar verboden lichtjes. Het kreunen en zuchten op de belt deerde hen niet. Een paar sombere vloeken in het Noors of Engels bracht die wachters niet van hun stuk. Het kermen van een vrouw, die al te hardhandig werd toegetakeld op de scherpe koraalstenen evenmin want men had slechts te letten op het verboden, op het levensgevaarlijk licht van een lucifer of het verraderlijk schijnsel van een zaklantaarn.
Zo zat daar rustig kauwend op een stukje zoethout een zware kerel, die in het dagelijks leven een bloeiend aannemersbedrijf leidde maar in zijn avond- | |
| |
uren, half gedwongen, half vrijwillig, gestoken in een schamel uniform zijn rol als wachter speelde. Hij, een oppassend echtgenoot, vader van drie aardige dochters en een zoon, al jaren gehuwd met een brave vrouw, was aan deze sombere plek in de loop der tijden gewend geraakt. Hij hoorde het zuchten niet. Hij ving nauwelijks de geluiden van schreeuwende zeelui en ontuchtige vrouwen op. Hij zag de schimmen niet die zich over de mestvaalt bewogen, noch had hij oog voor het paren der mensen, die in het soms zo helder maanlicht als in glazen kokertjes van eenzaamheid gevangen waren.
Wat daar gebeurde stond buiten zijn leven. Gedurende maanden van avonddienst bij de vuilnisbelt was hij aan de eentonigheid van de zonde volkomen gewend. Hij tuurde slechts naar verboden licht, dat door de een of andere gek, die na de daad behoefte aan een sigaret mocht voelen, zou kunnen worden ontstoken.
Dat gebeurde overigens zelden of nooit. Want de zeelui kenden het gevaar van het achter een jaspand of in de handpalm ontstoken lucifertje en ze kenden het gevaar van de onbesuisd aangeknipte zaklantaarn, waarmee een enkele dwaas - een landrot doorgaans - tussen het vuil naar een zacht plekje zocht.
De zeelui hadden meer dan genoeg aan maanlicht en in dat licht werden enkelen, nuchter wordend, zich bewust, dat deze oorlog de zeeman onbruikbaar geld, de dood in de golven of brandende olie en het
| |
| |
genot van een hoer op een vuilnisbelt bood. Wie dit nuchter wordend, besefte, begon te razen en zocht vloekend zijn weg naar de wachtende auto of de huifkar van de Amerikaanse ambulancedienst waar de soldaat met zijn spuit gereed stond.
Militairen die te weinig eerbied tonend voor de hygiëne, ongezien aan de ambulance voorbij wilden scharrelen werden in de kraag gegrepen door in de schaduw van het geboomte verborgen helpers, die zo'n vuilpoets met een gemoedelijke trap tegen zijn achterste de huifkar binnenschopten, maar zeelui, administratief niet bij het leger ingedeeld en dus burgers, mochten vrijwillig de hulp van de spuit inroepen maar waren daartoe niet verplicht.
Kijk, dat nu was het fijne onderscheid tussen soldaten en zeelui. Soldaten droegen het uniform van machtige staten en wat onder het pak stak moest schoon en rein zijn. Maar zeelui waren gewone jongens, gekleed in een slordige broek en een verscheurd hemd. Burgers zonder meer en tegelijk... onmisbare mannen, zoals hun nog onlangs werd verteld door een dikke, met sigarenas bevlekte, quasi joviale Hollandse staatsman, die helemaal vanuit Londen naar dit godvergeten eiland kwam, die laatste halte op weg naar Moermansk, om de zeelui, gereinigd of niet, een hart onder de riem te steken.
Ze hadden aandachtig geluisterd in het zeemanshuis naar de dikke staatsman met zijn bol gezicht, die hun voorrekende hoe goed hun oorlogstoeslag
| |
| |
was geregeld en hoe mooi het werk was dat ze aan boord van hun schepen verrichtten en hoe ook zij, de zeelui, het hunne deden in de grote strijd tegen de vijand die het verre land, die Holland bezet hield.
Ze knikten ernstig. Ze waren een beetje verontwaardigd omdat een olieman een paar oproerige vragen stelde over het loon. Goed... goed, wie praat in zulke tijden over loon waar je toch geen donder mee beginnen kan? Je kon met je goede geld nog niet eens naar een bordeel gaan, naar zo'n huis met pluche stoelen en zachte divans, welneen, een vuilnisbelt aan zee was goed genoeg.
Aan al die dingen, dingen die wel eens door de nog door hoofdpijn gemartelde hersens van een aan boord teruggekeerde olieman bonkten, dacht de man met het geweer op de knieën, de man die aan de rand van de belt op verboden lichtjes lette, geen ogenblik. Hij dacht, als hij daar zo zat, gewoonlijk aan niets. Niet aan zijn vrouw, niet aan zijn kinderen, niet aan zijn bedrijf noch aan de kerk, waarvan hij een trouw lid was. Hij zat daar maar als een onbewogen stuk vlees, of neen, als een donkere kolos die zich tussen hemel en aarde verhief.
Maar hé, wat was dat? Kijk, daar vlak voor hem? Het leek wel of die twee ruzie hadden. Ze stonden zo dicht bij hem dat hij, nu zijn aandacht was getrokken, het gezicht van de vrouw in het maanlicht kon onderscheiden. Ze was nog heel jong en had,
| |
| |
zoals dat wel meer voorkwam onder die vrouwen, een fijn madonnakopje, waarin een paar prachtige ogen blonken. In het maanlicht leek 't alsof haar gitzwarte haren een eigen schijnsel uitstraalden, dat als een aureool om haar kopje hing. De man was een jochie van een jaar of dertien, veertien. Een kind nog. Ze spraken met elkaar. Maar dat had geen zin. Hij stootte voor haar onbegrijpelijke Noorse klanken uit. Zij antwoordde in het Spaans, een taal, die de wachter goed kon volgen.
‘Je moet een beetje opschieten,’ riep ze ongeduldig uit. ‘Ik heb niet eeuwig de tijd. Je weet toch waarvoor we gekomen zijn, Madre de Dios. Zo'n gekke kerel als jij heb ik nog nooit gehad. Een melkmuil ben je. Een maricón, een flikker,’ schold ze tussen de tanden, het madonnagezichtje opheffend naar de waker, die ze door het bedrieglijk licht, dat het landschap iets onheilspellends gaf, niet kon zien.
‘Nu, als je niet wilt moet je me toch betalen, schoft,’ riep ze half jankend uit.
De jongen prutste besluiteloos aan zijn broekriem. Hij leek zo overdreven jong. Nog jonger dan het meisje.
Toen maakte hij zich met'n ruk van de madonna los. Hij deed een paar stappen in de richting van de zee. Maar het meisje, aan erger dingen gewend, deed twee sprongen vooruit, greep in zijn broekzak en haalde triomfantelijk een knoedeltje bankpapier te voorschijn.
| |
| |
‘Dat wordt,’ dacht de wachter, ‘geen liefde maar knokken.’ Het joch wendde zich langzaam om. Hij keek naar het meisje, dat toch een beetje bang voor de gevolgen, half bereid om hem wat geld terug te geven, een ogenblik aarzelde. Daarna holde ze met drie sprongen tegelijk naar de weg, dwars over een hoop lege blikken, gevolgd door een stoet verschrikte ratten die, in alle richtingen uiteenstuivend, ook tegen de benen opsprongen van het joch, dat haar verbaasd maar tegelijk opgelucht lachend, nakeek.
‘Verrek!’ spuwde hij het vluchtende lieve vrouwtje achterna. Toen, de handen in de zakken stekend, keek hij omhoog en ontdekte daar de waker.
‘Heb je dat gezien?’ vroeg hij half in het Noors, half in het Engels. ‘Zo'n rothoer. Met je centen ervandoor gaan dat kunnen ze... met je centen ervandoor gaan.’
De waker zweeg. Hij keek op de fosforescerende wijzerplaat van zijn horloge en dacht: ‘'t Is tijd om op te stappen. M'n aflosser moet zo komen.’
Het joch stond plotseling naast hem. ‘'t Zal me niks verbazen als ze een afspraakje had met die taxichauffeur. Die is er al lang vandoor natuurlijk. Is 't ver lopen naar de stad, mister?’ vroeg hij.
De waker schudde het hoofd. Het verbaasde hem, dat het joch niet naar de drank stonk en niet waggelde op zijn benen. Hij leek zo sterk en gezond. 't Was verdomd zonde van zo'n joch, dacht de waker. God bewaar me: denk je nu eens in, dat je eigen jongen
| |
| |
de liefde moet leren kennen op zo'n vuilnisbelt. God bewaar me. De waker, overweldigd door deze plotselinge gedachte, deze lichtflits, die zijn versomberd bestaan van het laatste jaar, afgestompt als hij was op de rand van een vuilnisbelt, verhelderde, hield de pas in. ‘Je kan wel met me meelopen,’ zei hij. ‘Ik weet de weg. Je gaat eerst langs de ambulancewagen.’
‘Ik?’ vroeg de jongen, ‘ik heb verdomme niks gedaan!’
Ze naderden de mangrovebossen. Het was druk bij de ambulance. Zeelui en soldaten, korzelig, ontnuchterd, een enkele steunend op de schouder van een jonge vrouw, wachtten in een rij.
De waker nam de jongen bij de hand. Hij kende een zijpad, dat onmiddellijk naar de straat liep die op enkele honderden meters afstand begon.
De lantaarns langs de straat waren sedert het vredig eiland aan het front lag, niet meer ontstoken. Uit de houten huisjes drong geen enkel lichtstraaltje naar buiten. Hier en daar liepen mensen langs de stoep. Soms botste je tegen een donkere man of een even donkere vrouw op. Niemand sprak. Een paar negers zaten voor de deur van hun hutje gitaar te spelen. De waker en de jongen zwegen ook.
Eindelijk vroeg de waker zacht: ‘Waarom liet je die hoer met je centen ervandoor gaan?’
Het joch trok de schouders op. ‘Ik wilde niet,’ mompelde hij. ‘Ik wilde niet. Ik wilde niet, snap je?’
| |
| |
‘Waarom ging je dan met die vrouw mee?’ vroeg de waker op een beetje droevige toon alsof hij zijn eigen zoon betrapt had.
‘Een maat van me,’ zei de jongen onwillig, ‘vertelde me, dat die vrouwen allemaal ziek zijn.’
‘O, daarom wilde je niet,’ zei de man.
‘Neen,’ antwoordde de jongen, ‘daarom ging ik juist mee. De schuit ligt wel drie dagen in de haven en de kapitein laat jongens met een druiper achter, zie je. Er moet een verdomd goed hospitaal op 't eiland zijn. Dat geneest niet vlug, mister. Dat geneest niet vlug,’ zei hij zacht grinnikend, als iemand die over iets ongelooflijk prettigs praat.
Ze stapten naast elkaar in de richting van de stad verder. De waker streed tegen een opwelling om het joch mee naar huis te nemen. Maar och, z'n vrouw zou hem niet begrijpen. Ze namen maar afscheid bij de politiepost waar de waker zijn geweer moest inleveren.
‘Ajuus,’ zei hij.
‘Aju,’ antwoordde de Noor. ‘Ik ga aan boord. Over drie dagen varen we naar Moermansk. Hé,’ zei hij kinderlijk, ‘dat moet je niemand zeggen, hoor. Da's geheim.’
‘Neen,’ antwoordde de waker, ‘ik hou m'n kiezen op elkaar.’
‘Afgesproken,’ riep het joch opgelucht uit.
‘Afgesproken,’ zei de waker nogmaals.
De man liep naar de politiepost en staande voor
| |
| |
het zwarte doek, dat als een sluisdeur waarachter de zwartste duisternis heerst voor de ingang hing, keek hij naar het jochie dat langzaam verdween in het donker.
|
|