| |
| |
| |
De overtocht
In het licht van de reusachtige op de brug staande schijnwerpers hadden de golven een bruinachtige kleur.
‘'t Is,’ zei Mandel tegen de kleine in een dekstoel weggezakte Pereira, ‘alsof we land naderen.’
Pereira naar voren buigend, waardoor het felle licht zijn kroon van dunne, grijze haren omspeelde en zijn kopje nòg vogelachtiger en spitser werd dan gewoonlijk, keek met scherpe oogjes aandachtig naar de golven. Toen snoof hij de lucht op en een kleine hand opheffend zei hij: ‘Je ruikt land, Herr Mandel, je ruikt het.’
De twee mannen bleven stil naast elkaar zitten. Op de brug liep rustig een zeeman af en aan. Een enkele maal zich tussen de stralen van de schijnwerpers bewegend, wierp hij over het promenadedek een lange, zwarte schaduw. Piepend opende de deur van de kombuis. Een kok, gekleed in een onnoemelijk vuile witte jas, trad naar buiten. De man keek over de zee en rekte zich vervolgens luid geeuwend uit. Daarna keerde hij terug in de kombuis. De stalen deur met moeite sluitend.
Een warme wind woei uit oostelijke richting over de Santa die rustig over de lange golven van de
| |
| |
oceaan stoomde. De passagiers sliepen, moe van even eindeloze als zinloze gesprekken, moe van kaartspelen zonder inzet en kibbelpartijen zonder doel. Alleen Mandel en Pereira bleven aan dek, genietend van de frisse passaatwind en hopend dat ze, als de matroos aan boord van de La Pinta, een vuur op een eiland zouden zien, ten teken van menselijk leven.
Ze wisten geen van beiden meer precies wie eigenlijk het eerst dat gesprek over Columbus begon. Of ja, ja, toch wel. Mandel merkte immers op, dat ze de route volgden die ook gevolgd werd door de drie scheepjes van Columbus, La Santa, La Pinta en La Niña. Toen had Pereira, Mandel herinnerde zich dit met grote stelligheid, de dwaze theorie geuit, dat de expeditie van Columbus een joodse aangelegenheid was. Mandel lachte om het denkbeeld dat slechts ontspruiten kon aan het brein van iemand, die zich aan het wrakhout van zijn jodendom probeerde vast te klampen, maar Pereira, erudiet bij uitstek, droeg wonderbaarlijke bewijzen aan voor zijn theorie en beweerde dat Rodrigo Sanchez, de boekhouder aan boord van Columbus' Santa, een jood was, een bewering die hij baseerde op de uitspraak van schrijvers wier boeken wellicht al lang verbrand waren. Misschien, gaf Mandel aarzelend toe, leek het aanvaardbaar dat de maraanse omgeving van een Spaans vorstenpaar een jood uit Genua een kansje gunde, maar een eigenaardige clausule in het testament van de zeevaarder, een sommetje nalatend aan een jood, kan niet
| |
| |
als bewijs worden aangevoerd voor de joodse afkomst van een Genuees, die zijn karveel naar Santa María noemde.
Nu, bijna vierhonderdvijftig jaar na die historische toch van Columbus, voer er weer een Santa María door de Caribische wateren met een troep joden aan boord. Wat dat betreft leek de theorie van Pereira even aanlokkelijk als toepasselijk.
‘Waarom, Herr Mandel, noemden de schepelingen het schuitje van Columbus La Gallega en waarom stond de grote zeevaarder erop het schuitje bij zijn volle naam te noemen: La Santa María?’ vroeg Pereira. Zichzelf antwoordend, vervolgde hij: ‘Was het niet om iets te verbergen? Een geheimpje? 't Onschuldig geheimpje van zijn jodendom?’
Terugleunend in zijn dekstoel ontvouwde Pereira zijn theorie, getiteld: ‘De ontdekking van Amerika als joods avontuur.’ Jaren geleden, als student op de Amsterdamse universiteit, begon hij over die merkwaardige zeereis een scriptie, die nooit beëindigd werd omdat hij noodgedwongen het boekenantiquariaat van oom Samuel overnam totdat de boekverbranders van Berlijn, de namaak-Savonarola's, z'n bezit in beslag namen. Ge kunt er een vuurtje mee stoken, zuchtte Pereira verbitterd. Een vuurtje meer of minder doet er niet toe. Vreemd, huiverde Pereira, in deze nachten moest hij steeds aan vuur denken.
‘Gelooft ge niet, Dr. Mandel, aan zielsverhuizing?’ vroeg Pereira onverwacht.
| |
| |
Mandel, nasoezend over de overeenkomst tussen hun reis en die andere reis van vierhonderd jaar geleden, schudde verbaasd het hoofd. Mijn God: zielsverhuizing! Wat een belachelijke vraag!
‘Ik herinner me, dat ik eens in 't een of andere vrome boekje iets gelezen heb over zielsverhuizing,’ zei Pereira.
‘Ge denkt nu,’ onderbrak Mandel grinnikend, ‘dat ge vierhonderd jaar geleden een joods kereltje waart, dat zich uit pure angst en vermommingszucht extra katholiek ging aanstellen om toch vooral maar in de gelegenheid te zijn namens Zion de Nieuwe Wereld te ontdekken?’
‘Neen,’ zei Pereira berustend, ‘och, neen, dat zou te veel eer zijn. Ik was alleen maar de matroos in het kraaienest op zoek naar een vuur in de nacht.’
Mandel trok de schouders op.
‘Je leeft maar één keer, goddank,’ zei hij.
‘Waartoe?’ vroeg Pereira.
Mandel zweeg. Probeerde Pereira hem weer uit zijn tent te lokken? Niet zo nieuwsgierig broeder. We reizen niet voor niets aan boord van een schip vol geheimen. Wees nu tevreden dat ik net doe of ik je geloof als je me wijs wilt maken, dat je vroeger een bloeiende zaak in pornografische boeken bezat. Kom, vraag niet te veel en laten we zwijgen over zulk soort zaken als het waartoe of het waarom.
‘Wel, je geeft geen antwoord,’ drong Pereira aan. ‘Er zijn er,’ vervolgde hij zonder enig antwoord af
| |
| |
te wachten, ‘die leven om op een dag iets groots te doen. Ik herinner me een man’ - ja, waarachtig de golven waren bruiner en de lucht die over het schip woei was beslist een landlucht afkomstig van een eiland, nog door duisternis aan het oog onttrokken, maar tòch nabij - ‘die alleen maar om iets groots, iets geweldigs te doen, een vurig teken aan de wand te schrijven, een signaal te geven aan wie maar horen wilde, de hele Rijksdag in brand stak...’
‘Van der Lubbe?’ vroeg Mandel, even verbaasd als ironisch.
Pereira knikte.
‘Je wilt me toch niet wijsmaken, dat je die Van der Lubbe hebt gekend?’ vroeg Mandel.
‘Neen, ik had hem graag leren kennen. Maar toentertijd was het een tikje moeilijk voor een jood op de publieke tribune van een Duitse rechtbank plaats te nemen. Ik ben nooit in Dimitrov of in Goering geinteresseerd geweest. Maar ik had wel graag die jongen willen zien, die jongen uit Leiden, die 's nachts door die bevuilde smerige gangen van het Rijksdaggebouw liep met armen vol takkenbossen en oude kranten en er de brand in stak. Ach, Herr Mandel,’ vervolgde Pereira zacht sprekend, meer tot zichzelf dan tot de ander, ‘de ogen van de matroos aan boord van de La Pinta traanden van het turen in de nacht en eindelijk zag hij een vlammetje, een brandende takkenbos, aangestoken nabij het strand van een eilandje, teken van menselijk leven. 't Was,’ vervolgde
| |
| |
Pereira, z'n saterkopje heffend naar het licht van de schijnwerpers, ‘een historisch vuur dat op die nacht gezien werd. Weet je,’ vervolgde hij nu luider en een beetje nijdig, ‘dat de man die het vuur zag, nooit met de eer ging strijken. Dat deed Columbus. Maar in ieder geval: hij zàg het vuur! Maar 't vuur dat Van der Lubbe ontstak werd door niemand gezien. Het brandde in het hart van een grote, grote stad, waar miljoenen mensen wonen en miljoenen sloten de ogen; terwijl de Goerings en de Dimitrovs een robbertje vochten om de eer, stond de ter dood veroordeelde, in kettingen geklonken, tandenknersend toe te kijken. Och,’ zuchtte Pereira, ‘wat jammer, dat ik niet in de gelegenheid was tijdens het proces vanaf een bank op de publieke tribune een eresaluut te brengen aan de man in de kettingen. Een halfblinde jongen,’ fluisterde Pereira, vreemd ontdaan, ‘de enige, die stom genoeg was te geloven, dat iemand zijn vuurtje zou zien.’
Mandel, op zijn lippen zuigend zoals hij duizenden malen deed op vergaderingen waarin opposanten vragen stelden, zocht naar een afdoend antwoord om de anarchist de mond te snoeren. Maar hij zweeg om zich niet tijdens de polemiek bloot te geven.
‘Ge zijt zonder twijfel,’ lachte hij ten slotte, ‘de enige handelaar in pornografische lectuur ter wereld, Herr Pereira, die de brandstichter van de Rijksdag bewondert.’
Pereira onderdrukte zijn gegrinnik en toen, op- | |
| |
nieuw de lucht insnuivend, zei hij nogmaals met nadruk: ‘Herr Mandel, ik ruik land, let op m'n woorden, 't begint te stinken.’
‘Ik denk, dat we het land morgen zullen zien,’ zei Mandel.
‘Aan zien heb je niet genoeg,’ ketste Pereira terug, ‘aan land gaan, dat is wat anders. Aan land blijven, dat is de kunst.’
Denkend aan zijn debarkatie wreef Pereira behaaglijk met zijn rug langs het linnen van de dekstoel.
‘Wie weet?’ zei Mandel weifelend.
‘Och,’ mopperde Pereira, ‘ze zien ons aankomen. Een boot met joden. Wie wil er tegenwoordig nog joden hebben? Mijn God...’
Zo, tussen hoop en vrees slingerend, bemerkten ze nauwelijks dat iemand het tweetal naderde. Hij stond plotseling, zonder de praters in hun dekstoelen te zien, voor hen.
‘Maar dat is toch Helm, Herr Helm uit Praag,’ riep Pereira met zijn schelle stem uit.
De man, klein, gebogen, gekleed in een donker sjofel pak dat met veel strijken, stoppen en naaien door mevrouw Helm op peil werd gehouden, bleef staan, de vraag overwegend of hij zijn nachtelijke wandeling langs de dekken van het schip zou voortzetten of zich bij deze twee zou aansluiten om te praten over het weer, de warme lucht, de sterren, de mensen aan boord en... over het land aan gindse zijde van het schip. Want God, God, meneer Helm
| |
| |
uit Praag voelde met zekerheid: daar lag het land. Hij rook het. Hij meende het te hebben gezien. Maar hij durfde 't niet hardop zeggen. Moeder Helm, dat liefelijke, kleine, dappere vrouwtje lag in haar kooi te slapen. Hij durfde haar niet wakker maken.
‘Dr. Helm,’ zei Mandel, ‘wanneer m'n zintuigen me niet bedriegen ligt op nog geen tien kilometer van het schip in het onmetelijk duister van de nacht een ver en vreemd land te wachten op de komst van de Santa en zijn miserabele passagiers.’
Mandel glimlachte om 't pathetisch woordgebruik dat hij, als vanzelf, toepaste wanneer hij Helm uit Praag ontmoette.
Helm zette zich op de punt van een dekstoel, die onder zijn vedergewicht een weinig naar voren helde zonder om te kiepen. Het mannetje, voorzichtig balancerend, keek van de een naar de ander met een gezicht alsof hij van zijn lotgenoten raad en troost verwachtte. Honderden malen had hij zichzelf en anderen gevraagd waarom hij, Dr. Helm uit Praag, een tandarts die nog nooit een vlieg had kwaad gedaan, in dit werelddrama was betrokken. Met zijn laatste handvol dollars en met zijn laatste zakje ruwe diamanten was hij aan boord gekomen van de Santa. En wat zou er gebeuren als ze straks niet zouden mogen landen? Zou het schip de steven wenden? Zou men terugkeren naar Spanje om ten slotte toch gedeporteerd te worden?
Met bijna in het donker oplichtende angstogen keek
| |
| |
hij naar de duistere zee en al kijkend meende hij, uit zee oprijzend, vaag zich aftekenend tegen de duisternis van de hemel, een kolossaal gebergte te zien. Groots, machtig en ontoegankelijk!
Een paar uren later waren de passagiers van de Santa zonder uitzondering op de dekken. Zelfs de oude mevrouw Baumgartner, een uitgeteerd mensje, voortgestuwd door haar angstig dochtertje, wier vogelkopje omkranst werd door kortgeknipte, al grijzende haren, hield zich met moeite vast aan de reling, turend naar het bergland. Tot aller verbazing zagen de reizigers, dat die kust volkomen verlaten en onbewoond was. Als geweldige landplooien stegen de met lage bossen overdekte bergen wier flanken hier en daar door losgewoeld gesteente kaal waren, uit de oceaan op. Nergens, noch aan de voet van dat gebergte, noch op de hellingen was ook maar het geringste spoor van enig menselijk leven te bekennen. De zon wierp vanuit het oosten over het woeste landschap een geweldig licht, terwijl hier en daar tussen de kloven van de bergen nog zwarte schaduwen hingen, waarbinnen men, duidelijker dan in de door de zon verlichte gedeelten, de schitterstromen van naar beneden vallende beken zag, die in het zich in zee uitstrekkende, met mangrovebos bezette laagland voortvloeiden, zich daarna als lichte bruine strepen met het oceaanwater vermengend.
De reizigers leek het alsof ze in een voorwereldlijk
| |
| |
landschap waren terechtgekomen en Mandel besefte toen hij deze dode kolossen zag waarom vroegere zeelieden deze kust de ‘wilde kust’ noemden, een kust waar geen schip zou kunnen landen en waar geen mens zou kunnen leven.
Toch moesten er, misschien op de toppen der bergen, misschien verborgen in van uit zee onzichtbare dalen, dorpen en steden zijn. Iets van de vreugde maar ook van de angst, die eeuwen geleden de zeevaarders van Columbus' schepen bezielde, had ook de reizigers van de Santa te pakken.
De nieuwe wereld, neen, de vrije wereld, lag daar vlak voor hen. Het oude Europa leek een ogenblik vergeten. Het Europa van brandstichters en plunderaars, het Europa der verschrikkelijke wraakgoden - leek het niet alsof ze soms nog de stappen hoorden bonken van de met brons omgorde reuzenpoten der goden en was het niet alsof van achter die bergen een satanisch lachen klonk? -, dàt Europa lag achter hen. Vaders, moeders, de kinderen tussen zich in geklemd, keken met brandende ogen naar het onbewoonde, lege land en verheugden zich in die geweldige ruimten, die miljoenen mensen plaats leken te bieden.
Een Grindel, een Mandel, een Pereira, een Helm uit Praag en al die anderen echter wisten wel beter. Het had geen zin om nu naar de hutten te gaan, de gebruikte kledingstukken in een koffer te gooien en zich voor de aftocht gereed te maken. Het had geen
| |
| |
zin om te zwaaien met eertijds wettig verstrekte paspoorten, al of niet met de hatelijke J van jood gestempeld, het had geen zin omdat op hen allen het stigma drukte van Europa, omdat op sommiger voorhoofd duidelijker dan op het paspoort het Kaïnsteken was ingebrand.
De geruchten die onder de passagiers na enkele uren de ronde deden terwijl de Santa rustig, ja bijna statig langs de kust van Zuid-Amerika stoomde, werden van uur tot uur dolzinniger. Een matroos had gezegd, dat het schip de haven van Cayenne zou binnenvallen en dat de passagiers, zij het tijdelijk natuurlijk, een zacht plekje zouden krijgen in de gevangenissen van het Duivelseiland. Een tegenbericht meldde, dat een schip als de Santa met zijn achtduizend ton onmogelijk een haven als Cayenne zou kunnen bereiken, maar dat er verderop een rivier was, waaraan een Hollandse stad lag met een Indiaanse naam, die niemand uit kon spreken. Daar zou men welkom zijn, zeiden ze. Maar weer anderen wisten met zekerheid, dat men in het geheel niet langs de kust van Zuid-Amerika voer maar rond een eiland, waarvan een der kusten onbewoond en woest was terwijl aan de andere zijde een vlak en heerlijk land zou liggen, vol steden en dorpen. Het eiland droeg een naam die iets met de heilige drieëenheid had te maken, vertelde een van de passagiers die zich vagelijk de naam Trinidad herinnerde. Maar de uren verstreken en met de uren namen de geruchten af en het duurde niet lang of
| |
| |
de rijksten bestelden in de gezellige salon bij Diego zoete Spaanse landwijn, terwijl men onder aanbieding van geld en goed van de zeelui wilde weten waar het schip zich nu bevond en welke haven in zicht zou komen.
Het scheepsvolk dat de geheimen van de kapitein, zorgvuldig in de kluis bewaard, niet kende haalde de schouders op en gaf toe even onwetend te zijn als de passagiers, al wist men zeker dat die hoge kust, de kust van Amerika was.
Anna Baumgartner twijfelde. Met haar schril vogelstemmetje sprak ze meneer Grindel tegen, die haar vriendelijk en vaderlijk wilde overtuigen dat die bergen echte Amerikaanse bergen waren. Haar voorstelling van Amerika was gevormd tijdens het eindeloze wachten op consulaten en reisbureaus en in de wachtkamers van tientallen hotels. Ze meende, dat als ze ooit Amerika zou bereiken een geweldig vrijheidsbeeld haar en alle andere onderdrukten met een vlammende fakkel zou begroeten, terwijl achter dat reuzenbeeld een gigantische stad verrees van louter witte paleizen. En wat zag ze nu? Kale, onbewoonde bergen!
Haar anders zo fletse ogen begonnen koortsachtig te glanzen. Ze zocht, graaiend in een op tafel liggend kleedje, houvast. Ze trok enkele glazen om, die rinkelend op de grond vielen. Anderen keken verbaasd op, zich afvragend wat dat mens bezielde.
‘We zijn bedrogen, Herr Grindel,’ siste ze, luid
| |
| |
genoeg om door anderen te worden verstaan, ‘die kust is helemaal niet de kust van Amerika. We zijn terug in Spanje!’ Ze begon hysterisch te huilen.
Er ging een schok door het troepje. Grindel wilde met zijn vaderlijke, volle stem het vrouwtje tot bedaren brengen. ‘Spanje?’ vroeg hij. ‘Ach, Spanje heeft zo'n kust niet. Zo leeg, zo hoog, zo wild, kom Fräulein Baumgartner, gelooft u me toch dat Spanje heel anders is. Aan de Spaanse kust ziet u witte huisjes en dorpen en kerktorens. Ach, u zou aan de Spaanse kust zeilschepen zien en vissersboten, snapt u? Maar zo'n leegte als hier vindt u alleen in Amerika. Nergens, nergens anders. Geloof me toch. Ik weet het. Ik heb veel gereisd.’
Met zijn dikke vinger wenkte hij Diego en lachend vertelde hij aan de rustig toeluisterende bediende, dat juffrouw Baumgartner waarachtig geloofde dat ze weer langs de Spaanse kust voeren.
‘Ay,’ zuchtte Diego, ‘ik wou dat het waar was.’ En hoofdschuddend veegde hij de scherven van de grond.
Toen volgde een tweede schok. Zelfs de eeuwige twijfelaars onder de passagiers gingen op het dek kijken. Want op een der reusachtige hellingen lag een groot vierkant witgeschilderd gebouw. Het leek, eenzaam als het was, een wit kasteel, dat door de een of andere verdwaalde godheid op die helling was gebouwd. Boven dat huis woei, men zag het door kijkers, een met sterren bezaaide vreemde vlag.
| |
| |
Kort daarna week de kust terug. Het schip wendde langzaam, zonder dat de passagiers dit bemerkten, de steven in de richting van de volle zee. Het duurde niet lang of men zag de bergen nog slechts als een wijkende mistmassa, waarin hier en daar nog iets groens schitterde.
Mistroostig keek de dichter Blumenthal, een kleine, ietwat gebogen, al wat oudere man naar het zich verwijderend kustlandschap. Hij kon dat lege, slap makende gevoel, dat dit gehele avontuur een slechts zinloos uitstel van executie was, een tijdelijke vlucht uit een afschuwelijke werkelijkheid, niet meester worden. Het maakte hem wee en ziek. Was het niet alsof zijn angst zich mededeelde aan de anderen, die langzaam en gedrukt het dek verlieten? Alleen zulke krachtpatsers als een Grindel, een Mandel of een grinnikend ironicus als Pereira bleven in hun dekstoelen de wacht houden.
Pereira sprak geen woord. Mandel, dat zwijgen eerbiedigend, keek naar de blauwe, strakke lucht. Toen hoorde hij flauw, vanuit de verte, uit de hut van de marconist morsesignalen en zich verbazend bespeurde Mandel hoe nauwkeurig en aandachtig de kleine Pereira luisterde.
Nu vervloekte Mandel de dag waarop hij majoor Boenin van de Internationale Brigade verzekerde, dat hij voor spionage weinig geschikt was. ‘Je leert in ieder geval met een seinsleutel om te gaan,’ zei de kleine majoor, die zelfs in de hete Spaanse middagzon
| |
| |
op de een of andere manier stonk naar paardestront en steppegras. ‘Dank je,’ antwoordde Mandel. ‘Intellectuelen,’ spotte de kleine majoor.
Hij herinnerde zich de omstandigheden waaronder dat gesprek plaatsvond. Ergens in een kapot geschoten gebouw aan het Spaanse front toen de Internationale Brigade langzaam terugweek voor het geweld van de zich oefenende Duitse en Italiaanse luchtmacht.
Uren later, 't was tegen het vallen van de avond, maakte zich nieuwe opwinding van de passagiers meester. De kust was al de gehele middag uit het zicht. Plotseling echter zag een der passagiers aan de loefzijde van de Santa een paar zeilboten. Vissersboten naar alle waarschijnlijkheid, die onaanzienlijk en klein, dansend op de golven, in de verte wel rimpels in zee leken, rimpels die de aanwezigheid van land opnieuw bewezen. Toen de scheepjes dichterbij kwamen maakte zich een vreemde opwinding van de passagiers meester. Met vreugde zou men langs een touwladder naar beneden zijn geklommen langs de stalen wand van het schip om ten slotte met een angstige sprong in zo'n bootje neer te vallen op weg naar het land. Maar niemand rolde een touwladder uit en de bootjes verdwenen uit het zicht.
Toen viel de avond. De geweldige sterrenpracht van de zuiderhemel fonkelde boven het schip. De grote felle schijnwerpers wierpen bundels licht op de golven. Zo voer de Santa, als een overdadig versierde
| |
| |
kerstboom, over de donkere oceaan, gadegeslagen zonder dat iemand dit bemerkte door een matroos van een vrachtschip, dat met gedoofde lichten naar Europa koerste. De matroos wist maar al te goed, dat in deze duivelszee de dood iedere avond opnieuw toesloeg. Maar zo'n pestschuit, zo'n verlichte feestneus volgepropt met zatte passagiers, dacht de matroos, wordt gespaard door het vuil, dat onder de golven met torpedo's op de loer ligt.
Tijdens het diner heerste onder de passagiers een opgewekte stemming. Men had land gezien. Amerikaans land. Men naderde, zo werd algemeen als bij onderlinge afspraak vastgesteld, binnen korte tijd een haven. Als alles goed zou gaan dan zouden ze in het vrije werelddeel door de autoriteiten gastvrij ontvangen worden. De vraag of dit nu inderdaad zou gebeuren was gedurende de overtocht dagenlang besproken, maar nu men eenmaal met eigen ogen land gezien had leek het alsof de meesten hun heimelijke angsten overwonnen.
Alleen Pereira, doorgaans een onverwoestbaar optimist, was stiller dan gewoonlijk.
‘Herr Pereira,’ vroeg Mandel, ‘wat gaat ge doen als u ergens aan land wordt toegelaten?’
Pereira keek hem een beetje spottend aan, alsof hij zeggen wilde: ‘M'n beste Herr Mandel, je bent me een beetje te nieuwsgierig.’ Quasi mistroostig antwoordde hij: ‘Een markt zoeken voor mijn produkt: de schuine foto! Ik hoop niet, mister Mandel, dat de
| |
| |
meisjes in deze landen als Eva in het paradijs rondlopen want tegen een dergelijk gebrek aan zondeval kan natuurlijk zelfs de beste pornografie niet op. Maar als ook in deze streken de bekleding ernstig wordt genomen dan twijfel ik er niet aan of er zullen lieden zijn met een schier overdreven belangstelling voor de waren van meneer Pereira uit Amsterdam. Bovendien,’ vervolgde hij, ‘heb ik goede hoop, dat als we ergens voet aan land mogen zetten, u en ik door douanenambtenaren zullen worden opgewacht. Als zulke mensen de inhoud van mijn koffer controleren dan slaan ze natuurlijk een gat in de lucht, Herr Mandel. Ze zullen eerst lachen. Daarna zullen ze alle douaneambtenaren van het hele kantoor bij elkaar roepen om iedere foto, ieder schetsje en negatiefje stuk voor stuk te bekijken en ten slotte stoppen ze de trotse eigenaar van deze unieke verzameling in de kast om een voorwendsel te vinden de zaken thuis nog eens in een luie stoel te bestuderen en als deze schuit met joden al lang weer op zee dobbert, zit señor Pereira samen met een stel boeven en ander geteisem in een vuile cel van de vrije wereld en lacht in z'n vuistje. Geloof me, mister Mandel, het beste paspoort ter wereld, het verrukkelijkste vrijgeleide, de grootste zekerheid en waarborg wordt ons nog altijd geboden door de onvolprezen schuine foto. Neem nu eens iemand als Herr Blumenthal. Weet u wat die in zijn koffers heeft?’
Mandel schudde het hoofd.
| |
| |
‘Ah, Herr Mandel,’ vervolgde Pereira op zachte toon, als wilde hij hem een diep geheim toevertrouwen, ‘die man heeft, net als ik, een koffer vol drukwerken meegenomen. Maar wat voor drukwerken! Gedichtenbundels, en gedichtenbundels van wie? U raadt het nooit, Herr Mandel. Van een zekere Gottfried Benn, een Ernst Toller, een Georg Trakl! Herinnert u zich nog, Herr Mandel, een paar regels van Trakl?
Es ist ein Stoppelfeld, in das ein schwarzer Regen fällt
Es ist ein brauner Baum, der einsam dasteht
Es ist ein Zischelwind, der leere Hütten umkreist
Wie traurig dieser Abend.
‘Ik heb tegen Blumenthal gezegd, meneer Blumenthal, hoe durft u? Wat u in uw koffer hebt is je reinste dynamiet. Officiële brandstof is het, Herr Blumenthal. Verboden verzen. Entartete Kunst! U spot met uw leven, Herr Blumenthal, heb ik gezegd. Neem in 's hemelsnaam een voorbeeld aan mij en kijk eens wat ik in mijn koffer heb meegenomen. Gevaarloos, verrukkelijk, betoverend en... internationaal, Herr Mandel. Nog internationaler dan het Communistisch Manifest. Een internationaal betaalmiddel. Ik ga naar de marconist. Ik druk hem een plaatje in de hand en wat doet hij? Hij laat de patrijspoort van zijn overigens gesloten hut op een kier staan zodat mister
| |
| |
Pereira op zijn gemak de seinen kan volgen. En wat hoort-ie, mister Mandel?’
Mandel keek hem ongeduldig aan.
‘Nu?’ vroeg Pereira. ‘Dat de ganse republiek Venezuela, het land van El Libertador zelf, heeft laten weten, dat de Santa in La Guaira best mag bunkeren maar dat joden, negers en buitenlandse pastoors niet aan land worden toegelaten. Ay, Herr Mandel, wat een geluk voor u, dat ge geen buitenlandse pastoor zijt!’
Op het dek liep de dichter Blumenthal langzaam voorbij met Dem Ewigen Olymp van Albert Ehrenstein in de hand. Hij las, het boek dicht bij de ogen, in het licht van de schijnwerpers op het sloependek. In de verte klonk hysterisch geschreeuw van een vrouw, dat verloren ging in het stampen van de scheepsmachines. Op de brug tingelde het naïef geluid van de scheepstelegraaf. Iemand luidde een bel.
Tot zijn verbazing bemerkte de dichter Blumenthal dat hij, hoewel hij het boek vlak voor zijn ogen hield, niet meer in staat was om te lezen. De grote lampen op het sloependek flapten plotseling uit. En niet alleen de schijnwerpers, maar ook de lampen in de salons, de scheepshutten, op de brug, ja zelfs de schemerlampjes in de cabines van de passagiers werden als bij toverslag gedoofd. De grote fan die de lucht in de soms bedompte salon in beweging hield, kwam langzaam tot staan evenals de kleine windmachines voor de open patrijspoorten van de hutten.
| |
| |
De dichter Blumenthal kon de overgang van overvloedig licht naar totale duisternis nauwelijks verwerken. Hij meende dat hij eindelijk door middel van een nekschot was afgemaakt en dacht, zich verwonderend over zijn kalmte: ‘Zo zwart is nu de dood.’ Maar de dichter voelde papier tussen zijn vingers en, het boek in de zak stekend, betastte hij met zijn linkerhand het hout van de reling waartegen hij, enkele minuten eerder, nog geleund had. Toen hoorde hij met zijn fijne, nog altijd levende en gevoelige oren, hoe iemand in zijn richting liep en instinctief, zich van gevaar bewust, dook hij naar beneden als wilde hij een slag ontwijken. Een in het Spaans vloekende schim holde voorbij terwijl iemand van de nu onzichtbare brug bevelen riep, die met een rauw geschreeuw werden beantwoord. Uit het volslagen donkere ingewand van het schip klonken kreten op en ten slotte zei iemand in het Duits, alsof het een kleinigheid betrof: ‘Nanu... de stop is doorgeslagen, Herr Mandel. Ook dat nog!’
De verklaring voor deze plotselinge duisternis was eigenlijk zo eenvoudig dat Blumenthal, geprikkeld door de opmerking van Pereira wiens stem hij herkende, zenuwachtig begon te lachen, waarop Pereira zei: ‘Hoor Mandel, onze dichter lacht, dat is een goed teken!’
Uit de scheepssalon klonken stemmen. Mensen die op hun kooi lagen te lezen of die onrustig, geplaagd door duizend zorgen en angsten, de slaap niet konden
| |
| |
vatten, trokken nu tastend en zoekend, vallend en opstaand, naar de salon om te horen waarom de kapitein de lichten zo plotseling gedoofd had.
Frau Grindel, samen met haar dochter, de liefelijke Millie, kwamen als eersten aan dek. Ze werden bijna onder de voet gelopen door een opgewonden scheepsofficier, die de vrouwen hartgrondig vervloekte. De dames Grindel, vrouw en dochter van de rijkste man aan boord, voelden zich door het optreden van de zeeman onaangenaam getroffen maar trachtten zich een houding te geven door aan de reling staande over de duistere zee te kijken, luisterend naar het boegwater. Zo nu en dan keken ze naar de sterren, die in deze maanloze nacht als grote lampen aan de hemel hingen.
Het leek wel alsof die twee vrouwen, hun spijt over het onheuse optreden van de scheepsofficier vergetend, onder de indruk kwamen van de geweldige natuur waar ze doorheen voeren en die ze nu het volslagen donker was aan boord, op andere wijze ondergingen dan in de voorafgaande dagen en weken.
De zoele wind koelde de wangen en schouders van de vrouwen. De moeder trachtte haar onzekerheid te overwinnen door met haar bejuweelde vingers de hand te zoeken van haar dochter, die in het zwakke licht van de sterren, een witte doek om het blonde haar gebonden, nauwelijks zich aftekenend tegen het logge gevaarte van een luchtkoker, een onaardse verschijning leek.
| |
| |
Andere schimmen doken uit het donker op. Flarden van gesprekken in het Duits, Frans, Deens, Hollands, Pools of Russisch woeien over de dekken. Toen het een ogenblik stiller werd hoorde men dat de machines in sneller tempo gingen lopen. Op het sloependek kwam een motor in beweging en men zag dat de navigatielichten, die kleine lampjes in de toppen der masten, aangloeiden, terwijl in de stuurhut een flauw schijnsel bemerkbaar werd dat daar voordien niet geweest was.
‘Ze hebben zeker een nieuwe stop gevonden,’ zei Pereira tegen Mandel, terwijl hij langs Mandel kijkend Max herkende, een jonge, stille kerel, die zich gewoonlijk aan de dagelijkse gesprekken onttrok en slechts in het gezelschap van de Grindels verkeerde omdat, zeiden ze aan boord, Max verliefd was op Millie, het goudvinkje.
De jongen draaide zich om alsof hij het gezicht van de donkere zee niet kon verdragen, alsof hij bang was voor al dat water en verrast de kleine Pereira in het gezicht kijkend, zei hij in zuiver en accentloos Duits: ‘Het is te hopen voor ons, Herr Pereira, dat ze vlug een nieuwe stop zullen vinden. Men is niet veilig aan boord van een schip dat zonder lichten vaart.’
‘Mister Max,’ antwoordde Pereira, ‘uw kennis van de oorlog op zee is verbazingwekkend.’
Spot hij nu, vroeg Mandel zich af, of bedoelt hij iets anders?
Max antwoordde niet.
| |
| |
‘Dat moesten ze meer doen,’ riep Herr Grindel, die uit het donker, op zoek naar vrouw en dochter, opdook. ‘Dat verdomde licht aan boord begint je de keel uit te hangen. Moet je eens zien hoe mooi de sterren zijn. Als je 't mij vraagt, Pereira, naderen we een haven. Hoor je de machines stampen? De kapitein ruikt de wal. En wat wil je, m'n waarde, zo'n haven kan je in oorlogstijd niet naderen met volle lichten op! Ik heb me laten vertellen, dat ze dat niet doen tegenwoordig. Ach, we zullen zien, we zullen zien...’ riep Herr Grindel, quasi luchthartig en zich vergenoegd in de handen wrijvend.
Kapitein Morales, schipper van de Santa, had alle officieren in zijn hut ontboden. De schipper was een rustige, een wat gezette man met een opgeblazen gezicht waaraan twee mooie amandelvormige ogen een melancholieke uitdrukking verleenden. Hij had jarenlang als stuurman op Griekse, Levantijnse en Spaanse trampschepen gevaren en menigmaal voor hete vuren gestaan, maar zelden voor een zo heet vuur als op die morgen om drie uur lokale tijd.
‘De machinist houdt vol dat de dynamo niet op volle zee gerepareerd kan worden,’ zei hij, een slok sherry drinkend uit een waterglas. De anderen keken elkaar in het donker van de hut, voor zover ze elkaar herkenden, gespannen aan.
‘'t Lijkt me onverstandig om de passagiers te alarmeren,’ vervolgde de kapitein, ‘omdat over een paar uur het daglicht aanbreekt. We kunnen in de
| |
| |
loop van de dag Port of Spain bereiken. De marconist zoekt contact met de wal.’
De tweede stuurman, een mager mannetje, half in uniform, half in pyjama gekleed, vroeg aarzelend of het niet verstandig zijn zou sloepenrol te houden en de passagiers te verplichten de zwemvesten aan te trekken. ‘Je kan niet weten waar 't goed voor is,’ mompelde hij zenuwachtig.
De kapitein trok de schouders op.
‘Als 't hier veilig was,’ wierp de stuurman onzeker tegen, ‘zou je wel eens een schip met licht passeren. Waarom zouden we niet het zekere voor het onzekere nemen?’
‘En de hele bende de stuipen op 't lijf jagen?’ vroeg de kapitein denkend aan zijn schip met ontwrichte en hysterische passagiers, die zelfs op deze schijnbaar rustige reis niet tot rust kwamen.
De machinist wierp binnentredend zijn vuile pet op tafel, schudde zijn met zwarte krullen bedekte kop, schraapte de keel en zei eindelijk: ‘De dynamo verdomt 't en blijft 't verdommen. Dat wordt een hele reparatie, die we onmogelijk op volle zee kunnen uitvoeren.’
De stuurman, aan zijn wollig pyjamajasje plukkend, keek misprijzend naar de kapitein alsof hij hem de schuld voor deze tegenslag wilde geven maar besloot te zwijgen. Beneden op het dek hoorden ze het praten van de passagiers. Een vrouw lachte luidop. De machinist tikte met een zwarte vinger op het voor- | |
| |
hoofd. De kapitein zei op besliste toon: ‘Geen zwemvesten. Geen alarm. Doe alsof je neus bloedt.’
En de anderen moed insprekend herhaalde hij nog eens, dat over een paar uur de dag zou aanbreken, maar hij wist, zoals de anderen wisten, dat die paar uur fataal konden zijn.
De purser en zijn helpers van de civiele dienst genoten dank zij hun rustig en prettig optreden het vertrouwen van de overigens zo wantrouwige passagiers. Hij liet olielampen in de salon plaatsen, die over de tafels en stoelen een schemerig licht verspreidden. Op verzoek van señor Grindel, die liet bemerken dat hij er een paar dollars voor over had, werd de bar geopend en het duurde niet lang of Neumark, een Tsjechische pianist ging aan de piano zitten en speelde als openingsmelodie de Radetzkymars, waarna de een na de ander veiligheid en gezelligheid zoekend naar de salon trok.
Mandel die zijn kleine vriend Pereira in het duister was kwijtgeraakt, zat een beetje verloren aan een hoektafel met het echtpaar Rothstein uit Praag. De Rothsteins waren jonge mensen die op de een of andere wonderlijke manier uit hun land ontsnapten en tijdens die ontsnapping kans zagen een wagonlading Perzische tapijten mee te nemen, die nu in het ruim van de Santa was opgeslagen.
‘Wilt u iets drinken?’ vroeg meneer Rothstein Mandel, de zuinige, misprijzende blik van zijn vrouw in het donker niet bemerkend.
| |
| |
Mandel gaf niet onmiddellijk antwoord zodat Rothstein zijn aanbod onderstreepte door te zeggen, dat het in een nacht als deze misschien verstandig zou zijn eens onverstandig te zijn. ‘Een fles Diamante, Herr Mandel, geeft op alles een andere kijk.’
Mandel knikte.
De lichte geurige wijn maakte de tongen los. Zelfs mevrouw Rothstein, eerst onaangenaam getroffen door de financiële losbandigheid van haar man, praatte opgewekt in het zangerig Duits van haar land.
‘Zou u denken?’ vroeg ze aarzelend, ‘dat we werkelijk een haven bereiken zullen? Zou u werkelijk denken, dat we nu dicht bij land zijn?’
Mandel knikte. Waarom zou hij deze vrouw, die God weet wat voor angsten en zorgen had, vertellen dat ze, ook al bereikte men een haven, aan land geweigerd zouden worden.
‘Ik hoop 't mevrouw, ik hoop 't,’ zei Mandel ontwijkend.
‘'t Moet een gek gevoel zijn om weer eens land onder je voeten te voelen,’ zuchtte Rothstein.
‘Ja... en weer 's andere mensen te zien. Gewone mensen, ziet u. Niet van die mensen, die je aankijken alsof je... nu ja, ik hoef u niets te zeggen. Ach,’ fluisterde de vrouw, ‘aan de lucht der vrijheid heb ik genoeg.’
‘De vraag is,’ vervolgde Rothstein hardop piekerend, ‘wat je in zo'n land eigenlijk moet beginnen. Met m'n ouwe beroep zal ik niets kunnen aanvangen.
| |
| |
Ik was advocaat. Een slecht beroep in het buitenland.’
‘Je zou,’ zei de vrouw peinzend, ‘misschien een winkel kunnen openen met de tapijten.’
‘Ach, een winkel, een winkel,’ zuchtte de man, ‘ik ben geen zakenman.’
‘Je moet alles aanpakken,’ zei Mandel, ‘als het geen winkel kan zijn dan iets anders. Voor mijn part ga ik de straat vegen, meneer Rothstein.’
‘Nu,’ aarzelde de vrouw, ‘zulke volkeren zullen toch ook wel aan intellectuelen behoefte hebben, Herr Mandel. Juist aan intellectuelen,’ zei ze luid, zich moed insprekend.
‘Misschien hebben ze liever straatvegers,’ zuchtte Mandel.
‘Wat mij betreft,’ riep de heer Rothstein uit, zijn glas opheffend, ‘veeg ik graag de straat als ze me vrij laten, Herr Mandel, wat mij betreft...’ zei hij nogmaals, maar hij zweeg toen en dronk schielijk zijn glas leeg, luisterend naar de pianist, die met smachtende loopjes ‘Bei uns an der Lobau’ speelde.
‘Maar,’ zeurde mevrouw Rothstein, het zwijgen van haar man niet begrijpend, ‘straatveger, nu ja...’
‘Mevrouw,’ zei Mandel geërgerd, ‘miljoenen mensen zouden in Zuid-Amerika met plezier de straten vegen als ze een kans kregen.’
‘Dat is juist,’ riep Rothstein uit. ‘Dat is goed gezegd, Herr Mandel. Dat is heel, heel juist. Daar moet
| |
| |
je nu eens goed over nadenken, Ilse. Daar moet je goed, goed over nadenken. Zo is 't.’
De vrouw zweeg. Ze piekerde over het verleden. Ze dacht aan haar huis in Praag. Aan haar mooie oude meubels, aan de tuin achter het huis, waarin zeven prachtige bomen stonden, die in het voorjaar als geweldige boeketten bloeiden. Tranen schoten haar in de ogen terwijl ze heimelijk, zoals ze wel meer deed, met een doekje over het glimmend hout van de tafel wreef, zoals ze duizenden malen over het hout van haar glanzende tafel thuis gewreven had. Ze was een van die stumperds die zich niet kunnen losmaken van het verleden. Ze was niet zoals meneer Mandel, zoals haar man, zoals die anderen.
‘Een vrouw,’ zei ze, ‘kan dat niet zo gemakkelijk als een man. Je bent geen slang, die eenvoudig de huid afstroopt. Neen, neen, je bent geen slang.’
Wel duizendmaal had ze zich afgevraagd of die lange zwerftocht van Praag naar Spanje een doel had. Ze verlieten het land voordat het Sudetenland aan Hitler cadeau gegeven werd, voordat Chamberlain de wereldvrede redde in die afschuwelijke dagen van München. Ze waren in Parijs toen de nazi's naar Praag oprukten en vertrokken naar Spanje toen Hitlers benden naar Parijs marcheerden en eindelijk vertrokken ze uit Spanje aan boord van een schip zonder bestemming.
‘Was dat nu allemaal nodig geweest?’ vroeg ze zich radeloos af.
| |
| |
‘Ja,’ zei Joseph geduldig. ‘Ja Ilse, wees blij dat we op tijd zijn weggegaan. Wees toch blij.’ En stom, hem nauwelijks begrijpend, knikte ze, maar een soort pijn in de hartstreek kreeg haar keer op keer te pakken als ze dacht aan een tuin achter een huis in Praag. Ja, zo belachelijk kan een vrouw nu eenmaal zijn.
En nu weer dat geklets over straatveger worden. Wat dacht meneer Mandel wel? Waar zag hij de Rothsteins in godsnaam voor aan? Voor bedelaars? Voor gespuis? Ze wilde met die man geen wijn meer drinken. Die kerel met dat bolbleke, met dat pafferige gezicht, met die korte stompe handen, ja, die kerel kon straatveger worden maar niet haar Joseph.
Ze keek naar haar man zoals hij daar zat in het licht van een olielamp. Ze zag hoe hij zijn glas ophief. Ze vroeg zich af welke betekenis de glimlach had op zijn anders zo stroef gezicht en vermoedde niet dat hij zich verheugde op zijn toekomst als straatveger in een wereld zonder haat.
Toen in het oosten de eerste glimp licht boven zee verscheen gingen de passagiers op de dekken kijken naar het boeiend schouwspel van de zonsopgang boven de Caribische zee. Reeds had het schip de oude oceaan verlaten en was het de smallere, middellandse zee van Amerika binnengevaren waar eens Antillia werd vermoed.
De passagiers, die de angsten der officieren en manschappen tijdens de tocht door het duister niet
| |
| |
kenden, verwelkomden het licht uitbundig, niet als het dagelijks licht, gelijk het over de aarde wordt gegoten, maar als ‘het licht’, als een soort geheimzinnig licht van de vrijheid.
Wel had men al in de verte de grimmige kusten van de vrije wereld gezien maar straks, zo dacht men, zou men een haven bereiken, een stad zien, naar mensen op de kade zwaaien en dan zou het ogenblik komen waarop de matrozen de brug zouden uitschuiven, de machtige loopplank, waarlangs ze naar het leven in vrijheid zouden wandelen.
Het duurde niet lang of de flauwe zilveren streep licht aan de oosterkim werd rood gekleurd, indrukwekkende schijnsels werden op aan de einder hangende wolkenbanken geworpen en kort daarna nam de hemel die eigenaardige, doorzichtig blauw-blanke kleur aan, kenmerkend voor deze hete streken. Nog was de wind koel maar over een uur zou de volle luimakende warmte over de dekken van de Santa strijken en men verheugde zich op het heerlijk doezelen in de dekstoelen. Tot vreugde van de passagiers zag men op geringe afstand van het schip een school dolfijnen voorbijtrekken terwijl men bemerkte dat in deze zee de vliegende vis, vis en vogel tegelijk, werkelijk bestond terwijl enkele van die legendarische dieren, blind als ze leken, tegen de stalen wand van het schip te pletter sloegen. De zonsopgang, de verrukkelijke verkoeling van de wind, het voorbijtrekken der boven de golven buitelende dolfijnen, de vliegen- | |
| |
de vissen, ja dat alles beschouwde men als dichterlijke voortekens.
En waarlijk, toen de zon in de middag op zijn hoogst aan de hemel stond kwam majestueus het land in zicht. Elkaar van tijd tot tijd kijkers toereikend, poogde men de grootste bergruggen, die steil uit zee stegen, nader te verkennen en het was Grindel, die over een uitnemende kijker beschikkend, als eerste op een der nog verre bergkammen sporen van menselijk leven meende te zien.
‘Lag daar niet,’ vroeg hij zich af, turend naar de voet van de bergen, ‘een dorp? Een kleine witte stad? Of waren het de kammen van een verre branding, die hem bedrogen?’
Het ongeduld van de passagiers steeg met het kwartier want het schip, snel varend, nog werkten de motoren op volle kracht, koerste in de richting van het gebergte, dat zich ver uitlopend in zee als in een waas van land en lucht en water verloor. Plotseling zag men een kleine vloot zeilschepen in de richting van de Santa varen. De scheepjes naderden als bestuurd door nieuwsgierige zeelieden het grote schip en korte tijd zwaaiden de passagiers uitzinnig naar de vissers die op enkele honderden meters voorbijvoeren. De donkere, halfnaakte mannen wuifden terug en het was, toen zij hun bruine handen naar de passagiers hieven, alsof een vreemde ontroering zich van velen meester maakte.
Kijk, daar aan boord van die houten bootjes stonden
| |
| |
nu van die halfnaakte kerels, die door niemand werden vervolgd en niemand hoefden te vrezen. Die vrije mensen wuifden vriendelijk naar de getekenden, de gebrandmerkten aan boord van de Santa! Alsof ze vrienden waren, zo maar vrienden, mensen, die in andere mensen medemensen herkennen. Hoe graag had die broodmagere dichter Blumenthal, wiens ogen vol tranen schoten, de hand willen drukken van deze vrije Amerikanen. Hoe gelukkig zou zelfs een rijke kerel als Grindel zijn geweest als hij met een van die vissers had kunnen ruilen. De schepen, met in de wind klapperende zeilen, voeren verder en nog eenmaal hoorde men, meegedragen op de wind, het schorre schreeuwen van de mannen uit de vrije wereld.
De dolfijnen, de vliegende vissen, de voorbijtrekkende zeilboten, de aanwezigheid van land, het waren allemaal gelukkige voortekenen en tegen beter weten in begonnen enkelen de koffers te pakken. Geld, verborgen in de dubbele bodem van een koffer of op de naakte huid onder het hemd, werd in alle stilte nageteld en menigeen keek met angst naar het beduimeld paspoort, dat, hoe weinig zo'n stukje papier ook eigenlijk had te betekenen, toch wel eens onmisbaar zou kunnen zijn om ook in deze vrije wereld toegang te verkrijgen.
‘Kijk,’ zouden de beambten zeggen, die straks zo'n boekje zouden inkijken, ‘kijk 's aan, ja, ja die foto lijkt wel op de man of de vrouw, die daar voor me staat. Zo, zo, die man was vroeger dus professor of
| |
| |
juist, juist een medicus, een boekhandelaar, een bankier. En, wel, wel kijk nu eens aan, die kleine grijze vent, die zo oud als de wereld lijkt, is pas vierendertig. Nu, die moet heel wat achter de rug hebben.’ Dan zou je grinniken en zwijgen. Je zou alleen maar, met je pet in je hand, verzoeken te worden toegelaten tot een stuk vrije grond. Je zou bereid zijn van voren af aan te beginnen. Desnoods met stenen sjouwen, met straten vegen, met stoepen boenen, al was je dan honderdmaal Anwalt, of dokter, of professor, of bankier.
Nu men land naderde voelden ze zich kleiner worden. Aan boord had men moed verzameld en tijdens onderlinge gesprekken had menigeen zich opgeblazen, maar nu het einde van de reis misschien in zicht kwam voelde men zich klein en angstig worden, bereid het hoofd te buigen, netjes in de rij te staan, beleefd te antwoorden op alle vragen en te zeggen, zoals in bijna alle gevallen ook de waarheid was: ‘U ziet het zelf, meneer. Ik ben mijn hele leven lang een net mens geweest, ik heb familie aan boord of ik heb in vroeger jaren familie gehad, maar ziet u, aan de andere kant van de oceaan is een vreemde ziekte uitgebroken, een ziekte, die bij u niet bestaat en omdat we niet altijd op zee kunnen blijven verzoek ik beleefd toestemming om uw heilige grond te mogen betreden. Ik zweer bij alles wat me lief is, dat ik uw wetten zal eerbiedigen, dat ik uw mensen zal liefhebben als eigen broeders, dat ik alles en alles zal doen om gaven
| |
| |
en kunnen in dienst van de uwen te stellen. Alsjeblieft meneer. Alsjeblieft.’
Toen het schip de kust zo dicht naderde, dat men de op de hellingen van de bergen hier en daar verspreide huizen kon zien, leek het alsof de passagiers de tarnkap waarmee ze zich gewoonlijk onzichtbaar maakten, verloren. Herr Grindel vergat dat hij eens Generaldirektor was geweest van een wereldconcern. De dichter Blumenthal besefte dat hij als Europees intellectueel sommige tradities - als zou sinds Engeland door Washington verslagen werd, dit werelddeel uitsluitend door barbaren worden bewoond - moest vergeten. Het echtpaar Rothstein moest definitief afscheid nemen van het mooie huis in Praag. En al afrekenend met zichzelf kreeg iedereen het gevoel een beetje te zijn herboren nu het einde van de reis in zicht kwam en nu straks de kwellende onrust tot het verleden zou behoren.
Alleen de kleine Pereira zat somber in zijn dekstoel en keek nauwelijks naar het land, dat steeds maar dichterbij kwam. Toen Mandel naast hem ging zitten fluisterde Pereira: ‘Ik heb de seinen van de marconist nauwkeurig afgeluisterd.’
‘En?’
Pereira schudde zachtjes, bijna droevig zijn hoofd.
‘Ze laten ons niet aan land, Mandel. So sorry.’
Toen de Santa de baai naderde waaraan het stadje Port of Spain ligt was het al donker. De lichten van de stad waren gedoofd, zodat de passagiers slechts
| |
| |
een bergmassa zagen, die zich tegen de nachthemel onduidelijk aftekende. Een enkele keer hoorde men boven het schip het geronk van een vliegtuig, dat al zoekend boven de baai heen en weer vloog, onzichtbaar vanaf de aarde, omdat ook het vliegtuig geen enkel licht voerde. De donkerte, de grote stilte, de in die duisternis vaag zichtbare rompen van schepen, het in de nacht verzonken stadje, waarvan de aanwezigheid werd vermoed en het totaal ontbreken van enig contact tussen schip en wal - het was de marconist verboden om te seinen - dat alles maakte een sombere, onheilspellende indruk.
De dichter Blumenthal, die overigens geen flauw vermoeden had waar het schip nu eigenlijk was, vertelde aan meneer Blumenthal, een verachtelijke refugié, sprookjes. Die dichter meende boven op een van de bergtoppen een flauw schijnsel te zien, vermoedelijk afkomstig uit een krater waaronder een sluimerende vulkaan schemerde als een hoop gloeiende sintels. Op de met lava bedekte heuvelruggen hadden inheemsen uit geweldige schelpen, nagelaten door voorwereldlijke slakken die lang geleden in ontoegankelijke wouden een laatste toevlucht zochten, een tempel gebouwd. In die tempel huisde een tragische priesteres, de dochter van een vorst, die jaren en jaren geleden op een der andere eilanden in deze purperblauwe zee door legendarische vijanden was verslagen.
Volgens een oude sage, in de loop der jaren van
| |
| |
vader op zoon oververteld, zou de priesteres van de schelpentempel verlost worden door nakomelingen van de verslagen koning, die in het holst van de nacht naar het eiland zouden zeilen, zodat de inboorlingen een schip niet alleen met wantrouwen maar met grote vrees zagen naderen. De vreemdelingen, zo vertelde de sage verder, zouden niet met geweld van wapenen de vuuraanbidders en weekdiereters van het eiland onderwerpen maar ze zouden, na voet aan land te hebben gezet, een onverklaarbare ziekte verspreiden, waardoor de altijd luierende, altijd tevreden en gelukkige eilandbewoners vervuld zouden worden met een vreemde, moeilijk te verdragen en op den duur afschuwelijke onrust, die hen in bloeddorstige dieren zou veranderen.
Nu had de raad der ouden beslist, dat men op hoofse wijze alle verdachte vreemdelingen de toegang tot het eiland zou verbieden door te vertellen, dat men de hoge gasten en eerbiedwaardige vreemdelingen helaas geen huis kon bieden, dat ook maar enigszins zou voldoen aan de eisen die zij stelden. Het eiland was, zo zou men de zeevaarders wijsmaken, erg dor, zodat men niet alleen geen huizen maar ook geen water had terwijl de weinige bronnen waarover men beschikte van tijd tot tijd door kwade demonen werden vergiftigd. Hoewel het mogelijk was voor arme en nederige mensen om 's nachts onder de blote hemel te slapen, kon men de hoge gasten natuurlijk onmogelijk de hemel als dak aanbieden, omdat men, zo ver- | |
| |
telde de leden van de raad der ouden, dunne lakens van fijn gesponnen geitehaar behoeft en daar de lakens reeds sedert lang door de bevolking waren verscheurd en de geiten ten gevolge van een ziekte waren gestorven, liepen de arme vreemdelingen gevaar tijdens de nachturen door vreselijke kwalen te worden bezocht.
Uit pure menslievendheid smeekte men de vreemdelingen niet aan land te gaan en hun gelukkig, ja goddelijk bestaan te delen met de droefenis en ellende van de altijd hongerige eilandbewoners en dat terwijl de vreemdelingen zonder enige twijfel, ja, dat zouden de slimme kereltjes van de raad der ouden zeggen, aan de heerlijkste patrijzen en fazanten gewend waren terwijl men hun slechts gedroogde vis kon aanbieden, half verteerd door afschuwelijke vette vliegen, die zoals men weet, van oudsher heilig zijn en dus door de bewoners van het eiland nooit worden doodgeslagen.
De ooftbomen, aldus de leden van de raad der ouden, waren toevallig ten prooi gevallen aan een insektenplaag, zo verwoestend dat de bewoners in de loop der jaren zelfs de herinnering aan de smaak van ooft verloren hadden. Het beste is dan ook om verder te varen, zeiden de raadsleden, want verderop vindt ge vast en zeker het land van overvloed.
Zulke droevige en een beetje benauwende sprookjes vertelde de dichter Blumenthal aan meneer Blumenthal in zijn dekstoel, want zoals men weet bestaan
| |
| |
dichters uit twee wezens, de dichter en zijn dagelijks lijf.
Het was net alsof hij die schijnheilige mannetjes van de raad der ouden gekleed in prachtige zijdeachtige toga's, wit glanzend in het maanlicht over het promenadedek zag wandelen, hoofdschuddend en vervuld van een even vals als schaamteloos geveinsd medelijden met vrouwen en kinderen, die op de knieën liggend, smeekten het land te mogen betreden. Ongeduldig weerden de boze mannetjes de smekende en niet altijd smetteloze handen af, die ze naar hun toga's uitstrekten, terwijl ze steeds maar verontschuldigingen mummelden over de ellende en schamelheid waarin het eilandvolk zich bevond.
En al die tijd wachtte de priesteres in de eenzame holte van haar tempel tussen de geweldige schelpen en kinkhoorns waarin het zingen van de oceaan een klagende toon verkreeg, op het vuur dat ontstoken zou worden wanneer eindelijk medelijden het winnen zou van angst en botheid. Want al waren die oudsten erg oud en erg bot toch bleef het onmogelijke mogelijk. Priesteressen zijn wezens, die in het onmogelijke blijven geloven.
Kijk eens aan, dacht meneer Blumenthal, daar waren de oudsten van het eiland waarachtig al aan boord gekomen. Gekleed in smetteloos witte hemden, korte spierwitte broeken, het hoofd gedekt met stijve helmen en onder de arm geklemd, als teken van waardigheid, een toverstafje van bruin gepoetst leer. Met
| |
| |
een schok begreep hij, dat de eilandautoriteiten aan boord waren en dat het feest ging beginnen. Het feest der bevrijding. Tenzij...
De in zijn vale kleren zwetende meneer Blumenthal luisterde naar nieuwe verhaaltjes van de dichter.
‘Als nu eens die man met die belachelijke kniebroek aan, met die witte sportkousen en blote benige knieën, met dat donkerbruine lefstokje onder de arm geklemd, met die dode visseogen en die lichte bruine sproetenvlekjes onder het dunne haar, als die man met handen van rimpelhuid, eens vragen zou: ‘Ach, zijt gij de dichter Erwin Blumenthal, de schrijver van de Nachtverzen, die indertijd tegelijk met al die andere verzen in het grote vuur der barbaren werden verbrand, zo, zo zijt gij het? Ik heb uw verzen vele malen gelezen toen ik aan het hoofd stond van een vergeten garnizoen op een eilandje in de Ierse zee. Zo - nu komt ge toegang vragen tot dit land - zo maar alsof ge een bedelaar zijt en niet een dichter wiens kleine roman Wir wollen nicht sterben! indertijd nogal wat opzien baarde. Nu, ik moet zeggen,’ - vriendelijk keken de blauwe visseogen hem aan - ‘ge doet de titel van uw boekje eer aan. U hebt het uitgehouden. Want, geef het eerlijk toe, ge had al lang moeten sterven, is 't niet? Was het niet in de nacht waarin het kristal tot puin geslagen werd, dan later, want ge weet toch, al streed ge levenslang voor het Duitsland, dat ge liefhebt - herinnert u zich nog de hulde aan uw land in enkele uwer laatste verzen?
| |
| |
- dat ge geen Duitser zijt maar een jood? Wat hebt ge niet gelachen met uw vrienden toen het in de twintiger jaren begon, maar toen ge voor het eerst die spookachtige stem hoorde balken door uw radio en voor het eerst het geschreeuw der horden hoorde, de arm strekkend tot het gebaar des doods, toen werd het u bang om het hart. Herinnert u zich die dag, dat ge uit het Berlijnse Haus der Presse werd geworpen waar uw verpestende aanwezigheid niet geduld kon worden? Toen werd ge bijna meegesleurd met anderen als niet uw vriend Gottfried u meegenomen had in zijn snelle wagen naar de Franse grens. In Parijs probeerde u te leven van tien mark in de maand en wat ge bij elkaar kon schrapen als Duits vertaler in een stad die stikte van de Duitse vertalers. Eindelijk trok ge, terwijl u zich toen al het leven wilde benemen, naar Spanje. Daar hebt ge gerot in de gevangenissen van de kleine tiran. Ten slotte zijt ge aan de kelders van het gezag ontsnapt om ergens aan de havenkant te scharrelen waar ge een vriend hebt ontmoet, die het u mogelijk maakte aan boord van de Santa nieuwe horizonnen tegemoet te varen. Ay, ge wist maar half, hoe profetisch de titel van uw boekje was indertijd: Wir wollen nicht sterben!’
Een bediende die een paar woorden Duits en een paar woorden Frans sprak, liep door de salon en langs de dekken, de passagiers waarschuwend zich met een paspoort of andere papieren bij de ambtenaren te melden, die onder leiding van de man in de witte
| |
| |
kniebroek achter een stevig tafeltje plaats namen, door een hutbediende verwend met een kop koffie en een glas Spaanse cognac.
Meneer Blumenthal sjokte naar zijn hut en zocht in zijn koffer naar het paspoort van het Duitse rijk, waarin ten gevolge van een vergissing, niet eens een J gedrukt was, zodat het voddig stuk papier, sedert jaren waardeloos, een versleten maar onmiskenbaar arische indruk maakte, een indruk waarover meneer Blumenthal altijd gemarteld door honderd angsten tegelijk, zich ernstig zorgen maakte.
Toen hij terugkeerde stonden voor de ingang van de salon de passagiers. Blumenthal was een der laatsten. In het midden van de rij zag hij Mandel en als een haantje de voorste stond Pereira met papieren te zwaaien, die, Blumenthal twijfelde er niet aan, al spoedig als kunstige nabootsingen zouden worden ontmaskerd.
De Engelse officier die het teken van zijn waardigheid, het bruinleren stafje, als een lineaal op tafel had gelegd boog zich terloops over een stuk papier waarop de namen der passagiers keurig genoteerd stonden. Die namen interesseerden hem maar matig. Het inspecteren van de paspoorten, het eventueel stellen van vragen en wat dies meer zij diende slechts om de schijn op te houden omdat bij voorbaat vaststond dat deze mensen, gezien het gebrek aan woonruimte op gans Trinidad, niet aan land zouden mogen gaan. Bovendien was het vrijwel zeker dat onder deze
| |
| |
zoekers naar een veilig onderdak, het paspoort geschonden door de officiële afkeuring van Hitler zelf, leden van de Duitse geheime dienst scholen, reden genoeg, dacht de officier het rijtje mannen, vrouwen en kinderen monsterend, het hele troepje morgen naar volle zee te zenden.
‘Uw naam,’ vroeg hij het oude vrouwtje, dat de rij opende. Het mensje keek hem vriendelijk, afwachtend, maar hem niet verstaand aan en schudde het vogelkopje heen en weer, terwijl ze van tijd tot tijd met haar magere handjes door de achter de oren krullende grijze haren streek.
‘Uw naam?’ herhaalde hij op luide toon.
Een man, die breed en groot achter het kleine vrouwtje stond vertaalde fluisterend de vraag van de officier in het Duits.
‘Sidonie Mühlheim,’ antwoordde ze geschrokken lachend.
‘Geboren?’
‘Ja, ja,’ knikte het vrouwtje.
‘Waar?’ vervolgde de officier.
‘In Keulen.’
De officier zocht op de lijst met namen naar de M van Mühlheim. Daarna nam hij het paspoort van het vrouwtje in beslag en zond haar met een hoofdknikje weg zonder de blik te bemerken waarmee Sidonie Mühlheim, oud drieënzeventig jaar, geboren in Keulen, naar het boekje keek waarin een ambtenaartje van het Duitse rijk eens haar naam, haar leeftijd
| |
| |
en haar beroep noteerde, het nobel, oud beroep van huisvrouw.
Zo leverden ze stuk voor stuk hun paspoorten in bij de officier en steeds groter werd die stapel waardeloze, voddige papieren, die omtrent de eigenaars, van vijandelijke herkomst als ze grotendeels waren, geen enkel tastbaar gegeven aan het licht konden brengen.
Verveeld, door enigszins gesloten oogleden glurend keek de officier naar de mannen, vrouwen en kinderen, die al of niet bevend en onder de indruk voor zijn tafeltje verschenen.
Ten slotte, na een blik op zijn horloge, dacht hij aan Ellen, zijn vrouw, met wie hij een afspraak had in het Queens Park Hotel. Het Queens Park Hotel nú was niet te vergelijken met het deftig hotel van voor de oorlog. Tegenwoordig zag je er de dochters van rijk geworden Chinezen, gekleed in nationaal kostuum en niet alleen Chinese meisjes van onmiskenbaar goeden huize overigens, maar ook de dochters van rijk geworden koelies mengden zich onder het vroeger zo exclusief gezelschap van blanken. 't Zou niet lang meer duren of de negers zouden op de terrassen van het goede oude Queenspark neerstrijken, maar als het zover kwam zouden de blanken vertrekken en die mooie terrassen zouden perken vol kwetterende vogels worden en langzaam maar zeker zou het Queenspark veranderen in een naar mensenzweet stinkende calypsotent.
De officier keek in een paspoort. Mandel, las hij.
| |
| |
Dr. Mandel. Van beroep leraar. Hij keek een ogenblik naar de man die hem herinnerde aan een jood, die op het eiland voor het uitbreken van de oorlog een restaurant opende, dat nogal in trek was bij sommige jonge officieren uit het garnizoen omdat je er zo lekker vis kon eten en omdat de eigenaar de hand gelegd had op de kelder van het Greenwich, die in de oude dagen onder lokale fijnproevers een zekere vermaardheid genoot.
Hij keek aandachtiger naar de man, die zich Mandel noemde. Hij zag een forse kerel voor zijn tafel staan, een man in de kracht van zijn leven. Een kerel met brede schouders en een zware kop op een stierenek. De neus, krachtig en rood, stak uit dat brede gezicht en het hoofd van Dr. Mandel was bedekt met een krans donkere haren.
Deze Herr Mandel, dacht de officier, met die overdreven J in zijn paspoort, deze opmerkelijk forse man zou een militair kunnen zijn.
‘Bent u in dienst geweest?’ vroeg hij langs zijn neus weg.
Dr. Mandel boog zich naar voren en antwoordde in zijn Teutoons-Engels: ‘Jawel, veertien-achttien. Frontdienst in Vlaanderen. Daarna krijgsgevangene in Frankrijk.’
‘Ja, ja,’ weerde de officier af. Hij vroeg zich af of het zin had deze man aan de tand te voelen. Maar beseffend, dat hij ten slotte door een ondervraging de loop van de wereldoorlog beslist niet zou beïnvloeden,
| |
| |
legde hij het paspoort op de stapel en maakte met een simpel gebaar een einde aan het gesprek.
Blumenthal boog zich met zijn paspoort in de hand naar voren. Hij beefde. De officier keek naar het fijne gezicht van de dichter en naar de witte haren rond het hoge voorhoofd. Hij zag in de donker omrande ogen van de man een onuitgesproken vraag.
‘Wat willen deze mensen toch?’ vroeg de officier zich af. ‘Wat zouden ze in 's hemelsnaam op Trinidad zoeken? Waarom zouden ze eigenlijk in zo'n godvergeten oord aan land willen gaan?’ Hij wou die kerel met zijn witte haren wel toeschreeuwen: ‘Man, wees toch verstandig en kom niet bij ons. Wees toch blij, dat we je niet toelaten, want straks zit het terras van het goede, oude Queenspark vol negers en wat moet dat dan met jullie, met mij, met Ellen mijn vrouw?’
Hij legde het paspoort zwijgend op de grote hoop en keek met zijn blauwe ogen nogmaals langs de rij met mensen. Ten slotte wenkte hij de purser van het schip en fluisterde hem toe, dat hij de paspoorten tijdelijk zou meenemen voor nadere bestudering. Een uur voor het vertrek van de Santa zouden de papieren terugbezorgd worden. De purser stelde de officier fluisterend voor de mensen zelf te zeggen, dat zij niet aan land zouden mogen gaan. De officier schudde vriendelijk het hoofd. ‘Dat is uw taak,’ zei hij. De purser keek schichtig naar de passagiers en trok mismoedig de schouders op.
| |
| |
De ambtenaar toegevoegd aan het bureau van de procureur-generaal boog zich over de stapel voddige, veelgebruikte paspoorten en handenwrijvend, zich bewust van zijn verantwoordelijkheid, begon hij het onderzoek. Op zijn werktafel stonden enkele instrumenten, die hem in staat stelden deze papieren op hun werkelijke waarde te toetsen. Onder de vele paspoorten waren exemplaren, die als vervalsingen, prutserig vervaardigd als ze waren, onmiddellijk in het oog sprongen. Deze stukken, gelijk hij de voddige boekjes noemde, legde hij, voorzichtig, als betrof het hier papieren van zeer grote waarde, nauwkeurig terzijde voor nader onderzoek.
Naast de stapel vervalsingen vormde hij een tweede hoge stapel. De stapel der misschien niet vervalste maar in ieder geval verlopen en niet door de juiste autoriteiten verlengde of vernieuwde paspoorten.
Een derde stapel bestond uit papieren van op het eerste gezicht zuivere herkomst. Weliswaar waren deze papieren voor het grootste deel met een J gestempeld, maar ten slotte was deze J in het paspoort gestempeld door iemand die van zijn regering daartoe de bevoegdheid verkreeg. Deze letter was dus zuiver en eerlijk en trok niet in het bijzonder de aandacht van een ambtenaar, die dank zij de vaklitteratuur op de hoogte was van de betekenis die aan deze letter van het alfabet gehecht moest worden, een betekenis die in verwijderd verband stond met de besnijdenis, het oude testament en de klaarblijkelijke aanwezig- | |
| |
heid van lieden die om de een of andere onbekende reden niet tot de Engelse kerk noch tot een der andere erkende christelijke gemeenschappen hoorden.
Na aldus, ruwweg, de documenten te hebben geschift, begon de ambtenaar letterlijk zuchtend van genoegen, nu met een vergrootglas een nauwkeuriger onderzoek. Na lang wikken en wegen ontdekte hij onder de stapel gepatenteerd echte paspoorten exemplaren waarvan de echtheid toch in twijfel kon worden getrokken, hoewel erkend moest worden dat de vervalsing ambachtelijke kwaliteiten verraadde.
Na een urenlang onderzoek der papieren begon hij de namen te vergelijken met de naamlijst van gepatenteerde spionnen en tot zijn onuitsprekelijke opwinding ontdekte hij dat een der passagiers van de Santa precies dezelfde naam droeg als een Duitse spion, namelijk Kohn. De gedachte als eerzaam ambtenaar op het eiland Trinidad mede te werken aan de ontmaskering van een gevaarlijk agent van de Duitse geheime dienst bracht de man die gedurende dertig jaar nog nooit de gelegenheid had zich te onderscheiden in een eigenaardige staat van opwinding. Hij draaide de op tafel staande, door een motor aangedreven ijzeren waaier naar zich toe waardoor de paspoorten ten dele op de grond werden geblazen zodat hij, wederom met grote nauwgezetheid, de echte van de onechte papieren ging scheiden.
Toen al dat werk gereed was zette hij zich aan tafel
| |
| |
en vroeg zich, de kin op de hand steunend, af: ‘Wat nu?’
Zou hij de souschef waarschuwen? Of zou hij zich onmiddellijk tot de chef zelf wenden? Of zou hij persoonlijk de procureur opbellen om hem van zijn sensationele ontdekking op de hoogte te stellen? Of was het verstandiger een rapport in tienvoud op te stellen, door hem ambtenaar derde klasse ondertekend, dat hij, als bij vergissing, onmiddellijk aan de Gouverneur zou adresseren?
Zuchtend, denkend aan zijn vrouw die thuis wachtte, besloot hij tot het laatste. De ambtenaar nam een bundel maagdelijke, zij het ietwat vergeelde papieren uit zijn lade, zocht naar velletjes carbon, prutste enige tijd met het lint van zijn schrijfmachine en zette zich toen aan het tikken van zijn rapport. Toen het uren later klaar was verpakte hij de stukken in grote, gele enveloppen, likte langs de gomranden, verzegelde de brieven, die bovendien nog gestempeld werden met het stempel zeer geheim en stelde de enveloppen persoonlijk ter hand aan enige zeer slaperige ijlboden, die met norse gezichten al urenlang in de smerige gang van het gebouw zaten te wachten. Zo liepen die avond door het duistere Port of Spain enkele konstabels met grote, verzegelde enveloppen in de hand naar de in het donker verscholen huizen van de in hoogheid zetelende machthebbers van dat eiland.
Een der ijlboden, op weg naar de procureur, bleef bij de deur van een kroeg luisteren naar een troepje
| |
| |
calypsozangers, dat zich voorbereidde op het komend carnaval. Deinend op de weemoedige melodie ten slotte liep de zwarte man verder, de grote, gele dienstenveloppe onverschillig heen en weer zwaaiend.
Drie dagen later verliet de Santa de rede van Port of Spain. Urenlang keken de passagiers met hongerige ogen naar het stadje aan de kust, de grauwe plaatijzeren loodsen langs de kade, de wirwar van mensen in de verte, de snelle bootjes die het verkeer tussen land en schepen onderhielden. Waaghalzen vroegen zich af of ze zwemmend de kust zouden kunnen bereiken, maar legitiem als zelfs de waaghalzen onder de passagiers nu eenmaal waren, bleef men hopen dat men elders, zij het niet op een Brits eiland, vriendelijk zou worden begroet door de leden van een barmhartig welkomstcomité.
De officier met de bleekblauwe visseogen bracht de papieren rustig terug. Opnieuw moest men zich in een lange rij opstellen en stuk voor stuk tekende men op een lijst met namen voor de ontvangst van het waardeloos papier.
De machinist was heel tevreden met de wijze waarop zijn dynamo was hersteld. De machines werden bovendien nog eens grondig nagekeken. De kapitein en enkele scheepsofficieren hadden duchtig gegeten bij de agent van de maatschappij. De matrozen, die nu eenmaal het voorrecht hadden tot een neutrale mogendheid te behoren, gingen 's avonds aan land. Herr Grindel had tegen betaling van tien dollar aan
| |
| |
de derde stuurman een brief meegegeven voor een zekere Pieck, die in de Frederickstreet een hardwarestore zou bezitten, maar met de aflevering van die brief was iets misgegaan, zo vertelde de stuurman, die en passant zijn tien dollar ook kwijtgeraakt was. De lokale autoriteiten waren dolblij toen het schip vertrok en susten hun geweten met nietszeggende praatjes. Zo vertelde de procureur, dat het gouvernement het advies had ingewonnen van de regering te Londen, een advies dat echter pas ontvangen werd na het vertrek van de Santa en dat, Gode zij dank, afwijzend was.
In de stad zelf had men de aanwezigheid van het Spaanse schip nauwelijks bemerkt. Een journalist die van de een of andere walkapitein gehoord had, dat zich aan boord van het schip Europese vluchtelingen bevonden, overwoog een stukje in de krant, dat echter na advies van een censor die in zijn eentje oorlog voerde, werd ingetrokken. Volgens de censor waren de vluchtelingen nooit van plan geweest het bestuur van het eiland asiel te vragen, terwijl bovendien onomstotelijk was vastgesteld dat onder de opvarenden enkele leden van de vijfde colonne scholen.
De journalist, een nog jonge man, slikte dat verhaal als zoete koek en daar hem nu eenmaal het hart van de barmhartige Samaritaan ten enenmale ontbrak bleef zijn berichtje in de pen en daarmee meende hij de strijdende legers ter zee, in de lucht en op het land een grote dienst te bewijzen.
| |
| |
Een andere dagbladschrijver, een recalcitrante kerel met een zwarte kroeskop, die in de dertiger jaren opruiende stukjes in de kranten schreef en sedertdien in een kwaad gerucht stond, wilde met een motorbarkas naar het schip gaan. De politie had dat plan op het laatste moment verijdeld en de dagbladschrijver enkele onaangename uurtjes op het bureau bezorgd, uurtjes die hem alle lust benamen zich met de opvarenden van de Santa nog verder in te laten. Toen hij bovendien 's avonds in een kroeg van een paar halfdronken matrozen hoorde, dat zich aan boord van dat schip een troep stinkend rijke joden bevond, was alle plezier van de zaak af omdat hij in de harten van zijn lezers geen weerklank vermoedde voor het lot van rijke joden, die zonder twijfel om uiterst bedenkelijke redenen uit eigen land gevlucht waren.
Alleen de eigenaar van een restaurant in Port of Spain, een tiental jaren eerder uit Europa vertrokken, een oude rabbijn en een handvol polakken, die handeldrijvende nomaden van Zuid- en Midden-Amerika, maakten zich zorgen over het lot der passagiers. En zij vertrouwden op een even geheimzinnige als machtige organisatie, de Jewish Joint, die, naar geruchten wilden, van uit de Verenigde Staten telegram op telegram zond naar de regeringen der landen rond de Caribische zee.
Toen de Santa eindelijk zee koos slaakten vele brave mensen een zucht van verlichting. Ja, ze hadden het gevoel dat het eiland aan een groot gevaar ontsnapt
| |
| |
was. Zo ging het leven van alle dag, nauwelijks bewogen overigens door de komst van de Santa, zijn eentonige gang. De planters klaagden over gebrek aan volk, dat op de werken van Amerikaanse militaire aannemers heel wat meer verdiende. De werklui verheugden zich in de goede tijden en de meisjes maakten Trinidad met rum en Coca-Cola tot een paradijs voor Amerikaanse jongens, die als ze 's avonds de hort opgingen, het rassenprobleem vergaten op de veldezel in een zwart bordeel. De winkeliers in Port of Spain knoopten de eindjes aan elkaar door van tijd tot tijd de prijzen van hun schaarse waren te verhogen. De kroegen maakten goede winsten en politici broeiden op de nieuwe tijden, die onherroepelijk komen zouden als straks deze glorierijke oorlog door de even glorierijke legers van Engeland en Amerika was gewonnen. En zo is het heel begrijpelijk dat bijna niemand zich zorgen maakte over een handvol vluchtelingen aan boord van een Spaanse boot.
En de vluchtelingen zelf?
Ze speelden tarok in de salon, ze lazen, luierend in dekstoelen, romans of stokoude kranten, ze luisterden naar de radioberichten, ze aten en dronken, ze minnekoosden en soms betrapten ze zich erop dat ze niet eens ontevreden waren, niet eens ongelukkig of verscheurd door angsten, omdat het leven op deze oceaan en onder deze hemel de mens aan het aardse onthecht en hem een vreemde rust verschaft. Hier immers voer men door het deel der wereld waar het
| |
| |
lichaam luier wordt maar de geest scherper.
Zo slaagde men erin nu en dan de angsten en ellende van de voorbije jaren te vergeten. Het was alsof men, zich koesterend in de zon, niet wilde denken aan de ondergane vernederingen, aan het uren-, dagen- en wekenlange wachten op de gang van het een of andere consulaat. Men maakte zich van tijd tot tijd los van de herinneringen aan de snoeten van mismoedige beambten, die hun steekpenningen altijd op dezelfde onbeleefde en achteloze manier in de zak staken. Men vergat een enkele maal de tochten over de rotsen en besneeuwde hellingen van de Pyreneeën en de wijze waarop men ontvangen was door half slaperige soldaten, die illegale passanten onverbiddelijk naar het gevang brachten. Men vergat de weken en maanden doorgebracht in de koude cellen of binnen het prikkeldraad van een kamp. Men vergat de weeë honger die men, totdat eindelijk weer eens iemand wat geld wist te krijgen, moest lijden. Het leek wel alsof men bij voorkeur ging denken aan de kleine vreugden, die men op een lijdensweg als deze soms ontmoet.
Pereira dacht met dankbaarheid terug aan een Spaanse Nederlander, die al zijn kennis en begrip van land en volk aanwendde om een paar Amsterdamse joden aan echte of valse papieren te helpen. Hij zou zich altijd met een hart vol dankbaarheid blijven herinneren hoe het mannetje hem, de kenner van antieke boeken, de kostelijke essayist en letterkundige
| |
| |
fijnproever, twee koffers pornografische foto's bezorgde, die geld opbrachten en hem een vermomming verleenden, waarin hij langzaam aan zelf was gaan geloven.
Mandel dacht aan de kleine, door arbeid en ellende gebogen arbeider, die hem namens de partij, die in Duitsland, Frankrijk en Spanje was vernietigd, een vals paspoort aanbood.
En Blumenthal herinnerde zich een vrouw, die hem, toen hij in het holst van de nacht over een bergpas trok, hulp verleende toen hij uitgeput, met bloedende voeten en handen en met een verwond gezicht, aan de deur klopte van een huisje langs het pad.
Ze behoefden slechts de ogen te sluiten om zich de zwijnskoppen der profiteurs voor de geest te halen, de onverschillige snuiten van de kampbewakers, of de angsttronies der zelfzuchtigen en halfhartigen, maar tussen al die spookverschijningen drongen zich van tijd tot tijd de barmhartigen, die men onderweg ontmoette.
Zo kwam het dat men ondanks de vernietigende tegenslag in Trinidad de hoop niet opgaf.
Ook op een andere wijze probeerde men zich te handhaven. Hoe verrukkelijk is het immers om uit de werkelijkheid te vluchten. Door van de zon te genieten, door te vegeteren gelijk planten. Of door te genieten van een verleden, dat men zelf opbouwde en waarin men welhaast ging geloven.
| |
| |
Een man als Grindel maakte van zijn verleden geen geheim. Iedereen kende het. Hij was immers de indertijd gevierde magnaat uit Hamburg, eigenaar van een bankhuis, president-commissaris van grote maatschappijen. Grindel, onder alle omstandigheden even luidruchtig als zelfverzekerd, behoefde niet in de droom te vluchten en miste daardoor juist het genot van kleine en onbekende mannen, die op subtiele wijze lieten doorschemeren dat ze eens als General-Direktor van wereldomspannende textielfabrieken, banken of andere ondernemingen een schitterende rol in het leven speelden.
Vrouwen hechtten zich nog verwoeder aan de zelf verworven, aan de fantasie ontsprongen herinneringen of gingen, erger dan de mannen, gebukt onder dingen, die ze niet begrepen. Wel tien keer per dag vroeg mevrouw Grindel zich jammerend af waarom ‘der Hitler’ in godsnaam Duitse joden vervolgde. Nu ja, dat de nazi's bezwaren hadden tegen Polen, Roemenen, Russen of ander gespuis was te begrijpen. Maar dat Duitse joden verantwoordelijk werden gesteld voor de wandaden van het gespuis, dat over de grenzen van het Rijk spoelde, was haar tot op de huidige dag een volslagen raadsel. Dat moest een vergissing zijn van ‘der Hitler’ zuchtte ze en Dr. Grindel knikte mat instemmend, terwijl Max Landauer, de nette jongeman die ze aan de Costa Brava in een landelijk hotel hadden leren kennen, volkomen met die twee instemde.
| |
| |
Hij was zo maar uit de lucht komen vallen. Een keurige Duitse jongen uit een keurige Berlijnse familie, verwant met vooraanstaande families uit Bremen en Hamburg.
Op een morgen toen mevrouw Grindel steunend op de arm van haar dochter naar tafel wandelde, zat daar plotseling ‘der Max’. Door de manier waarop hij in de houding sprong en zich voorstelde aan de dames, bemerkte mevrouw Grindel dat deze vluchteling niet tot het gewone slag behoorde maar een nette Duitse jood was, een van de slachtoffers van Hitlers tragische vergissing.
God nog aan toe: wie zou ‘der Hitler’ op een onzalige dag in het oor gefluisterd hebben dat ook Duitse joden vervolgd moesten worden? Dat was beslist een vreemdeling. Goddank waren ze nog net op tijd vertrokken. Met achterlating van miljoenen en met miljoenen in het buitenland. Nu ja, miljoenen. Miljoentjes, lachte Grindel verbitterd, denkend aan zijn armoede.
Op een dag ving Max het gerucht op, dat een Spaanse rederij bereid was joden met goede paspoorten en de nodige contanten naar de andere kant van de oceaan te brengen. Met instemming van Herr Grindel begon Max voorzichtig de rederij te benaderen en hij waagde het zelfs naar Barcelona te reizen wat in die dagen streng verboden was voor refugiés, die voorzien van geld en goederen in Spanje werden geduld.
| |
| |
Toen Max 's avonds niet terugkeerde, waren ze zeker dat hij door de Spaanse soldaten was gegrepen en naar dat ellendige en haveloze kamp te Miranda de Ebro was gesleept om tussen het vreemdste gespuis uit Polen, Rusland, Holland en God weet welke landen nog meer te verrekken. Maar een dag later keerde hij terug. Keurig gekleed en in gezelschap van een keurige Spanjaard, die uitstekend Duits sprak daar hij vroeger in Hamburg gestudeerd had.
De man voelde onmiddellijk dat de Grindels geen gewone mensen, geen verluisde joden waren maar lieden van aanzien door toevallige omstandigheden in moeilijkheden verkerend, zodat het de Spanjaard een genoegen was die moeilijkheden persoonlijk op te heffen.
Op die avond werd het plan geboren een boot uit te rusten voor een expeditie naar Zuid-Amerika. Direct vanuit Spanje. Niet vanuit Portugal. Portugese visa waren voor geen goud te koop in die dagen, overtuigd als de Portugese autoriteiten waren dat God zelf de wapenen der Duitsers zegende. Maar een boot, een echte passagiersboot charteren kost geld. ‘En,’ vroeg de Spanjaard, ‘kan Herr Grindel garant staan voor het geld als de maatschappij nog een honderd passagiers bij elkaar zou zoeken voor het maken van een reis waartoe bepaalde autoriteiten in Madrid toestemming moeten verlenen, opdat de passagiers in Brazilië of Argentinië veilig aan land kunnen stappen?
| |
| |
‘Herr Grindel,’ vervolgde de Spanjaard minzaam, ‘begrijpt natuurlijk wel, dat de kosten, die de niet nader genoemde autoriteiten moeten maken uiteraard vergoed moeten worden.
‘Men kan,’ vervolgde de nette Spanjaard, ‘natuurlijk ook rustig in Spanje blijven. Maar... enfin, u weet hoe de gevoelens hier zijn, nietwaar, de Falange, de Kerk, de Generalisímo en de invloed van de alemanes is enorm. U begrijpt me, nietwaar?’
De Grindels begrepen het. Ze hieven plechtig hun glazen en klonken op het avontuur. Daarna bouwde Grindel langzaam, sluw, voorzichtig en met een doorzettingsvermogen dat zelfs Max verbaasde, de zaak op. Methodisch, degelijk zoals in de dagen toen hij nog echte zaken deed in Hamburg, Londen, Parijs en New York.
Na drie maanden werd een definitief contract getekend. De Santa zou met negentig passagiers naar de haven van Belem vertrekken. De landingspapieren waren door de autoriteiten bekrachtigd. De namen der passagiers geregistreerd. De Spaanse autoriteiten hadden honderden papieren gestempeld en de nette Spanjaard van de scheepvaartlijn had uit alle hoeken en gaten kapitaalkrachtige vluchtelingen bij elkaar gebracht. Pereira uit Amsterdam, een zekere Dr. Mandel, een Dr. Blumenthal en zelfs een Roemeense jodin, die Falle Feiczewicz heette en aan boord van het schip tachtig jaar zou worden.
Op een gloeiend hete dag koos de Santa zee. Het
| |
| |
schip, zo berekende de keurige Spanjaard, was met dikke winst voor minstens drie maanden verhuurd. Na drie maanden zou het geld op zijn en wanneer de laatste cent verbruikt was zou de Santa onherroepelijk moeten terugkeren naar Spanje, waarna de reislustige passagiers keurig zouden worden uitgeleverd aan de politie, die op haar beurt de leeggeschudde passagiers zou opsluiten in het kamp der havelozen, hoogstens geschikt te worden uitgeleverd aan de nazi's of te worden geruild voor Spaanse soldaten, die aan het verre Oostfront, in de sneeuw van Rusland, streden voor de nieuwe wereldorde.
De Spaanse meneer lichtte zijn hoed toen het schip met een melancholieke stoot op de scheepsfluit afscheid nam van de haven.
‘Vaar maar scheepje, vaar maar scheepje met geld en lijken,’ dacht die keurige meneer. ‘Ik zie je terug, ik zie je terug.’
Het speet mevrouw Grindel erg, dat zij niet in de gelegenheid werd gesteld de passagiers persoonlijk uit te kiezen. Ze beschouwde de Santa als het schip van Grindel en het schip van Grindel vergeleek ze wel eens met de ark van Noach, hoewel die ark met dieren en het schip van Grindel met mensen werd gevuld. Van tijd tot tijd hield mevrouw Grindel in de salon van het schip een soort ontvangst. Dan werden op zo'n middag de deuren van de grote salon op last van de kapitein gesloten. De bedienden trokken galauniformen aan en droegen op zilveren schaaltjes koek- | |
| |
jes en zoete likeuren rond tussen gezellig pratende gasten. De dames waagden het erop bij zo'n gelegenheid een simpel collier te dragen of een diamanten ring aan de vinger te steken, sprekende bewijzen dat financieel het einde nog niet bereikt was.
Mandel had eens zo'n ontvangst bij de president-commissaris zoals men Grindel noemde, meegemaakt en hoewel hij zich voornam zijn masker als leraar van een Oberrealschule geen ogenblik af te leggen viel het hem moeilijk in de plooi te blijven toen hij de hand moest kussen van mevrouw Grindel, die als een opgeprikte pop op een eetstoel zat, geflankeerd door dochter Millie en de onafscheidelijke Max, terwijl Grindel als gastheer vol hoofse allure nu eens hier en dan eens daar een praatje aanknoopte met zijn lotgenoten.
Op volle zee ontving men de eerste teleurstellende, ja bijna vernietigende telegrammen. De autoriteiten lieten weten, dat ambtenaren in Madrid een vergissing hadden gemaakt, maar dat de haven van Belem voor de Santa gesloten was. Daarna verkreeg men aanwijzingen van de Jewish Joint in New York om door te varen naar de Caribische zee. Met de Engelse regering werd overleg gepleegd voor een landing op Trinidad. Kort daarna ontving men verontrustende telegrammen waaruit bleek, dat de Engelse regering eveneens de passagiers van de Santa de toegang zou weigeren. Later werden die telegrammen door andere telegrammen tegengesproken en steeds maar deden de
| |
| |
geruchten de ronde totdat iedereen beu werd van de geruchten en slechts luisterde naar het dagelijks nieuws van de BBC, aangekondigd met die eerste dramatische tonen van Beethovens Vijfde Symfonie.
Zo voer de Santa langs verre kusten. Een enkele keer zag men door kijkers met wouden bedekte berghellingen. Eens passeerde het schip een door jagers bewaakt konvooi en eenmaal meende men een onderzeeër te zien, die, volgens Max die zich bijzonder opwond, tot de Duitse vloot behoorde wat mevrouw Grindel met nationale trots vervulde. Tot ergernis van anderen stak zij haar trots niet onder stoelen of banken terwijl Pereira zich peinzend afvroeg hoe die Max toch zo precies kon weten dat een grijze schaduw, nauwelijks van de golven te onderscheiden, tot de Duitse vloot behoorde.
‘Je zou zweren,’ schamperde Pereira, ‘dat die Max bij de Kriegsmarine heeft gediend.’
Een enkele keer leefde men in de hoop, dat het schip werkelijk een haven zou mogen binnenvallen en dat het uur der ontscheping naderde maar op het laatste ogenblik ontving men een telegram waarna de steven wendde, het land uit het zicht verdween en de tocht werd voortgezet dwars door de prachtigste zee ter wereld.
Soms zag men in de nacht aan verre kusten lampen branden langs de straten van even onbekende als ongastvrije steden, waarvan niemand de naam kende behalve de zwijgende officieren, die langzamerhand
| |
| |
de toenemende onwelwillendheid van de bemanning gingen delen. Want de belangeloze en gulle medewerking van enkele vrouwelijke passagiers kon het verlangen van matrozen, stokers, bedienden en scheepsofficieren naar de wal niet blussen en tijdens het schoonmaken van stalen kabels, het afkrabben van verroeste dekken, het oliën der machineonderdelen, het bedienen van onrustige telegraafsleutels of wat al niet piekerden de schepelingen over de terugtocht en de ontmoeting met eigen vrouw en kinderen in Spanje, ze droomden van de veiligheid van het eigen nest, ergens verborgen langs de kust van de Middellandse Zee.
‘Waarom,’ mopperden de manschappen, ‘moeten we eigenlijk ten believe van een stel stinkend rijke ongelovigen ons dag in, dag uit afbeulen zonder ooit terug te kunnen keren?’
En ondertussen piekerde een heer in Spanje, zittend achter zijn hoefijzervormig bureau, draaiend op zijn met donker leer beklede stoel, over de terugkeer van de Santa, die eens moest komen omdat eens de middelen van die stinkend rijke joden uitgeput zouden zijn. Weliswaar had die heer in Spanje er geen enkel bezwaar tegen het schip varende te houden, maar zodra de bodem van de schatkist zichtbaar dreigde te worden seinde hij telegram na telegram aan de kapitein met het dringend verzoek terug te keren tenzij men van dag tot dag wilde betalen.
Toen kwam de dag waarop president-commissaris
| |
| |
Grindel met enkele andere mannen een spoedvergadering van aandeelhouders belegde over de vraag: terug of nog langer vruchteloos proberen.
De aandeelhoudersvergaderingen, zoals ze aan boord gehouden werden, waren strikt genomen niet democratisch. Ten slotte was eigenlijk iedere passagier aandeelhouder, maar Grindel had preferente aandelen geschapen door extra stortingen en gaf alleen aan houders van deze aandelen stemrecht zonder overigens de andere, kleine deelnemers uit te schakelen. Het secretariaat van de onderneming werd door Max geleid, die zoals iedereen aan iedereen vertelde, op kosten van de Grindels aan boord was gekomen, zogenaamd om hem schadeloos te stellen voor de goede diensten de onderneming in Spanje bewezen.
Vergaderingen werden in de zitkamer gehouden van de enige luxecabine aan boord, de hut van de Grindels, in tegenwoordigheid van de kapitein, die namens de scheepvaartmaatschappij en het personeel aanwezig was. De kapitein had slechts een adviserende stem, waaraan geen enkel gewicht kon worden gehecht, zolang de man in Spanje wist dat van dag tot dag, van uur tot uur betaald zou worden. Men las behalve de notulen van de vorige vergadering tevens de binnengekomen stukken voor, bestaande uit een steeds groter wordende stapel telegrammen en de antwoorden, die het dagelijks bestuur van de onderneming, in feite Grindel, gaf.
‘Op onze laatste bijeenkomst,’ begon Grindel, ner- | |
| |
veus aan zijn sigaar zuigend, ‘deelde ik mede, mijne heren, dat onze fondsen door een belangrijke bijdrage van meneer Feuerstein’ - er volgde een buiging in de richting van de oude Feuerstein, die met dode ogen uit de patrijspoort naar de in de zon blinkende golven keek - ‘werden vergroot. Daardoor is onze terugreis een week uitgesteld. Ondertussen zijn er twee telegrammen uit New York binnengekomen die enige grond tot optimisme geven, mijne heren, omdat ze met vrij grote stelligheid verzekeren, dat in Engeland uitvoerig overleg gepleegd wordt op hoog niveau tussen de regeringen van Engeland - nog in Londen aanwezig -,’ grapte Grindel, ‘en van Nederland, eveneens in Londen aanwezig.’
Grindel keek even rustig om zich heen naar de verzamelde aandeelhouders. Toen ging hij verder op de besliste toon van de man die geen oppositie duldt en vertelde dat de Nederlandse regering, God mag weten waarom, over een eilandje in de Caribische zee iets te zeggen had. Dat eiland heette - en hij keek op een voor hem liggend stukje papier - Curaçao. Nu vernam men uit New York, dat de Gouverneur van het eiland - wat is in 's hemelsnaam een gouverneur, dacht de oude Feuerstein, die met dergelijke woorden niet overweg kon maar wel inzag, dat zo'n gouverneur iets officieels moest zijn waarvoor een mens moet uitkijken - onder druk gezet was.
‘De man,’ vervolgde Grindel, ‘heeft ernstige bezwaren tegen de debarkatie van de passagiers der
| |
| |
Santa, in verband,’ zo las hij verder, zijn woorden rekkend, ‘met het gebrek aan water op dat eiland. Hij vreest,’ en zonder het te willen verkreeg zijn stem een bitter-ironische klank - ‘dat de refugiés niet regelmatig kunnen baden, zodat hij voorshands afwijzend staat tegen toelating. Bovendien,’ vervolgde Grindel, ‘heeft men op dat eiland te kampen met een gebrek aan woningen, zodat het onderdak van de refugiés moeilijkheden oplevert. Inzage van de telegrammen kunt u krijgen bij het secretariaat. Rabbijn Hertzl liet weten niet alle hoop op te geven. Binnen enkele dagen zal in Londen een definitieve beslissing genomen worden, waterschaarste of niet.’
Grindel keek de kring rond.
‘Mijne Heren,’ zei hij langzaam, de blik van de kapitein vermijdend, ‘ik moet u erop attent maken, dat een uitstel van enkele dagen, gezien onze fondsen, catastrofaal kan zijn daar de kapitein, tenzij er nieuwe middelen ter beschikking komen, onherroepelijk de terugweg moet aanvaarden. Een terugweg waarop we ons al bevinden, mijne heren, wat niet wegneemt, dat het schip de haven van Curaçao kan aandoen als onze kapitein de machines iets minder snel laat lopen.’
De kapitein, bedachtzaam langs zijn kin strijkend, keek een ogenblik Grindel met begrijpende ogen aan en dacht aan een oude Levantijn, die hem jaren geleden een aardig spaarduitje bezorgde door het vervoer van verboden goederen. Hij zweeg diplomatiek en noteerde slechts enkele woorden op een blocnote.
| |
| |
De oude Feuerstein krabbelde met zijn pen op een stukje papier en overwoog de vraag of het zin had zijn laatste penningen op de bank te Madrid in de waagschaal te stellen. Dr. Lansing, een oude man reeds, wist verborgen tussen linnengoed in zijn koffer enkele tienduizenden dollars aanwezig en worstelde met de vraag of hij dit laatste geld moest offeren.
De heer Fuhrmann uit Praag zoog zijn lippen op elkaar en besloot zijn laatste ponden sterling niet ter beschikking te stellen voor een verloren zaak. Goed: dan terug naar Spanje. God zal ons helpen.
In de ogen van Bertl Grobmann, een dikkerd die weinig sprak, blonk een onheilig licht toen hij naar Grindel keek, die zwaar en ernstig achter de tafel zat en met nauw te verkroppen woede dacht hij, dat die oude rot uit Hamburg met zijn fijne manieren, die kerel, die op polakken neerkeek, in Amerika nog wel een miljoen had staan en nu om geld bedelde onder mensen die geen cent meer hadden, tenzij je een zakje briljanten, dat je straks broodnodig zou hebben, wilde meetellen.
Zo zaten ze zwijgend aan tafel totdat de oude Feuerstein met zijn piepstem vroeg: ‘Zeg Grindel, hoe heette dat eiland zonder water?’
‘Curaçao,’ antwoordde Grindel.
En waarachtig: Curaçao zou het worden! Op die morgen nam een mannetje dat in een kamertje achter een met groen laken bespannen ouderwets bureau zat
| |
| |
te werken, een historisch besluit, zij het onder pressie van een joviale minister, die ergens in Londen oorlog voerde tegen de Duitsers. De passagiers van de Santa verkregen tijdelijk op het eiland Curaçao asiel.
Een oud, vervallen, somber quarantainegebouw dat reeds jaren niet meer gebruikt werd, veranderde in een vluchtelingenkamp. Uit alle hoeken en gaten zocht men bedden bij elkaar. Rondom het gebouw werden primitieve prikkeldraadstellingen opgeworpen, die dag en nacht door gewapende mannen bewaakt moesten worden en vastgesteld werd, dat de vreemdelingen slechts eenmaal per week in de hoofdstad van het eiland mochten winkelen, bewaakt door militairen met het geweer in de aanslag ‘omdat je,’ zei de kleine man achter de groene tafel, ‘nooit kan weten wat zulke mensen zich in het hoofd halen als ze eenmaal in een land zijn dat oorlog voert.’
Drie dagen later viel de Santa het Schottegat, de haven van Willemstad binnen.
Toen bevestigd werd dat de passagiers op een eiland zonder water werden toegelaten, brak de spanning waarin ze gedurende al die weken verkeerden. In deze geweldige ruimte zou ergens dus een einde komen aan de reis. Landkaarten werden geraadpleegd. Het eiland, een microscopisch spatje in de nabijheid van de Venezolaanse kust werd moeizaam zoekend op de kaart ontdekt en Pereira, die zich lang vergeten aardrijkskundelessen herinnerde, vertelde dat Curaçao een Hollands eiland was, wat aan me- | |
| |
vrouw Feuerstein de kreet ontlokte: ‘Een Hollands eiland? Maar dan is het door de Duitsers bezet.’
Haar woorden, tot anderen doordringend, gaven voedsel aan het angstig gevoel in een val te lopen, maar de purser en de eerste officier stelden de mensen gerust door te vertellen dat op die Hollandse eilanden de Duitsers gevangen genomen waren door Hollanders. Zo voer men 't eiland waar de rollen omgekeerd waren tegemoet, al was het de meesten onmogelijk afscheid te nemen van de angsten die men zo lang met zich meegedragen had.
In ieder geval: men zou niet terugkeren naar Europa. Hier in deze schijnbaar zo rustige zee wachtte de vrijheid. Hier kon een nieuw leven beginnen. Een leven zonder vervolging, zonder doodsangst, zonder gebrandmerkt te zijn omdat men toevallig een slag in het haar had, donkere ogen of een ietwat gebogen neus.
Men vond geen rust toen de Santa over de nachtzwarte zee in de richting van het eiland zonder water voer. Men ging koffers pakken en lijsten samenstellen van eigendommen, lijsten die later wellicht te pas zouden kunnen komen. Men droeg, als vanouds, zakjes met briljanten op de blote huid. Men vroeg zich af of papieren geld, Franse francs, of Engelse ponden in deze contreien enige waarde zouden bezitten. En men keek met gemengde gevoelens naar de beduimelde paspoorten, die de reizigers ten slotte tot deze verre haven hadden begeleid.
| |
| |
Hoe zal men ons ontvangen? Met wantrouwen of deernis? Zal men ons op dat eiland, zij het wellicht tijdelijk, een plaatsje gunnen onder de zon? Wat weet men op dat eiland van de oorlog, die in Europa woedt? Wat weet men daar wat wij niet weten? Lezen de mensen op dat eiland? Hebben ze daar kranten? Zijn daar winkels? Banken? Telegraafkantoren? Kan men er brieven verzenden? Tientallen vragen bestormden de angstige reizigers, vragen waarop geen afdoend antwoord mogelijk was. De purser verzekerde overigens iedereen die vragen stelde, dat er werkelijk een telegraafkantoor bestond, anders zou de marconist geen contact met het eiland kunnen hebben, dat er waarschijnlijk winkels waren en zeker militairen, die nauwkeurig paspoorten nakijken!
‘Maar er is geen water,’ merkte iemand somber op en sprak daarmee een angst uit, die de meesten voelden. Nu al dat andere achter de rug was naderde men het eiland van de dorst op genade of ongenade, zoals ontdekkingsreizigers een onbekend werelddeel naderen, dat door vijandige wilden wordt bewoond.
Op een stralende morgen kwam het eiland in zicht. De smalle haveningang lag tussen zware, antieke fortmuren ingeklemd waarop als pronkstukken uit een romantische film bronzen kanonnetjes stonden. Op de hoek van een der uitspringende muren woei een Hollandse vlag.
‘Bij God,’ dacht Pereira, ‘dezelfde vlag, die inder- | |
| |
tijd in Amsterdam bij feestelijke gelegenheden werd gehesen.’
De haveningang werd versperd door een op schuitjes dobberende schipbrug. Toen die brug na lang wachten werd geopend voer de Santa behoedzaam het smalle water binnen ten slotte merend aan een kade, langs een met kale planten begroeide rotswand. Op de kade, die ten dele bebouwd was met een lange, grauwe loods liepen donkere mensen heen en weer, wachtend op het uitschuiven van de loopplank. Toen het zover was kwamen de eerste soldaten aan boord. In de salon werd een tafeltje voor de ambtenaren in gereedheid gebracht en het duurde niet lang of de passagiers moesten zich bij dat tafeltje met hun papieren stuk voor stuk melden. Er was, behalve enkele ambtenaren, niemand aanwezig. Geen rabbijn. Geen leden van het een of ander comité. De taal, die de beambten onderling spraken, leek op Nederlands. Pereira, bijna bevend van opwinding, wilde een van zijn landgenoten de hand drukken, maar de man, als bevreesd zich te compromitteren, weigerde die uitgestoken hand, waarna Pereira zwijgend naast Mandel ging staan die over de reling naar de kade keek.
Een neger rolde een leeg steekkarretje over het gloeiend beton. De ijzeren wieltjes maakten een piepend geluid, dat met andere geluiden op de hete luchtgolven boven de kade bleef hangen. Uit de verte klonk gebeier van klokken uit een achter de rotsen verborgen kerktoren. Terzijde van de werf, dwars over
| |
| |
een brede strook water, zagen ze de omtrekken van een reusachtig fabriekscomplex waarheen langzaam, als voortgetrokken door staalkabels, grote tankschepen voeren die in het brede water voorzichtig manoeuvrerend, keerden.
‘Ik geloof niet,’ merkte Pereira ironisch op, ‘dat dit eiland door wilden wordt bewoond.’
‘Neen,’ zei Mandel, ‘neen, je zou zeggen van niet.’
‘Ik geloof, dat we op een eiland van wij-mensen zijn,’ vervolgde Pereira, zacht sprekend.
‘Wat zijn wij-mensen?’ vroeg Mandel.
‘Wij-mensen zijn mensen, die altijd de een of andere zware verantwoordelijkheid dragen voor anderen.’
‘Wel?’ vroeg Mandel.
‘Kijk nu bij voorbeeld eens naar die dikke Hollander, kijk, die kerel in dat groene uniform. Ik ken zulke mensen. Ik ken ze, zoals ik mezelf ken. Die man is een landgenoot van me. Ik stak in een onbewaakt ogenblik mijn hand uit die geweigerd werd en hij werd geweigerd, Mandel, door een man die misschien een beste huisvader is, een brave kerel maar die nu eenmaal onder zijn verantwoordelijkheid gebukt gaat. Zo'n man is nu een wij-mens. Een mens, die in dienst van de gemeenschap met plezier een moord doet. Ik ben bang,’ zei Pereira, ‘dat hier werkelijk geen water is en het spijt me,’ zei hij zuchtend, ‘dat ik in een vlaag van optimisme mijn schuine foto's onder de bemanning heb verdeeld.’
| |
| |
‘Je hebt je kapitaal weggegeven?’ lachte Mandel.
‘Ja,’ knikte Pereira, ‘je kunt me nu een hand geven, Mandel. Ik ben geen kapitalist meer.’
‘Zodra je kans ziet zal je weer een kapitalist worden,’ antwoordde Mandel.
Pereira knikte. ‘Ik weet niet wanneer we definitief afscheid nemen van elkaar. Als we het doen, doen we het als bevriende vijanden.’
‘Niet 't afscheid interesseert me, Pereira, maar de komende ontmoeting.’
‘Waar zal het zijn?’ vroeg Pereira.
‘Doet dat er iets toe?’
‘Ach, neen,’ fluisterde Pereira, ‘zolang de wijmensen, de collectieve dwazen en staatsaanbidders het winnen, zal het altijd wel in de buurt van prikkeldraad zijn. 't Enige dat ons nu bindt is dat we allebei aan de verkeerde kant staan.’
Een grote vrachtauto volgepakt met in witte uniformen geklede mariniers, rolde de kade op. Een magere officier schreeuwde onverstaanbare bevelen naar de manschappen, die als volmaakte gymnasten over de houten zijschotten van de vrachtauto sprongen tot vreugde van een paar halfnaakte donkere jochies, die langs het water staande, de blanke soldaten bewonderden. De mariniers die vreemd gevormde strooien hoeden droegen, herinnerend aan zeemansglorie uit lang vervlogen tijden, stelden zich in het gelid op en na wat heen en weer geschuifel vormden ze een kaarsrechte rij als gold het een erewacht, nauw- | |
| |
keurig geïnspecteerd door een officier die lange tijd zwijgend voor een der mannen bleef staan, die zich onbeweeglijk onderwierp aan het keurend kijken van zijn superieur, die op het hagelwit uniform een spatje probeerde te ontdekken.
De officier liep verder. De manschappen herademden. Zo loodrecht vielen de stralen van de zon op het gloeiend beton dat hun lichamen geen schaduwen meer wierpen, een kleinigheid waarvoor de toeschouwers aan boord van de Santa geen oog hadden, behalve Blumenthal die het schaduwloos bestaan van de drilmensen onbewust noteerde. ‘Voor God mag weten wanneer, voor later, voor God mag weten wanneer.’
Op bevel van de officier maakten de mariniers, als volleerde balletdansers, rechtsomkeert en na een seconde van absolute stilte - als de hysterische verstijving van een kat, die op zijn weg een vijand ontmoet - marcheerde men naar de loopplank van de Santa, duidelijk makend dat het nu met de neutrale onschendbaarheid van dit schip was afgelopen.
De mariniers verspreidden zich over het hele schip. Men zag de mannen met hun vreemde, vrolijk stemmende, wonderlijke strooien hoeden op de plecht en de achtersteven opduiken of met op elkaar geklemde tanden over de promenadedekken marcheren, de verschrikte passagiers met harde, blauwe ogen monsterend alsof men tegenover een schijnbaar on- | |
| |
gewapende vijand stond. Schijnbaar ongewapend, want bijna onmerkbare nerveuze bewegingen maakten duidelijk dat de mariniers ieder ogenblik verwachtten door de Grindels, de Feuermannen, de Blumenthals of Pereira's te worden aangevallen met achter de rug verborgen handgranaten of het slachtoffer te worden van in luchtkokers verborgen vlammenwerpers.
In de scheepssalon worstelden de politieambtenaren, zwijgend, grimmig, ja verbeten met de toenemende berg papieren op tafel. Zij hadden voor de bevende, onthutste, verraste of soms kalme en cynische mensen, die voor de zoveelste keer hun kwade vermoedens bevestigd zagen, geen oog. De havendokter, een nog jonge, blonde man met een geel verweerd gezicht en grote sproeten op zijn gerimpelde handen, onderzocht in de hut van de kapitein de passagiers angstvallig nauwkeurig, als vreesde hij dat zij uit Europa geheimzinnige ziekten meegenomen hadden. Hij luisterde naar het verborgen hijgen achter rijen uitgestoken tongen. Hij nam van tijd tot tijd zijn stethoscoop ter hand om de hartslag te horen van mensen, wier hart al lang het pompen had moeten opgeven, maar hardnekkig als het menselijk hart kan zijn, het blijkbaar uitgehouden had tot dit eiland zonder water.
Na een urenlange, afmattende inspectie, na angstige ogenblikken - de chef van de politie, een lange blonde jongeman, verwijderde zich van boord om in de
| |
| |
loods met een nog hogere chef te telefoneren -, verzocht men de passagiers alle koffers op het promenadedek te plaatsen. Angstig, onzeker, soms beschaamd brachten ze in dit helle zonlicht hun haveloos bezit op het dek. Vijf donkere, in groene uniformen geklede soldaten begonnen als door de staat betaalde kruiers, de koffers weg te sjouwen naar de achter de opengeschoven deuren van de eindeloze stalen loods schemerende duisternis.
Even angstig als geboeid bleven de vluchtelingen naar die halfgeopende schuifdeur kijken. De hoop, dat plotseling uit die deur, voorafgegaan door een vrolijk muziekkorps, het feestcomité ter verwelkoming zou treden gaf men voorgoed op.
Na eindeloos getreuzel, reeds begon de zon te dalen, moesten ze het schip verlaten. Een paar minuten later stonden de vluchtelingen op de kade en na zoveel weken vaste grond onder de voeten voelend, leek het alsof hun lichaam lichte, schokkende bewegingen maakte, zodat het sommigen voorkwam nu ook over het allerlaatste en kostbaarste, het eigen lijf, de macht te hebben verloren.
Aarzelend, een beetje voortgestuwd door donkere soldaten, begluurd door de zwijgende mariniers wier maskers in het schaduwdonker van hun strooien flambards soms een sinistere indruk maakten, gingen Grindel en zijn vrouw, gevolgd door Max en dochter als eersten door de duistere spleet van de ijzeren loodsdeur. Daarna volgden de anderen, eenmaal in
| |
| |
de halfdonkere ruimte van de loods terugschrikkend voor de klamme, verstikkende hitte die daar hing.
Op een lange balie lagen hun koffers. Beambten in vale, grijze kostuums met goedkope epauletten op de schouders, de harde tropenhelmen versierd met de Nederlandse leeuw schuin op de kroeskoppen geschoven, stonden gereed en beduidden de passagiers hun koffers te openen.
Het huiselijke, het doodgewone, het eenvoudig-burgerlijke van deze schijnbaar normale grenscontrole bracht de vluchtelingen eerder van hun stuk dan tot rust. Met aarzelende vingers, alsof ze diepe geheimen te verbergen hadden, prutsten ze aan de riemen, terwijl ze, bevreesd voor god weet wat, naar de handen van de beambten keken die voor vuil linnengoed, honderd maal gestopte sokken noch voor herhaaldelijk geperste broeken, vrouwenondergoed of wat dan ook belangstelling hadden. Met wit krijt tekenden ze onverschillige kruisjes op de koffers en beleefd, afwisselend Spaans of Engels sprekend, vroegen ze de reizigers of ze nog iets hadden aan te geven, terwijl de passagiers met de ogen knipperend, zoveel onzinnige legaliteit niet begrijpend, zwijgend het hoofd schudden, vrezend zich straks aan lichamelijk onderzoek te moeten onderwerpen. Hier en daar kraakte onder het hemd een enveloppe met geld. De in schoenzolen verborgen laatste briljanten prikten pijnlijk in het zachte vlees van de voetzool.
Onverschillig, als ging het om waardeloze balen
| |
| |
vodden of oud papier, smeten in smerige hemden geklede negers de koffers op een gereedstaande vrachtauto, die ten slotte volgeladen wegreed. Een paar eenvoudige busjes reden voor. Een politieagent riep luidkeels, dat iedereen moest instappen. De weduwe Feiczewicz was de laatste, die zich moeizaam op een treeplank hees. Ze lachte verlegen tegen de chauffeur, woorden mompelend in een taal die niemand verstond. Haar oude hand streelde over een ebbenhouten stok.
Na de zwijgzame politieagenten aan boord, de somber stille mariniers, de correcte maar niet al te spraakzame douanebeambten leken de chauffeurs van de kleine bussen kwetterende vogels. Ze schreeuwden jolig tegen elkaar, sprekend in een taal, die het midden hield tussen Spaans en Portugees. Ze poogden elkaar op de brede betonnen wal van de werf voorbij te rijden en toen ze eenmaal zich op een langs een helling slingerende weg bevonden leek het of ze iedereen op straat kenden en iedere voorbijganger luidruchtig iets moesten toeroepen.
Na korte tijd werd de weg smaller en men reed door een vervallen, uiterst armoedig dorpje van stenen en ongeverfde houten huisjes. Negervrouwtjes, tegen de muren leunend, een stokje zoethout tussen de rode lippen, de armen over de zware borsten gekruist, soms omringd door naakte spelende kinderen, keken onverschillig naar de armoedig geklede blanken in de bussen. Men passeerde een drukkere en bredere
| |
| |
straat waarlangs op onregelmatige wijze lage en hoge huizen waren gebouwd, waarvoor hier en daar op dunne stijlen, die de indruk van steltpoten maakten, balkons getimmerd waren, waarop, breeduit, verkoeling zoekend in de wind, in ouderwetse schommelstoelen vrouwen en mannen heen en weer wiegden.
De bussen reden langzaam door deze straat die de dichter Blumenthal deed denken aan het decor van een Amerikaanse cowboy-film al vormden de op stenen stoepen zittende negerinnen naast manden vol dode vissen waarop honderden dikke bromvliegen zich te goed deden, een ongewoon, een exotisch accent. Ten slotte naderden de bussen een pleintje in de nabijheid van de havenmonding en vandaar ging het langs een stille onbebouwde weg, die de lage oever van de zee volgde. De kust was overdekt met grillige stenen en koraalachtige gewassen. Eindelijk stopten de bussen bij een oud, vervuild gebouw, het voormalig, in lange jaren niet meer gebruikte quarantainestation.
De met prikkeldraad afgezette toegangen tot dat somber gebouw werden bewaakt door donkere soldaten met het geweer aan de voet.
De passagiers stapten uit de bussen en liepen over de hobbelige keien, die toen de auto's binnen het prikkeldraad waren werden schoongespoten door in gestreepte pyjama's geklede mannen, die op hun blote voeten, genietend van de verkoeling door het overvloedig water plasten, vermoeid gebarend met bezems
| |
| |
als schuurden ze de grond voor nieuwe gevangenen schoon.
‘In ieder geval,’ mompelde Pereira, ‘is er water. Wat dit betreft hebben we ze op de eerste leugen betrapt en het zal de laatste niet zijn, waarin ze stikken.’
Pereira was de harteloze koelheid, de ambtelijke omslag en het duidelijke wantrouwen, waarmee de vluchtelingen in dit land ontvangen werden des te zwaarder gevallen omdat hij de taal der militairen en politiebeambten van huis uit sprak, omdat zij landgenoten waren die in hem, Pereira uit Amsterdam, misschien wel een landgenoot herkenden, maar verscholen tussen dit kosmopolitisch gezelschap uit West-Europa, leek ook de man van eigen vlees en bloed besmet met de ziekten die Europa teisterden.
Hij besefte, de gefluisterde opmerkingen der politiebeambten beter dan de anderen begrijpend, dat het wantrouwen gewettigd kon zijn en dat onder deze groep willekeurige vreemdelingen mensen verborgen waren, op een of andere wijze de moffen welgezind. Onder ons kunnen toekomstige moordenaars schuilen, dacht Pereira soms wanhopig, als hij de al te gladde Max wantrouwde, die sterke, jonge kerel, die ondanks zijn schamele kleding, zijn houding van vluchteling en jood iets van een Duits militair had, belast met een geheime opdracht. Maar kan het niet, peinsde Pereira, die dergelijke overwegingen noch met Mandel noch met anderen besprak, dat ook onder de onzen militairen schuilen, evenals onder alle andere volkeren?
| |
| |
Voorgegaan door een stugge politieman trokken ze het somber gebouw binnen. Dat holle, uitgeleefde, geel geverfde bouwwerk leek op een station ergens aan een sedert lang door alle treinen gemeden spoorweg opgetrokken. Blootgesteld als het was aan de invloeden van weer en wind, aan het invreten van de uit zee opwaaiende salpeter, rotte het langzaam in een melancholiek stemmende vertering weg. Het hout rond de vensters brokkelde af. De stenen, aangevreten als ze waren door wind en zout, leken schimmelig en korrelig als kon men ganse muren met de nagel van een duim verpulveren. Binnenshuis werd de desolate verwaarlozing nog duidelijker zichtbaar. De grote, holle zalen door open in de muren gehakte gaten met elkaar in verbinding staande, maakten een beklemmend troosteloze indruk. De indruk alsof hier vroeger pestlijders en andere zieken, door iedereen verlaten, in eenzaamheid gestorven waren terwijl hun geraamten daarna overdekt met zout en schelpdieren in het kalksteen achter het gebouw waren verborgen.
Een onsmakelijke, aan achterlijke ziekenhuizen herinnerende carbolstank doortrok het ganse bouwwerk. Hier en daar waren diepe scheuren in de muren met een laagje cement aan het oog onttrokken maar men voelde, dat in achter pleister verborgen holten afschuwelijke ziekten voortwoekerden, eens door besmette matrozen lijdend aan pest en scheurbuik, lepra of gele koorts hier gebracht.
Het trappenhuis aan de achterzijde van het gebouw
| |
| |
was in een vierkant blok steen gemetseld. De traptreden waren vermolmd. Wie naar de boven gelegen slaapzalen klom vreesde door een ongelukkige stap, door te veel gewicht of wat dan ook, een der planken te breken waarna men met een smak op het gescheurd gesteente van de hal zou neervallen.
Tussen de pokdalige muren lopend over vloeren van ruwe houten planken, schuivend langs de mistroostige gaten in de wanden schonken de vluchtelingen dit vreemd gebouw een eigenaardige armoede. Een geestesgesteldheid, zo geheel anders dan te verwachten was na de weken van spanning op zee maakte zich van allen meester en velen vroegen zich af hoe lang de opsluiting in deze sombere barak zou moeten duren.
Een paar negervrouwen zetten op lange tafels voedsel klaar terwijl ze in gebroken Spaans tot haast maanden omdat na het invallen van de duisternis geen licht mocht worden ontstoken. Er heerste in het zaaltje een geprikkelde stemming, die toenam nadat mevrouw Grindel in een soort feestjurk aan tafel verscheen. De maaltijd, eenvoudig als ze was, kon niet vergeleken worden bij de maaltijden aan boord en werd als gevangenisvreten aanvaard.
Toen viel het duister. De vensters van het grote huis werden dichtgemaakt met zwarte doeken als bevond men zich in een door vliegtuigaanvallen bedreigde stad. De herinneringen aan de werkelijke oorlog die men ontvluchtte, kwamen boven. Men wachtte op het geluid van vliegtuigen en vallende bommen.
| |
| |
Buiten in het maanlicht glansden rollen prikkeldraad en soldaten liepen regelmatig om het gebouw heen.
Rusten leek in de afschuwelijke hitte van de holenachtige slaapzalen uitgesloten. Men bleef lusteloos, geplaagd door duizend angsten op het donker terras bijeen, totdat men langzaam aan, kind na kind, man na man, de bedden ging zoeken in de donkere hokken, boven in het gebouw.
Op de rand van een muur zittend bleven Mandel, Pereira en Blumenthal achter, kijkend naar het speelse lichten van de fosforescerende zee. Ze zwegen en voelden zich als opgenomen in de ruimte. Een naderbij slenterende soldaat verstoorde de stilte. Bijna instinctief wilden ze zich terugtrekken. De soldaat kwam sneller dichterbij. Hij plaatste zijn geweer voorzichtig tegen de muur, stak vriendelijk zijn hand uit en bood de verbaasde vluchtelingen Amerikaanse sigaretten aan. Duits sprekend met een Nederlands accent, vertelde de man dat hij een half jaar eerder als vluchteling op het eiland was gekomen.
‘Ik kwam hier via Mexico terecht,’ zei hij vrolijk. ‘In mijn vrije uren speel ik voor bewakertje.’
‘Ach,’ zuchtte Pereira, ‘hier bewaken de vluchtelingen dus de vluchtelingen.’
De man knikte en zei: ‘Om te voorkomen, dat ze voor de vrijheid op de loop gaan.’
Ze rookten peinzend verder en genoten van de koele wind, die over het land woei.
|
|