| |
| |
| |
Baas in eigen huis
Natuurlijk vernam men in Suriname wat Koningin Wilhelmina, op zeven december 1942 had verklaard. Toch duurde het vrij lang voordat over de betekenis ervan werd gesproken. Van de mannen die zich afvroegen welke plaats Suriname, na de oorlog, binnen het rijk zou moeten innemen herinner ik me vooral de katholieke Hindoestaan Biswamitre en de Chinese praktizijn Lim A Po. Die praktizijn, rechtskundige, vertegenwoordigde, duidelijker dan Biswamitre, de Creoolse elite. Maar al onderhield hij met de kleine, leidende groep in de gemeenschap nauwe relaties, hij was tegelijk een man van het volk. Hij kon, het bleek op vele vergaderingen, dat volk, de bewuste arbeiders om een term uit het socialistische verleden te gebruiken, uitstekend inspireren.
Er werden, gewoonlijk op zondagmorgen, in theater Bellevue onder auspiciën van een zeer rudimentaire politieke beweging, de ‘Unie Suriname’, vergaderingen belegd die druk bezocht werden. De bezoekers kwamen ten dele uit de van oudsher in het openbare leven geïnteresseerde Creoolse middenstand maar je zag er ook echte arbeiders en kleine nijveren, mannen die je zelden ontmoette op de buiten-sociëteit Het Park of bij andere gelegenheden, weliswaar Creolen maar van een ander type. De Creolen, die men tegenwoordig in Suriname ‘volkscreolen’ noemt.
De sprekers kwamen uit de gebruikelijke kring van toonaangevende politici. Het duurde niet lang, of er namen, in strijd met de nog heersende opvattingen, ook wel eens bonkige mannen het woord die, alsof het niets was, zo maar Neger-Engels gingen spreken in het openbaar! Soms werd een betoog in gedragen, bijbels Nederlands plotseling verlevendigd met korte, kernachtige zinnen en uitroepen in het Neger-Engels. Wanneer er een Surinaamse zin, een krachtterm of odo, een spreekwoord, de zaal in werd geslingerd leek het of de toehoorders zich opgelucht voelden. Bevrijd, zonder te weten van wat.
Dit soort vergaderingen behoren tot het verleden. Ik ging er altijd heen. Rustig om me heen kijkend zag ik, naar ik mij verbeeldde, hoe zich partijen gingen vormen. Politieke partijen zoals Suri- | |
| |
name nimmer had gekend.
Jaren later dacht ik eraan terug toen ik getuige was van een historisch moment in het wereldwijde proces van de dekolonisatie. Op een zonnige dag in Washington D.C. demonstreerden de negers van Amerika voor gelijke burgerrechten, door president Kennedy in het vooruitzicht gesteld. 's Ochtends had ik een afspraak met Lou Lichtveld, de, toen als diplomaat aan de Nederlandse ambassade verbonden Surinaamse schrijver. Ik meldde me om negen uur op zijn kantoor. Zijn secretaresse, een Hollands-Amerikaans meisje, vertelde me, dat Lichtveld in Zuid-Amerika was en pas een dag later werd terugverwacht.
‘Dat geeft mij,’ riep ik verheugd uit, ‘de gelegenheid de “march on Washington” bij te wonen.’
‘Gaat u daar kijken?’ vroeg ze verschrikt. ‘Maar u weet niet hoe gevaarlijk die negers zijn!’
Op straat liepen zingende kindertjes, op hun paasbest gekleed. Ze hadden vlaggetjes in de hand, ze stonden onder leiding van zwarte en blanke nonnetjes die met het vaandel voorop naar de grote weide liepen waar dominee Martin Luther King zou praten en waar Marlon Brando, zoals de televisieomroepers enthousiast meldden, aanwezig zou zijn.
Ondanks die secretaresse heb ik me in het strijdgewoel geworpen van de ‘march on freedom’. Pratend met sociologen en psychologen, die langs de weg op grote enquêtevellen turfden wie wel en wie niet met geweld de toestanden in de Verenigde Staten wilde veranderen door concrete vragen te stellen, maar ook met kleine postbeambten, winkeliers, chauffeurs, honkballers, spaarders, waande ik me terug in Suriname, aan het einde van de oorlog op een van de bijeenkomsten van de Unie Suriname, waar de sprekers volk en land een nieuwe toekomst wilden binnenvoeren.
Er was, vertelde een van de ‘marchers’ met wie ik vriendschap sloot, maar één groep die ontbrak, de vereniging van ‘black Muslims’ de puriteinen onder de zwarte inwoners. Zij weigerden deel te nemen. Vele jaren geleden waren diepzwarte mensen zelden op de vergaderingen in Bellevue gekomen, Javanen en Hindoestanen bekommerden zich schijnbaar (nog) niet om de toekomst van land en volk.
28 augustus 1963. Het hoofdkwartier van de Negro Movement
| |
| |
was in het Washington-Hiltonhotel gevestigd, vlak naast het gebouw van de American Federation of Labor. De dag na de mars bezocht ik het 's morgens. De grote zaal was bijna geheel gevuld met mannen en vrouwen die iets met de organisatie hadden te maken. Ik ging wat schuchter aan een leeg tafeltje zitten. Ongevraagd zette een kelner die dacht dat ik ook iets met de organisatie had uit te staan een kop koffie en een paar ‘doughnuts’ op tafel. Ik keek rond. Weer was het alsof ik verplaatst was naar het Surinaamse theater Bellevue.
In het Hilton liepen deftige, keurig geklede dametjes rond die met kittige kreetjes al even deftige heren begroetten. Er groepten wat dromerige, idealistische jonge mannen en vrouwen samen, die, in tegenstelling tot de deftige dametjes en heren, niet tot het zwarte maar tot het blanke ras hoorden. Er zaten, wat slordig gekleed in wollen truien of slobberige ‘windjacks’, knoestige mannen, havenarbeiders of fabriekszwoegers, een vroeg biertje te drinken of brood te soppen in de koffie.
Ik vroeg me af, zoals ik me dat ook jaren geleden in Suriname afvroeg, of er verschillen zijn in deze zwarte wereld.
Washington baadde in het zonlicht. Ik wandelde het gebouw van de American Federation of Labor binnen. Die organisatie is aangesloten bij het Internationaal Verbond van Vakverenigingen, en daartoe behoort ook de bond waarvan ik, als journalist, jaren lid ben. Ik werd door mijn Amerikaanse broeders hartelijk ontvangen. Een wat bleke man met kort geknipte vlasharen vertelde me hoe Amerikaanse vakbonden hun blanke leden ertoe brengen met donkere vakbondsbroeders samen, in bijvoorbeeld dezelfde ‘superstore’, in dezelfde rekken, blikjes zalm of stukjes zeep op te stapelen.
‘Dat gaat lang niet makkelijk,’ zei de man, ‘maar als een blanke lang genoeg werkloos is dan wil hij wel eens in een gemengd bedrijf gaan werken. Weet je wat zo vreemd is, ze worden achteraf nog goede vrienden ook. We hebben stapels post. Hier wacht eens. Ik heb brieven waarin ze me schrijven, dat ze best met de nikkers kunnen opschieten.’
Hoe hij zocht op zijn bureau, hij kon die brieven niet vinden.
Een dag later keerde Lou Lichtveld terug in Washington. Toen ik 's morgens naar de ambassade ging ontmoette ik in de hall van mijn hotel jongelui die Nederlands spraken, studenten uit Rotterdam op
| |
| |
reis door Amerika.
‘Hebben jullie gisteren de mars gezien?’ vroeg ik enthousiast.
‘Ja,’ zeiden ze, ‘via de televisie.’
‘Wat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja,’ zeiden ze, ‘het was veel te gevaarlijk voor ons als blanken op straat te gaan, zie je.’
Ik trok mijn schouders op en ging naar Lichtveld. Hij had de mars dus niet kunnen meemaken maar beschouwde haar, zoals hij het beeldend zei, als de lente van de negerbeweging in Amerika.
Dat lentegevoel was er in Suriname tegen het einde van de oorlog, en, zij het minder, ook op de Nederlandse Antillen op vele Westindische eilanden, waar toen een Amerikaans-Britse Caribische commissie werkzaam was om de de-kolonisatie voor te bereiden.
Over het werk van die commissie is misschien een groot boek te schrijven. Er werden Caribische bijeenkomsten georganiseerd. Mensen uit verschillende landen, St. Kitts, Portorico, Jamaica, Suriname, om een paar te noemen, leerden elkaar kennen. Zij bespraken gemeenschappelijke problemen. De Surinamers viel het moeilijk het tempo bij te houden van Amerikaanse specialisten die, met de vuist op tafel, de armoede in West-Indië een halt wilden toeroepen. Sommige Amerikanen betoogden dat iedereen, iedereen verstaat u mij, minstens een koelkast moest hebben om over ‘air-conditioning’ maar te zwijgen. Om al die koelkasten van de General Electric te vullen moest natuurlijk een halt worden toegeroepen aan de honger en er moest ook, en onmiddellijk, een halt toegeroepen worden aan het baren van kinderen door vrouwen die ondanks honger en gebrek de mondjes moesten vullen. Uit die besprekingen is de ‘ontwikkelingshulp’ voortgekomen. De Caribische commissie, uit de nood van de oorlog geboren, nu niet meer bestaand had behalve praktische, door de oorlog bepaalde doelstellingen ook zeer menselijke overwegingen. Vooral de Amerikanen wilden de ‘backyard of the United States’ zoals men West-Indië wel eens wat laatdunkend noemde, netjes opruimen. Het bewijs moest worden geleverd dat na de oorlog, in een koloniaal gebied, de vier vrijheden werkelijkheid konden worden.
De Britse regering voerde ten aanzien van haar onderdanen in Brits West-Indië een, zo mogelijk, nog zuiniger politiek dan de Nederlandse. Maar kort voor de oorlog werden Jamaica, Guyana, Barbados, Trinidad en vele andere eilanden en landen in het Caribische
| |
| |
gebied door een koninklijke commissie bezocht. Overal werden ‘hearings’ gehouden. In het begin van de wereldoorlog bracht de commissie een dik rapport uit. Dat rapport werd, lang niet overal overigens, uitgereikt aan volksvertegenwoordigingen en pers en de conclusies leken toen bepaald revolutionair. Ze lijken nu behoudend.
Het rapport stond niet alleen. Major G. St. J. Orde Brown O.B.E. had al iets eerder een boekje opengedaan over de arbeidstoestanden in Brits West-Indië. En nog eerder was Engeland een ogenblik uit de dommel geschud door Macmillans Warning from the West Indies, een meer journalistiek boek, aangrijpender uiteraard dan met uitvoerig cijfermateriaal versierde rapporten. Versierd inderdaad, want het was indrukwekkend maar de vraag of het betrouwbaar was mag gerust gesteld worden. In al die landen was de wetenschap van de statistiek nauwelijks ontwikkeld.
De Engelsen riepen een ontwikkelingscommissie in het leven onder leiding van een ambtenaar, sir Franck Stockdale en hij wist de nodige gelden bij elkaar te krijgen voor allerlei, doorgaans kleine projecten, in een poging de overwaardering van het intellectuele en de schromelijke miskenning van het nijverheidsonderwijs te bestrijden. Dat was - en is - een probleem dat niet alleen in Brits- maar ook in Nederlands West-Indië, zeker in Suriname, te weinig onder ogen werd gezien.
Amerika hoopte Portorico, binnen de ‘achtertuin van de States’, in een proefstation voor koloniale welvaart te veranderen. Daarom werd een van de beste en meest vertrouwde ‘braintrusters’ van president Roosevelt, prof. Rexford G. Tugwell, tot gouverneur benoemd. Deze merkwaardige man had een werkzaam aandeel gehad in de Amerikaanse ‘New Deal’. Hij vond van harte steun bij een Portoricaan, die, nu een aanloopje in de extreem nationalistische beweging van Albizu Campos, een socialistische partij vormde. In samenwerking met Tugwell streefde hij naar hervormingen en deze kwamen ook tot stand. Mensen als Tugwell, de Portoricaanse politicus Muñoz Marín, Norman Washington Manley, de socialistische leider van Jamaica, Grantley H. Adams van Barbados en vele anderen waren ‘radicalen’ of, zoals men in Amerika zegt, ‘liberals’. Hervormers die het kapitalistisch stelsel als zodanig niet wilden aantasten maar via ‘ontwikkelingssamenwerking’ met moederlanden of, later, binnen de Verenigde Naties, verbeteringen wilden bereiken, die een achter- | |
| |
tuin moesten veranderen in een bloeiende boomgaard. Zij legden, in die tijd, en in dát deel van de wereld, de grondslag voor een ontwikkelingssamenwerking van op den duur mondiale betekenis.
Het was alsof de denkbeelden herleefden van de ‘benevolent societies’ in Amerika, die in de vorige eeuw medewerkten aan de opbouw van het toenmalige Liberia, het vrijheidsland van de Amerikaanse en Westindische slaven in Afrika. Na de opkomst van de ‘benevolent societies’ werd op het werk van die goedwillende organisaties kritiek uitgeoefend, uitgesproken door een man die op het kleine Deense, thans Amerikaanse eiland St. Thomas was geboren. Edward W. Blyden, door zendelingen op St. Thomas uitstekend opgevoed. De hoop was dat de jongen naar een echte universiteit in Amerika zou kunnen gaan maar ook geniale zwarten werden niet toegelaten. Daarom vertrok hij naar Liberia, naar Afrika, waar hij wel kon studeren en waar hij een theoloog, arabist en hebraicus van betekenis werd. In Liberia begon hij te werken aan de opbouw van zijn nieuwe vaderland. Later, het kon haast niet anders, wierp hij zich in de strijd voor de vorming van een Afrika dat als een machtige eenheid in de wereld zou kunnen bestaan.
In het jaar 1857 hield hij in Monrovia een toespraak. Daarin zei hij dat de mensen in die kleine stad eigenlijk boven hun stand leefden, dank zij de steun van de ‘benevolent societies’ in Amerika, een steun waarvoor ze eigenlijk niet dankbaar waren. Slechts uit eigen kracht, meende hij, kunnen wij groot worden. De bosarbeiders, de kleine boeren, zij zijn de echte producenten binnen het land en vertegenwoordigen de werkelijke rijkdom van, droomde hij, een nog te vormen Fanti-confederatie.
De boekjes en toespraken van dr. Blyden zijn gelukkig niet helemaal vergeten. Ze waren bij Westindiërs onbekend, opgevoed als dezen waren in afschuw voor het onbeschaafd Afrika. Ze konden niet begrijpen dat in Afrika heldere koppen geleefd hadden die al meer dan een eeuw geleden hadden voorzien, zoals Blyden het zegt, dat men tegen heug en meug de ‘benevolent societies’ dankbaarheid wilde betonen, en dat die dankbaarheid op oneerlijkheid was gebaseerd!
De boekjes van Blyden, Casely Hayford, Joseph Dawson en andere grote figuren rond de ‘Fanti confederatie’ aan de Afrikaanse goudkust waren natuurlijk bekend bij de Amerikaanse en Westin- | |
| |
dische specialisten van de Howard University in Washington D.C., de grote instelling voor hoger onderwijs voor de Amerikaanse negers.
Laat ik terugkeren naar mijn dagen in Suriname, en naar de stille avonden in mijn huisje aan de kleine Dwarsstraat. Soms bonkte de krankzinnige Hernhutter onderwijzer op de wand van zijn houten huis, en klonk zijn akelig geroep door ons stille straatje. Soms hoorde ik kinderen joelen bij de wasvrouw naast ons. Geen televisie, geen auto's, vele, vele stille uren waarin ik boekjes las die ik, na veel correspondentie, in handen had gekregen. Daarbij was een brochure, die ik helaas niet meer bezit omdat ik haar uitleende aan mijn vriend Da Costa Gomez, en die heeft me het werkje nooit teruggegeven. Het was geschreven door mannen onder wie professor Rayford W. Logan van de Howard University die de aloude droom van de Fanti-federatie, nu geprojecteerd op West-Indië, opnieuw droomden.
Zich aansluitend bij denkers uit het Westindisch en Afrikaans verleden vroegen zij zich af of ‘the Caribbean’ van de Bahama's tot Frans Guyana, die enorme en tegelijk zielige ‘plantagekolonie’, niet kon worden verenigd tot een sterke staatkundige eenheid. Zou het vliegtuig niet de verbinding kunnen vormen tussen eilanden en landen, die elkaar tot nog toe, ondanks een gemeenschappelijke historische achtergrond, weinig of niet hadden leren kennen?
Ik ben toen gaan werken aan een boek dat nooit gepubliceerd werd, meedenkend, meedromend met die idealisten. Westindiërs in New York en Washington en andere Amerikaanse steden; hun gedachten spraken me meer aan dan die over een ‘benevolent society’ in de maak, zoals de Caribische commissie voorstond.
Die droom van jou, schreef mijn vriend dr. Engels op Curaçao me een tijd geleden, is van Angelsaksische makelijk. Zij is onwezenlijk omdat de mensen in West-Indië - en dat geldt ook voor de bewoners van dat tussen oerwouden verscholen eilandje Suriname - nu eenmaal eilandbewoners zijn, met alle beperkingen vandien.
Er heeft een Caribische federatie bestaan toen in 1948 besloten was alle eilanden en landen van het Britse Gemenebest in West-Indië te verenigen. Niet lang. Want na drie jaar werd zij opgeheven omdat een van de leden, het eiland Jamaica, ‘baas in eigen huis’ wilde zijn. Jamaica wenste de verantwoordelijkheid niet te dragen voor
| |
| |
de kleine, armoedige eilandjes die men thans ‘less developed territories’ noemt, in tegenstelling tot de grotere broers, die wel niet helemaal ontwikkeld zijn maar zich vol trots ‘developing countries’ noemen, ontwikkelende landen, en nog best wat hulp kunnen gebruiken van ‘benevolent societies’.
Hoe zijn die stille avonden in dat kleine Surinaamse huis me bij gebleven. Je kon met weinig mensen praten over de dingen waarover je piekerde. Achteraf denk ik: och, dat was maar een droom van een paar gekken, van werkelijkheidsbesef gespeend maar daarom niet minder groots. In het centrum van de beide Amerika's zou één grote, door miljoenen mensen bewoonde federatie ontstaan, die de wereld het bewijs zou leveren dat het negerras een belangrijke rol kan spelen in de wereld van nu.
Professor Logan en andere voorvechters waren tot op zekere hoogte geestverwanten van keizer Christophe, de wonderlijke, manke neger van het kleine St. Kitts, die op Haïti zijn onneembare citadel bouwde, het grootste bouwwerk ooit op het westelijk halfrond gemaakt.
Die citadel is allang een ruïne en wekt hoogstens de verbazing op van passerende toeristen. Maar eens was zij de glorie van het negerras in Amerika, dat de eerste onafhankelijke, vrije republiek van negers had gesticht, zonder hulp van welke ‘benevolent society’ dan ook!
Veel duidelijker, meer op werkelijkheid dan op droom afgestemd was de visie van de kleine werkers, die ‘baas in eigen huis’ wilden worden. Zij voerden al gauw het hoogste woord. Wie het waagde de stelling te verdedigen dat een verenigd West-Indië op den duur sterker zou zijn dan een conglomeraat van semi-onafhankelijke landjes, werd voor verrader van de nationale zaak uitgescholden. Zoals Albert Gomes van Trinidad, Norman Washington Manley van Jamaica en later intellectuelen van de Westindische universiteit in Jamaica tot hun verdriet zouden merken.
In Suriname waren het vooral de Creolen die zo dachten. Tegen het eind van de oorlog waren de pers en de Creoolse ambtenaren die in Bellevue bijeenkwamen stuwende krachten. De leuze ‘baas in eigen huis’ is, naar ik meen door Jantje Wijngaarde, de vurige redacteur van Suriname, gelanceerd. Al werd het niet gezegd, die nationalisten meenden dat de Creool, door wiens aderen een droppel
| |
| |
Nederlands bloed vloeide, om met Van Ommeren te spreken, de baas moest zijn. Want hij was de natuurlijke afstammeling van voormalige kolonisten en zwarte slaven; en bracht het land tot bloei.
Mr. Brons, de nieuwe gouverneur kende land en volk uit jarenlange ervaring. Hij was verstandig, bezadigd, humaan en warmvoelend en had tijdens een kort verblijf in Washington veel geleerd. Hij begreep dat de Verenigde Staten medewerking aan herstel van oude koloniale verhoudingen zouden weigeren.
Nog verliep het leven in Suriname rustig. De tegenstellingen tussen ‘etnische groepen’ kwamen niet duidelijk aan het licht. Want ondanks al de emotionele debatten in de Staten, ondanks tientallen verkiezingen, werden er geen politieke partijen opgericht met op idealen afgestemde programma's.
De afwezigheid ervan heeft me lang beziggehouden, en ik heb er vaak over gepraat met mensen die naar ik dacht een helder oordeel hadden. Er waren, vertelde Phili Samsom die over het partijwezen in Suriname later een interessant artikel schreef in de West Indische Gids, vele kiesverenigingen geweest zonder dat echte politieke partijen ontstonden.
‘En dat is,’ voegde R.D. Simons, mijn leidsman en vraagbaak, me toe, ‘maar goed ook. Want als hier politieke partijen zouden zijn ontstaan was ons volk verscheurd en onze eenheid vernietigd.’
Simons herinnerde zich dat een landbouwonderwijzer, kort na de Eerste Wereldoorlog, met de gedachte speelde een anti-revolutionaire partij in Suriname op te richten, maar hij kreeg geen voet aan de grond.
Zo bleef, oppervlakkig gezien, onder het welwillend oog van overheid en politie, de rust bewaard. Al die jaren lang. Er was geen Hindoestaan die een vinger uitstak naar een Creool. Er was geen Creool die een vinger uitstak naar een Hindoestaan. De lieflijke dochters van India waaraan Suriname zo rijk is, werden zelden of nooit door Creoolse jongemannen lastig gevallen en de al even lieflijke dochters van de Creolen werden nimmer door Hindoestaanse jongelui om het Surinaams te zeggen, ‘benaderd’.
De bevolkingsgroepen, zoals men toen zei, sloten voor elkaar de ogen. Iedereen leefde in zijn eigen wereld. Hoogstens onder de hoede van het Nederlands gezag werd zo nu en dan wel eens samen iets gedaan. Zo namen Hindoestaanse atleten met Javaanse en Creoolse
| |
| |
broeders deel aan sportfeesten die in Paramaribo ter viering van de Koninginnedag gehouden werden. Dan werd er duchtig geroeid op de rivier. De mannen balanceerden op met zeep gladgemaakte boomstammen en vielen tot vermaak van de omstanders in het water. Zelfs was er eens een wedstrijd in hardlopen die onder ogen van het allerhoogste gezag op het Oranjeplein eindigde. Een pezige Hindoestaanse jongen kwam als eerste aan. Het duurde niet lang of andere jongelui wierpen sinaasappelen en stenen naar de atleet die beduusd om zich heen keek bij deze uiting van rassentegenstellingen.
In die dagen was het mogelijk om met goede wil en zelfbedrog te geloven dat Suriname op den duur veranderen zou in een gelukkige ‘multiraciale’ gemeenschap. De Hollanders trouwden zelden met Creoolsen en Creolen even zelden met Javaanse of Hindoestaanse schonen maar ondanks een vrij duidelijke scheiding tussen de bevolkingsgroepen was er een redelijke samenleving.
Een samenleving, meende Simons, die onmiddellijk verscheurd zou worden zodra er politieke partijen zouden ontstaan.
Eerst Bos Verschuur en niet zo lang daarna gouverneur Brons wierpen stenen in dat stille water. Brons diende een voorstel in dat verstrekkende consequenties had. Hij vroeg de Staten van Suriname de grenzen waaraan het sedert jaren geldende census- en capaciteitenkiesrecht gebonden was te verlagen. Door deze vraag ontstonden in het Suriname van de slapende kiesverenigingen, al vrij spoedig politieke partijen.
|
|