| |
| |
| |
Naar het binnenland
Mijn reizen naar Frans Guyana zal ik nooit vergeten. De Fransen droomden van Paramaribo als een ‘Parijs der Guyana's’ maar als je er woonde begonnen de dagelijkse beslommeringen, de roddel, de kaartavondjes, de kleine recepties, de bezoekjes aan de bioscoop of partijtjes op de ‘officierclubs’ te vervelen. Hoe heerlijk de Landsboekerij en hoe boeiend sommige mensen, toch voelde je soms de behoefte om er uit te trekken. Nu was het mogelijk op de vroegere plantage ‘Republiek’ een prettige vakantie door te brengen maar ook daar ontkwam je niet geheel aan de beklemming van de kleine gemeenschap.
Maar weinig Surinamers die konden zeggen: ik ken Suriname. Je vond hen het meest onder de krachtige avonturiers van het binnenland, de woudlopers, balatableeders en goudzoekers. De stadsbewoners, ambtenaren, onderwijzers, ambachtslieden en winkeliers waren zelden Suriname-kenners. De een had wel eens een vakantie doorgebracht op ‘Republiek’, de ander was wel eens in ‘Groningen’ geweest, een nog in de nabijheid van de stad liggende bestuurspost, een derde was naar het verre westen, naar het stadje Nickerie getrokken, maar het echte binnenland was voor de meeste Surinamers terra incognita.
Ik had geluk. Als gast van de territoriaal commandant, kon ik soms mee op zijn dienstreizen naar het binnenland. De militairen beschikten over een krachtige motorbarkas waarmee ze, zo nu en dan, ‘binnendoor’ naar Nickerie voeren, een stadje bij de zee, in het verre westen van het land, grenzend aan het toen nog Britse deel van Guyana. Zo'n tocht binnendoor - Nickerie was ook bereikbaar over zee - langs rivieren en kreken die tenslotte in de grote Nickerierivier uitmondden, duurde vele uren.
Een andere keer reisden we met een min of meer officieel gezelschap, ik weet niet meer om welke reden, naar het dorpje Ganzee. Dat dorp ligt nu onder de watervlakte van het Brokopondo-meer. Het was eens een bolwerk van de Moraviërs, die de bewoners, echte Bosnegers, tot het christendom hadden bekeerd.
We reisden in korjalen. Voor in de boot stond een jongeman die
| |
| |
met een lange stok de ondiepten aftastte. Hij en zijn roeiers, brachten ons door de stroomversnellingen die het varen moeilijk maakten naar het dorp.
Het Surinaamse binnenland is van ondoorgrondelijke schoonheid. Er bestaat een bijzonder aardig boekje over van T.J. Arkieman, Suriname, het vergeten land, in 1945 door W.J. Salm en Co in Amsterdam uitgegeven. Arkieman die toch geen Helman, geen schrijver van allure was, is erin geslaagd het vooroorlogse Suriname, het Suriname van het toen nog door planters bewoonde binnenland, tot leven te wekken. Later werd dat prachtig gedaan door een jongere Surinaamse schrijver, Benny Ooft, in Avonden aan de rivier. Zowel in Arkiemans als in Oofts boek leeft het Suriname waarvan een man als Waller, hoewel hij in de stad woonde, altijd droomde, een Suriname waarin de Creool als planter of als opzichter zich kon handhaven. Dat Suriname is na de Eerste Wereldoorlog bijna geheel verdwenen en zelfs de herinnering eraan werd door de Tweede Wereldoorlog uitgewist.
Arkieman schrijft, en kan best gelijk hebben, dat iets van de schoonheid van het binnenland zich weerspiegelt in de oogopslag van de mensen die er leven, een handvol Creoolse planters, zendelingen, missionarissen en ambtenaren en verder afstammelingen van de ‘marrons’ of ‘zoutwaternegers’. Dezen zijn weer afstammelingen van Westafrikanen die in de achttiende eeuw de vrijheid hadden gezocht in het Surinaamse binnenland en er eigen Afrikaanse gemeenschappen stichtten. Een goudmijn voor antropologisch onderzoek.
Hoewel de bewoners van Ganzee christenen waren, was het toch echt een Bosnegerdorpje, een Afrikaanse nederzetting in Amerika. Zo'n half uur voor we bij het dorp kwamen verwisselde de bootsman zijn werkbroekje met een kleurig versierd doekje, kleedde zich dus op z'n zondags als een Nederlandse dorpsjongen die op bezoek gaat bij verwanten.
We zagen het dorp in een bocht van de rivier liggen. De bevolking was naar de oever gelopen en begroette ons met gezangen die misschien iets christelijks hadden maar ze klonken zó uniek, zó onverwacht, zó volkomen anders dan wat ik in de stad had gehoord. Het leek me dat ik in een geheel andere, van het gebruikelijk Surinaams patroon afwijkende beschaving kwam. Het moet wel zo zijn.
| |
| |
De Benjamins en de Van Ommerens waren tot hier niet doorgedrongen, de cultuur die verwantschap vertoonde met de Afrikaanse had ook, geloof ik, een eigen karakter.
De Moravische zendelingen hadden hier grote invloed uitgeoefend, met bewonderenswaardig doorzettingsvermogen. In de stad werd het animisme van de Bosnegers als een somber bijgeloof afgeschilderd, waarbij geesten en demonen een afschuwelijke rol speelden en niets anders deden dan de mensen het leven zuur maken. In Ganzee maakten de dorpelingen helemaal geen angstige indruk, en dat was misschien een gevolg van de vergevingsgezinde, vriendelijke godsdienst van de Moraviërs.
Het dorp was buitengewoon zindelijk, en er heerste tucht en orde: de huizen fraai versierd, de lemen vloeren ervan netjes aangeveegd, de houten borden en ander huiselijk gerei helder wit geschuurd, de kleding van mannen en vrouwen proper gewassen. En de kleine, naakte kinderen met hun grote, donkere poelen van ogen zagen er gezond en doorvoed uit.
De gemeenschap stond onder leiding van een paar oude mannen die ons in de raadzaal, de ‘kroetoe’ ontvingen. Zij waren gekleed in ouderwetse Europese pakken en droegen, als teken van waardigheid, hoge zijden hoeden, soms luchtig met een vogelveer versierd, zij keken naar ons met hun wijze ogen, begroetten ons ernstig, niet anders dan een Nederlandse burgemeester en zijn wethouders en raadsleden gedaan zouden hebben bij hoog bezoek.
De ouderwetse kleding van de Bosnegerkapiteins, die men nog wel eens terugziet op vergeelde foto's, had in de ogen van sommige Hollanders iets belachelijks. Ik vond het wel te waarderen dat de Bosnegers zich bij de ontvangst van blanken (ook Creolen waren in hun ogen bakra's of blanken) kleedden in Europees kostuum, al was men dan in de mode honderd jaar achter. Wij waren niet zo attent ons te kleden in het kostuum van de Bosnegers toen we op bezoek gingen in Ganzee. Veel moeite zouden we niet hebben gehad. De lange, gestreepte, aan Afrika herinnerende gewaden van de Bosnegers waren allemaal afkomstig uit een Amerikaanse textielfabriek en in Paramaribo te koop.
Na veel plichtplegingen over en weer liet het comité van ontvangst ons het uitgestrekte dorp zien. Het bracht ons naar de door de vrouwen bewerkte kostgronden, de kleine tuinen, die aan de dor- | |
| |
pelingen voedsel leverden.
Tegenover ziekten stonden deze mensen wel niet geheel, maar ten dele wel, weerloos. Daarin kwam later verandering toen in het bosland een hospitaal werd geopend waar een echte zuster en later ook echte medici hulp verleenden.
De Bosnegers kenden de buitenboord-motor nog niet. Zij roeiden in zelf gebouwde korjalen van nederzetting naar nederzetting. Zij leefden van het schaarse wild in het bos en brandden tot verdriet van de bioloog Stahel, zonder zich om ecologische problemen druk te maken, stukken oerwoud af. Daar plantten zij in de vruchtbare as de gebruikelijke gewassen. Zo leefden ze, in het grensgebied tussen de Indianen van het zuiden en de vreemde ‘bakra's’ van het noorden. Die ‘bakra's’ spraken een voor de Bosnegers onverstaanbare taal en beheersten een geheimzinnige kunst, de schrijfkunst! Een van de ongeletterde Bosnegers, het is een weergaloze prestatie, had een eigen schrift ontworpen. Het staat bekend als het Afakaschrift, volgens mij een van de grootste litteraire wonderen binnen het Nederlandse rijk. Zoals bij echte wonderen altijd het geval is enkel aan een heel kleine kring van ingewijden bekend.
Nooit zal ik het afscheid van Ganzee vergeten. De hele bevolking, de kapitein, de notabelen, de mannen en vrouwen en hun kinderen, trokken naar de oever van de rivier, jubelden en zongen hun ‘spirituals’. Het gezang, sonoor en donker, prachtig van melodie en klank, verspreidde zich over het donkere water van de rivier, die als een levend wezen door het bosland kronkelde.
Waar zijn de bewoners van Ganzee gebleven? Ik weet het niet. Hun dorp is onder water gezet en bevindt zich nu op de bodem van het Brokopondo-stuwmeer. Dat stuwmeer werd aangelegd om de turbines in beweging te stellen waarmee de elektrische energie wordt opgewekt, nodig om de grijze bauxietklei uit het maanlandschap van Moengo te veranderen in aluinaarde. Ach, professor Gerold Stahel die de Bosnegers verweet dat ze, in de as van een verbrand stukje bos, cassave wilden planten zonder daarbij rekening te houden met de verwoestende invloed van de parasolmieren, die een eenmaal afgebrand bos voor altijd in een onvruchtbare woestijn veranderen. Welk een droevig figuur slaat de parasolmier als verwoester van bossen tegenover de mens!
Maar komaan... dat stuwmeer is de trots van het huidige Surina- | |
| |
me waar overigens nog heel wat mensen zich met weemoed herinneren, dat eens, onder al dat water prachtig leven bestond. Je bent natuurlijk een soort animist wanneer je aanneemt dat een stroom als de Surinamerivier, nu ten dele getemd, zich vroeg of laat op de mens zal wreken. Aan de oevers van die rivier leefden in hun stille dorpen vele families. Maar onder de donkere oppervlakte leefden geheimzinnige, erg-menselijke wezens, de ‘watermoeders’ of ‘waterkoninginnen’, vrouwen waarmee bevoorrechte stervelingen wel eens kennis konden maken.
Op een van mijn tochten heb ik diep in het binnenland een man ontmoet die bij de waterkoningin of watergodin kind aan huis was. We voeren met de rustig tjakkerende barkas urenlang over de rivier. Het was al middag. Vermoeid hadden we de speelkaarten neergesmeten en tuurden naar het eentonig wordende oerwoud aan beide kanten van de rivier. Bij een dorp was een man aan boord geklommen, een Creoolse arbeider. Hij kreeg een plekje op de voorplecht. Hij leek wel wat op een van de figuren uit het boekje van Arkieman. Een plantertje, of een vriend die ergens een verre vriend in het binnenland opzocht, ik weet het niet. Maar ik voelde me tot hem aangetrokken. Ik ging naast hem zitten. Niet lang daarna zagen we over het stille water, vlak voor de boeg, een slang van de ene naar de andere oever zwemmen. Hij wees met zijn sterke hand naar het dier dat, langgerekt, loom en toch verbazend snel, langs de bovenrand van het water trok.
‘Dat is een teken,’ zei hij.
Toen vertelde hij me van de rivier en van de Godin die onder het water woont.
‘Zij woont,’ zei hij, ‘niet ver hier vandaan. Als ik zin heb, mijnheer, ga ik haar wel eens opzoeken. Ik duik dan in het water. Het duurt niet lang of ik voel haar hand. Ze neemt me mee naar haar woning onder de stroom, een groot huis. U kunt zich niet voorstellen hoe het daar is en hoe lief'lijk zij is, die vrouw...’
‘Gaat u lang bij haar op bezoek?’ vroeg ik.
‘Soms een half uurtje, soms een dag,’ antwoordde hij peinzend. ‘Ze mag me wel. Maar je weet hoe vrouwen zijn, grillig, vol nukken. De ene keer vraagt ze me te blijven en de andere keer stuurt ze mij meteen weer weg. Je weet het nooit. Maar haar huis onder de rivier is van zo betoverende pracht dat je al de hemel te rijk bent ook als
| |
| |
je maar een minuutje op bezoek komt.’
We zwegen. Ons bootje hakkepofte verder. De officieren besloten iets te drinken. Er rinkelde ijs in de glazen. Iemand bracht ons op de voorplecht een verfrissing en maakte een paar vermoeide opmerkingen. Zijn woorden klonken hol over het wijde water. We dronken. Ik hoopte dat de man me nog veel vertellen zou over de vrouw onder de stroom. Hij bleef zwijgen en tuurde slechts over het spiegelgladde water dat een rode kleur kreeg in het licht van de ondergaande zon. Er kwam een dorp in zicht. Bij een wrakke landingssteiger sprong hij van boord. Hij drukte me de hand en vroeg, wat verlegen, over zijn verhaal maar niets tegen anderen te zeggen. Kinderen speelden bij de steiger in de rivier. Moeders wreven hen in met witte zeep. Een paar vlekjes schuim werden meegenomen op de stroom.
Op deze tochten, oppervlakkige verkenningen, ontdekte ik een heel ander land dan dat van de kleine, witte stad in de elleboog van de Surinamerivier.
We kwamen eens, ik geloof op weg naar Nickerie, als altijd ‘binnendoor’ varend, bij een dorp dat in het noorden door Bosnegers en in het zuiden door Indianen werd bewoond. Nu zijn Bosnegers en Indianen sinds onheugelijke tijden vijanden. Het samenwonen in het dubbeldorp was alleen mogelijk dank zij het half vermolmde kerkje vlak naast de even vermolmde pastorie. In die pastorie woonden een pater en een frater. Die frater was een zwaar gebouwde man uit Haarlem en hij bleek dolblij om na maanden weer eens met een andere Hollander te kunnen praten dan met de pater, die, in dit bosland het spreken had verleerd.
Met zijn sterke boerenhanden had hij op een schiereilandje een zaagmolen gebouwd, die aan de dorpelingen het nodige werk verschafte. Een wonderlijk fabriekje om te zien, ontworpen, zo leek het, door een fantastisch tekenaar. De frater praatte honderd uit over zijn zagerij, zijn kerkje en zijn mensen. Al pratende vermorzelde hij met zijn plompe schoen een kleine slang die dwars over de weg kroop. Een vrouw bedankte hem op een wat overdreven, deemoedige toon.
‘Je moet wel,’ zuchtte de frater laatdunkend, ‘want zij doen het niet.’
Misschien, dacht ik, hadden ‘zij’ wel gelijk en de frater niet. We
| |
| |
naderden de nederzetting van de Indianen. Hun hutten anders dan die van de Bosnegers, zijn open gebouwd. Tussen de palen die het dak steunen bungelen hangmatten, de prachtige Indiaanse uitvinding, verfijnd gevlochten visfuiken, manden van rietwerk en op de vloer zag ik het vaatwerk staan dat door de Indianen zelf vervaardigd wordt.
Op onze komst was gerekend. De meisjes en vrouwen van het dorp hadden zich op hun best gekleed. Het gitzwarte haar was bedekt met kleine, witte veren. De wenkbrauwen waren geverfd en, erboven hadden ze, alsof ze vier ogen hadden, nog twee kleine, rode wenkbrauwen geschilderd. Om polsen, enkels en knieën droegen ze met veren versierde banden en om de hals en tussen de borsten lange, bijna tot de grond hangende glanzende kettingen. Zo kwamen ze schuchter, zich half verbergend achter de bomen, naar ons toe en begluurden ons, op een afstandje, als wezens van een andere planeet.
De frater luidde het kerkklokje en met die muziek wilde hij Gods aanwezigheid gedenken. De pastoor, in zijn overpeinzingen gestoord, wandelde naar het kerkje en opende een krakende deur.
Je kunt levenslang vervolgd worden door de gedachte aan die mensen die je slechts enkele uren hebt ontmoet. De man op de voorplecht, de bijna stomme pater en zijn uitbundige helper uit Haarlem behoren tot de mensen die me hebben vervolgd en gewetensvragen gesteld.
Je werkt, je poogt iets op te bouwen, je verdient geld en moppert op de belastingen, je drinkt en drinkt te veel, je maakt ruzie en verzoent je, je stapt op de tram of rijdt in een auto naar een officiële receptie in het Haagse Hotel des Indes om een paar leden van een culturele raad voor het Koninkrijk te ontmoeten, en, plotseling sta je stil en denkt: wie ben ik? Wat mis ik wat die mensen hadden?
Waarom brachten die pater en die zonderlinge fraterfantast de moed op in dat binnenland, in volslagen armoede te leven, tussen zomaar wat mensen? Misschien liepen die, om God weet wat voor redenen, trouw naar de kerk, maar de twee Hollandse mannen in zwarte soutanes zullen altijd vreemden gebleven zijn voor hen.
Wat is een schrijvertje vergeleken bij de dichter die hem zijn avonturen met de Waterkoningin vertelde alsof het de gewoonste zaak van de wereld was?
| |
| |
Terugdenkend aan Suriname beschouw ik de dagen, doorgebracht in het wat verwaarloosde Paramaribo waarboven het waakzaam oog van de Amerikanen hing, als ten dele verloren. Suriname is veel en veel meer dan een lawaaierig stadje, het is een land, een vergeten land om de schrijver Arkieman te citeren.
Er lag een stadje aan de westzijde, tegenover de grens van het toen nog Britse Guyana, waarmee Suriname vóór Napoleons dagen eens verenigd was. Nickerie was erg klein. Langs de straten stonden hier en daar witte huizen als parmantige kereltjes op hoge stenen ‘neuten’. Het was toen al rijstdistrict bij uitstek, grotendeels bewoond door Hindoestaanse boeren. Een Gronings boerengeslacht, vader en zoons Van Dijk, had zich er gevestigd. Zij verrichtten er pioniersarbeid op het terrein van de mechanische landbouw. De Van Dijks, zowel de vader als de zonen, waren academisch gevormde landbouwkundigen met een jarenlange tropische ervaring en maakten op mij een onvergetelijke indruk.
Er is natuurlijk geen spoor van overeenkomst tussen een man die op de voorplecht van een boot van een watramamma droomt en een ingenieur die droomt van een machine in staat rijstaren te oogsten die hun kopjes buigen in de wind zodat de rijst gaat legeren en zelfs de beste machine onbruikbaar wordt. Niet de machine, niet dat ijzeren, ingewikkelde ding moest worden verbeterd maar het rijstgewas zelf moest versterkt worden. Die rijst moest op sterke stengels tot wasdom komen want pas dan kon de machine zijn werk doen.
Ik denk dat de Hindoestaanse boertjes in Nickerie wel eens gelachen hebben om de vreemde kerels die eindeloze proeven namen met rijstgewassen. De Van Dijks mopperden op de overheid die te weinig steun gaf en niet geloofde in hun plannen hoewel zij mede de grondslag legden voor het gigantische rijstbedrijf in de huidige polder Wageningen, in de nabijheid van Nickerie.
Op hun manier waren de Van Dijks even gekke dromers als mijn man op de voorplecht en even stoutmoedige, vereenzaamde doorzetters als de pater en frater van de zaagmolen. Je noemt zulke mensen pioniers.
In het centrum van Nickerie lag het logeergebouw van het gouvernement, de ‘passah grahan’. Daar werden de lakens uitgedeeld door een al wat oudere Creoolse vrouw die, wat in Nickerie geen dagelijks gebruik was, met zwier haar koto droeg, en al even zwie- | |
| |
rig de bijpassende hoofddoek. Zij was een vriendelijke, zorgzame gastvrouw en zette haar gasten het beste, zwaarste voedsel voor dat zij zich konden wensen. Wanneer de tafel gedekt was en het voedsel stond te dampen in de schalen kwam ze in de deuropening met van plezier tintelende ogen naar hen kijken.
Een typisch Surinaamse moeder-figuur die alle tegenslagen en gevaren had getrotseerd. Ik kende het type uit Paramaribo. Haar maaltijden waren karakteristiek voor Suriname, zowel van Europese als van Afrikaanse als van Aziatische herkomst.
‘Binnendoor’, de zee vermijdend, keerden we dezelfde avond terug. Tegen middernacht ging de maan vol en machtig boven de rivier en het woud schijnen. Een nachtelijke tocht over een Surinaamse rivier, badend in maanlicht, is niet te beschrijven. Land en water versmolten in het licht, bomen leken op de meest onverwachte plaatsen uit de rivier op te rijzen terwijl het dan weer was alsof het water zich fijn en verneveld over het land verspreidde. Alles werd onscherp, onwezenlijk. Het oerwoud met al zijn muziek zong boven het hakkerig, mechanisch geluid van de motor, die ons stoorde en onverstoorbaar zijn schroef door het water wrikte, meter na meter.
Na meer dan twintig uren kwamen we op de Surinamerivier en voeren naar Paramaribo. Centrum van een leeg land. Centrum? Was die stad, eens in de buurt van een Engelse sterkte gebouwd, omringd door oerwoud, niet een onbelangrijk vlekje op de kaart? Enkel toevluchtsoord voor velen die de strijd tegen het oerwoud hadden opgegeven! Enkel tijdelijk verblijf voor mensen op weg naar veiliger streken, waar het leven beter was?
In Paramaribo sukkelden de vrouwen op door filaria gezwollen benen, vegeteerden de families in armoedige krotten en leek het leven verstild, van melancholieke hopeloosheid.
Aan de rand van de stad hielden de mensen zich nog wel staande. In het ‘district Suriname’ vond je naast tuinderijen en grondjes van Hindoestanen en Javanen de wat noodlijdende veebedrijven van Hollandse boeren, afstammelingen van Drentenaren en Groningers die in de jaren veertig van de vorige eeuw een kolonisatiepoging hadden ondernomen. Zij vormden een kleine maar hechte etnische groep die weinig de aandacht trok. Uit hun kring kwamen geen statenleden voort, of medici of juristen, soms ambtenaren en onderwijzers. Hun voorouders waren tijdens de grote landbouwcrisis op goed
| |
| |
geluk, zéér slecht voorgelicht, naar Suriname getrokken. Hoewel de oorspronkelijke kolonisatieplannen mislukten hielden de nakomelingen vol. Zij vestigden zich, bij de stad, op kleine veeboerderijen en trouwden binnen hun eigen kleine gemeenschap. In hun nederzetting hadden ze een kerkje en een schooltje. Hun weilanden waren niets anders dan slecht gedraineerde moerassen. Het vee zonk tot de buik in dat drassig land.
Vaak heb ik die Hollandse boeren opgezocht in hun stille, armelijke bedoeningen. Er hingen geblokte gordijntjes voor de ramen. In de keuken blonk oud koperwerk, koekvormen en pannen, die je tegenwoordig bij antiquairs vindt. Evenals de Hindoestanen, Javanen en Indianen hielden de afstammelingen van de Nederlandse kolonisten zich afzijdig van de stedelijke Creoolse gemeenschap. Het Nederlands van die boerenstreek had onmiskenbaar een Surinaams accent en week toch af van het Surinaams-Nederlands dat in de stad gesproken werd.
Over die kleine groep heeft de weduwe van Eduard Verkade een boeiend proefschrift geschreven. Zij bewezen immers dat ook in Suriname ‘blanke kolonisatie’ mogelijk was. Würtemburgse houthakkers en nog anderen hadden in de loop van de negentiende eeuw dat bewijs ook willen leveren. Zij faalden. Alleen de Hollandse boeren, blonde kerels en pezige vrouwtjes, kinderen met blauwe ogen en sproeten op de vaal-witte snoetjes, hielden vol.
Maar wie goed luisterde in Paramaribo hoorde het oerwoud naderen. Op korte afstand vond je al verlaten plantages, lege plekken waar de natuur haar rechten hernam en de verhalen en legenden ontstonden, die je vindt in dat misschien wat naïeve maar in ieder geval veel te weinig gelezen boekje van Arkieman.
|
|