| |
| |
| |
Een lezing in St. Laurent
Volgens geruchten was in Cayenne, de hoofdstad van Frans Guyana, een opstand uitgebroken, die een einde had gemaakt aan het bewind van maarschalk Pétains landvoogd, en de burgers van Cayenne zouden zich bij het comité van vrije Fransen hebben aangesloten. Het was anders. De Amerikanen die vruchteloos probeerden invloed te krijgen op het toenmalige Vichy-Frankrijk, moesten van de weerbarstige generaal De Gaulle niets hebben, en in Noord-Afrika was een Franse macht op de been gebracht die pro-Amerikaans maar anti-Gaullistisch was.
Na de opstand in Cayenne reisden twee mannen over de aardbol om in het stadje van ballingen en misdadigers, een waarlijk ‘vergeten kolonie’, het bewind in handen te nemen. Een van hen vertegenwoordigde het comité en zijn generaal, de andere de troepenmacht in Noord-Afrika. De eerste kreeg moeilijkheden met zijn visum. De tweede, een uit Nieuw Caledonië afkomstige bestuursambtenaar, Jean Rapenne, ontving tijdig de nodige papieren en werd met een Amerikaans vliegtuig naar Cayenne gebracht. Daar werd hij opgewacht door kolonel Singer, die vroeger de Amerikaanse troepen had gecommandeerd op het vliegveld Zanderij.
Toen Jean Rapenne Guyana en het Ininiterritorium ging besturen arriveerde op Zanderij in alle stilte een groepje Fransen dat trouw was aan maarschalk Pétain, wiens gezag, dank zij de aanwezigheid van een Franse vloot onder bevel van admiraal Robert, op de Westindische eilanden Martinique en Guadeloupe gehandhaafd bleef.
De verbindingen tussen Albina aan de Surinaamse oever van de Marowijnerivier en het daar tegenover liggend St. Laurent werden enigermate hersteld. Ook werd het weer mogelijk in een militair vliegtuigje naar Cayenne te reizen. Je logeerde dan in het Hotel des Palmistes, recht tegenover het gouvernementshuis. Een van de weinige Frans sprekende officieren van de Prinses Irenebrigade, kapitein Mouwen, afkomstig van het suikereiland Mauritius, werd aangesteld als verbindingsman tussen de beide, nu min of meer geallieerde gouvernementen van Suriname en Frans Guyana. Omdat ik Mouwen kende en enkele woorden Frans kon stamelen lukte het
| |
| |
me een paar keer die wonderlijke stad te bezoeken.
Cayenne was voor vele Frans West-Indiërs een bedevaartplaats. De Fransen hadden er een prachtig monument gebouwd ter herinnering aan de staatsman Victor Schoelcher, die in Frankrijk slechts in de herinnering van specialisten voortleeft en in West-Indië nog steeds wordt vereerd omdat hij aan de slavernij definitief een einde had gemaakt. De Westindische dichter en essayist Aimé Césaire, de vader van de ‘negritude’, schreef een mooi boek over hem. Lang voor de oorlog trokken al negers uit vele delen van Frans West-Indië naar Cayenne om aan de voet van het Schoelchermonument, nabij de modderige Cayennerivier, bloemen neer te leggen.
Ik heb het tegen het vallen van de avond voor het eerst gezien en kwam onder de indruk: een pathetisch beeldhouwwerk waarop een bevrijd slaafje naar zijn bevrijder, de deftige Schoelcher, opkijkt.
Aan de voet van dit kunstwerk lagen toen geen bloemen. De zogenaamd opstandige burgers, hadden wel andere zorgen dan opstand. Het raakte hun de koude kleren niet, wie de lakens uitdeelde: Vichy of een ander. Als er maar iets te eten en te drinken was, en iets anders dan de ‘taffia’, een soort rum. Wie het waagde een glas naar binnen te slaan werd onmiddellijk geteisterd door een felle pijn boven het linkeroog die langzaam en hardnekkig naar het oor trok dat tijdelijk doof kon worden.
In het Hotel des Palmistes, onder directie van een balling, was Schraalhans keukenmeester. De gast kreeg een bord met onduidelijke cassave en groente voorgezet, waarop soms een stukje vis lag of een reepje geitevlees dat de baas van het hotel voor veel geld op de kop had getikt. Lange tijd was ik in dit treurige en volstrekt levenloze herbergje de enige gast. Vanuit de eetzaal keek je op een kleine binnenplaats waar een ongelooflijke berg lege wijnflessen herinnerde aan betere tijden, toen het zelfs in Cayenne nog leefbaar was.
Op straat stonden versleten stoeltjes en verveloze tafeltjes. Wie daar ging zitten had uitzicht op de verwaarloosde palmentuin die vroeger prachtig moet zijn geweest. Naast de palmentuin stond het ‘Institut Pasteur’, een ziekenhuis dat in een periode van grootheidswaan moet zijn neergezet, want alle zieken van het stadje konden er gemakkelijk een plaatsje krijgen, maar er waren geen dokters.
| |
| |
Aan de andere kant van het plein stond een kazerne. Ik zal nooit vergeten hoe op een ochtend de Afrikaanse soldaten onder bevel van een Franse officier uitrukten. Eerst weerklonk ernstig een zonderling trompetgeschal. Daarna werden, langzaam en plechtig, de grote houten deuren van de binnenplaats geopend, en trok een troep mannen in haveloze pakken in een lange rij uit het gebouw. Zij maakten, ondanks hun armoedige uniformen, een zeer militaire indruk. Het leek of zij onder leiding van een manke, als door een schampschot gewonde officier, van plan waren heel Frankrijk stormenderhand te veroveren. Zelfs onder zo onwaarschijnlijke omstandigheden bewogen negertroepen zich met indrukwekkend elan. Toen de troep, aangevuurd door trompetters, langs de kazerne marcheerde en in een van de zijstraten verdween, viel over Cayenne de stilte, een stilte waarbij zelfs de wind verstek liet gaan. Aan een roestige ijzeren vlaggestok bungelde de verschoten tricolore van Frankrijk, al wist niemand precies: welk Frankrijk.
Grommend, wat achterdochtig, de hemdsmouwen opgestroopt, vertelde de baas van het hotelletje me over de revolutie die geen revolutie was geweest maar een samenzwering van Amerikaanse agenten en een paar burgers uit het stadje die een einde wilden maken aan het bewind van de gouverneur.
Plotseling, vertelde hij, plakten ze biljetten aan de muren waarop de naam van een zekere De Gaulle stond.
‘Heeft u,’ vroeg hij wat onzeker, ‘wel eens van die generaal gehoord? Hij is een Fransman die de eer van ons land hoog houdt.’
‘En wie sturen ze ons nu?’ vroeg hij mismoedig, ‘een meneer Rapenne waarvan niemand ooit heeft gehoord. Een Fransman die aan de muren van het gouvernementshuis de portretten van maarschalk Pétain liet hangen omdat je nooit kan weten!’
Monsieur Rapenne was zeker geen Gaullist en evenmin een aanhanger van het Vichy-regime. Ik leerde hem wat beter kennen: een ambtenaar uit het grote koloniale rijk, als zovele ambtenaren ervan overtuigd dat Frankrijk verloren was als het imperium in Afrika, Zuidoost-Azië, Amerika en God mag weten waar nog meer, zou ophouden te bestaan.
Een jonge, energieke man met een vrolijke kijk op het leven. Hij nodigde graag gasten aan tafel voor een sobere maaltijd zonder wijn. Zelfs op het gouvernementshuis was de laatste wijnfles leeggedron- | |
| |
ken, tot groot verdriet van de gouverneur. Inderdaad: hij liet het portret van Frankrijks maarschalk aan de wand van zijn werkkamer hangen, op precies dezelfde plaats waar het hing tijdens het regime van zijn voorganger. Maar die, meende hij, zou bij admiraal Robert waarschijnlijk wel een flesje verschalken.
Zwervend door het lege stadje ontdekte ik de vermoedelijk enige bioscoop in de wereld waar films werden gedraaid uit de jaren 1910 of 1912. De operateur, tevens eigenaar, vertelde me dat hij nooit geld bij elkaar had kunnen brengen voor moderne apperatuur en zich met een hand-projector moest behelpen. Ik zwierf vaak door het stadje en kwam eens bij een museum waarvan de deuren openstonden. In de schemerachtige ruimte ontmoette ik de conservator, die verrast opkeek. Het museum, zei hij, was in geen jaren door iemand bezocht. Maar hij nam altijd de moeite om de kunstschatten af te stoffen want het cultuurbezit moest voor het nageslacht bewaard blijven.
Zijn museum was een bezoek waard. Erg kritisch waren de samenstellers van de collectie niet geweest. Er hing een slechte kopie van Da Vinci's ‘laatste avondmaal’, en daarnaast prijkten portretten van mannen die in de achttiende eeuw hadden geleefd in de eens rijke kolonie, die aan de Cayenne-peper haar naam had geschonken.
Maar het grootste deel van de collectie bestond uit kunstnijverheid van Bosnegers en Indianen, banken, versierde roeispanen, uit hout gesneden vorken en messen, met een eveneens houten ketting verbonden, pijpekoppen, deuren van hutten en wat al niet. De meeste indruk op mij maakte een prachtige, met hertekoppen versierde stoel indertijd op bestelling van een ‘granman’, een Bosnegeropperhoofd, vervaardigd. Die stoel, Europees van model, was een duidelijk Afro-Amerikaans kunstwerk.
In een hoek zag ik een ebbehouten stok met een zilveren bol, die, vertelde de conservator, door een Franse koning aan een stamhoofd van de Bosnegers was geschonken ten teken van eeuwige vrede. Aan de andere kant van de zaal stonden op grote tafels kunstwerken van Franse ballingen, theeblaadjes en dergelijke snuisterijen, beplakt met glinsterende vlindervleugels. Uit dat tere materiaal waren, misschien ongewild voorstellingen samengesteld van pornografische aard, sexuele verwarringen toevertrouwd aan theeblaadjes.
| |
| |
Voor de oorlog, in Suriname en zelfs in Amsterdam, waren ze hier en daar wel eens te koop. Het spijt me dat het me nooit is gelukt op een ervan de hand te leggen.
Behalve door deze voorwerpen van autochtone en Europese versieringsdrift werd ik getroffen door draaiwerk, herinnerend aan de beste houtbewerkingskunst die ik in Suriname van Creoolse meubelmakers had gezien, fijne, ten dele Europese, ten dele Afro-Amerikaanse fantasieën in hout, opgekomen in het brein van een maker die voorbeelden uit lang vergeten geïllustreerde bladen nu juist niet had vergeten.
De conservator en ik voerden over deze eenvoudige werkjes een lang gesprek. Hij verbood me, doordrongen van zijn verantwoordelijkheid, ze in de hand te nemen. Toen ik hem vroeg of deze stukjes door Creoolse meubelmakers waren vervaardigd wendde hij grote verbazing voor. In Cayenne woonden geen Creolen maar uitsluitend Fransen!
‘Wij zijn,’ zei hij, alsof hij een lezing hield, ‘Fransen, Franse burgers begrijpt u?’
Ik knikte instemmend, bang voor een vruchteloos debat. Het was al laat toen ik het museum verliet. De zon scheen schuin over de brede, modderige rivier. In de bomen zaten hier en daar trieste gieren die in het uitgestorven stadje niet veel te vreten hadden. Langs de straat liep een magere man met aan zijn arm een jong, ondervoed meisje. Zij was in een dun japonnetje gekleed en werd mij tegen een kleine vergoeding vriendelijk aangeboden. Ik bedankte beleefd. Wandelde terug naar het hotel waar ik naast de baas melancholiek ging staren naar de lege wijnflessen op de binnenplaats. Langs het parkje schuifelden magere, schurftige ballingen uit Indo-China, toen nog een Franse kolonie, en niemand kon voorzien dat het onder de naam Vietnam een rol in de wereldpolitiek zou gaan spelen. In Cayenne bevonden zich veel ballingen uit Indo-China, die weinig moeite opleverden omdat ze, vertelde me iemand die het kon weten, in tegenstelling tot de Franse ballingen gewoonlijk om politieke redenen waren weggezonden. Het zou me niet verwonderen als een van die kleine, wat gebogen, taaie mannen die daar toen voorbij schuifelden, later een generaal is geworden in het leger van Ho Chi Min.
Weer schalden de trompetten. We liepen naar het raam, de baas
| |
| |
en ik. We keken naar de terugkerende brigade, aangevoerd door die grijze, hinkende officier.
Ik denk niet dat de ‘bevrijding’ van Guyana wijn in het land bracht, maar er kwam dank zij de Amerikanen wat meer en beter voedsel, vooral gekocht door de nieuwe ambtenaren, die uit Parijs waren ontsnapt. Zij sloten zich niet aan bij het comité van vrije Fransen, maar bij de Fransen in Afrika. Een kleine Franse kanonneerboot bracht een bezoek aan Cayenne. De officieren werden officieel ontvangen in de eetzaal van het gouverneurshuis. Aan een van de muren hing een schilderij dat roodhuiden in het bos voorstelde, kleurig, in Frans-expressionistische stijl, misschien achtergelaten door een schilder die in een vlaag van waanzin naar Guyana was gegaan. De officieren en andere gasten dronken na de ontvangst in het gouverneurshuis een glas rum in het huis van een pas uit Afrika aangekomen ambtenaar. Hij moest de publieke werken van de verwaarloosde kolonie op orde brengen, zag spoedig in dat dit onmogelijk was, en samen met zijn jonge vrouw maakte hij er het beste van door niets te doen.
In een oude, open auto reden we naar het huis. Onderweg zagen we al dat de vlammen uit het dak sloegen. Toch werden we door de directeur van publieke werken en zijn vrouw lachend en enthousiast ontvangen. Samen met hen trokken we verder, naar een ander huis, in de nabijheid. Daar woonde een jonge technicus die ook niets te doen had en blij was dat hij enige officieren en blanke vrouwen kon onthalen. Het werd een vrolijk feest. Zo nu en dan gingen we kijken of het huis van de man van publieke werken al tot de grond was afgebrand. Toen de officieren later naar hun oorlogsschip terugkeerden smeulde het nog na. De jonge vrouw porde in de resten van het verkoolde hout, alsof ze iets zocht dat door de vlammen was gespaard. Niets behalve een fles rum die wonder boven wonder niet was gesprongen.
In het land waren twee centra, Cayenne en St. Laurent, de kleine gevangenisstad tegenover het Surinaamse dorpje Albina. Ik ben er een paar keer geweest. Tijdens de oorlog, en, jaren later, toen de verbanningsoorden in Guyana waren opgeheven.
Tijdens de oorlog werd St. Laurent bewoond door een groot aantal ballingen en door mensen die tot levenslang waren veroordeeld. De directeur van de gevangenissen was een stevige man, gehuwd
| |
| |
met een blonde Zweedse vrouw. Zij sprak Frans met een Zweeds accent en maakte een erg gezonde, levenslustige indruk. Ik vermoed dat de moordenaars, de verkrachters en verleiders, die als ballingen altijd druk bezig waren de wegen schoon te maken of het gras te knippen in de tuinen rond de villa's van het gevangenispersoneel, half gek werden van die vrouw, die, zo nu en dan, als een soort nixe tussen de bloeiende magnolia's verscheen.
Maar ze bleven voorzichtig, want in de gevangenis stond de guillotine gereed. Zeker voor mannen die zich aan de vrolijke vrouw van de directeur durfden te vergrijpen. Je kreeg het ding te zien, een machine die door twee zwaarmoedige Marokkanen dagelijks keurig netjes werd opgepoetst en die altijd gereed stond voor noodgevallen.
De Marokkanen demonstreerden de guillotine, als ze in St. Laurent aanwezig was, maar al te graag. Gewoonlijk was het ding op tournee. Het werd gebruikt voor de uitvoering van doodvonnissen op de Franse eilanden.
Toen ik in St. Laurent kwam was hij er en de Marokkanen legden gedienstig een stuk van een palmboom, ter lengte van een mens, op de wat uitgeholde bank. Het mes viel. Het stompje van de boom dat het hoofd voorstelde rolde netjes in een mandje en het denkbeeldig lichaam van de gestrafte zeeg in een lange mand, die, keurig verzorgd en geverfd, gereed stond. Heel handig. Net zo, dacht ik, heeft het ding gewerkt tijdens de Franse revolutie toen de aristocraten het schavot bestegen met een rood koordje om de hals en zonder blinddoek.
Onder de kleine groep ambtenaren van het stadje zei men altijd, dat je het allerbeste een moordenaar als huisknecht in dienst kon nemen, want moordenaars waren niet gevaarlijk. Dieven, zakkenrollers en inbrekers werden gewantrouwd. Als je de ballingen, die grote zelf gevlochten strohoeden droegen, langs de weg aan het werk zag kreeg je niet de indruk dat zij, uitgebluste, vermoeide proletariers, ook maar het minste gevaar opleverden voor wie dan ook.
Ik leerde een rechter kennen die uit Martinique afkomstig was, uit de kleine, heersende kring van blanke kolonisten. Een keurige, wat stille man. Hij kon niet rechtstreeks antwoorden op mijn vraag waarom een balling er slechts zelden in slaagde op eigen kracht in Guyana een levensbestaan op te bouwen. Hij veronderstelde dat mensen met een criminele inslag in het algemeen weinig intelligent
| |
| |
zijn en daarom het vermogen missen zich zelfstandig en onafhankelijk te ontwikkelen.
‘Het land,’ vervolgde hij, ‘biedt mogelijkheden genoeg. Maar het is té groot en er wonen té weinig mensen. Deze verzinken in het niets, ze zijn reddeloos verloren. Het denkbeeld van een soort Europese kolonisatie met ballingen, zoals in Australië, is bij mensen opgekomen die nooit in de tropen zijn geweest. Zij wisten niet wat Guyana eigenlijk is. Wij worden vanuit Frankrijk bestuurd. Hoewel ik Frankrijk lief heb, monsieur, weet ik maar al te goed dat onze wetgevers gemakkelijk vergissingen maken. Je legt je bij die dingen neer. Je kunt er niets tegen doen.’ Hij zuchtte.
Ik geloof dat in Frans Guyana van een ontwakend Caribisch nationalisme nog weinig was te bemerken. Cayenne was Frans, en, hoe Frans, constateerde ik toen ik midden in de oorlog in St. Laurent een redevoering hield voor ballingen en cipiers. Ik mocht over de oorlog spreken en over de overwinningen van de geallieerden op het gehate Duitsland. Over het verdeelde Frankrijk zelf moest ik zwijgen, en ik mocht ook niet te veel over Amerika zeggen, dat na de ‘revolutie’ en de komst van meneer Rapenne niet populair was in de kolonie. Het beste was om iets te vertellen over het Rode Kruis en zijn humane taak.
Ik bereikte St. Laurent via de route Moengo, Moengo tapoe, het Bosnegerdorpje aan het smalle pad tussen de nederzettingen Moengo en Albina. De oversteek van Albina naar St. Laurent over de woeste en snel stromende rivier was lang niet makkelijk. In het Franse gevangenisstadje werd ik vriendelijk ontvangen door de administrateur. De nog jonge man kwam met zijn vrouw naar de steiger om mijn vrouw en mij af te halen. Aan het einde van de steiger wachtte een kleine sjees, op de bok een reusachtige, sterke man met een lange zweep in de hand. Zijn machtige kop was bedekt met een uitbundige strohoed. Hij groette ons door met de zweep te klappen en de paarden te laten steigeren.
De administrateur en zijn vrouw waren kort te voren uit het door de Duitsers bezette Parijs ontsnapt, en wisten heel wat meer van oorlog en bezetting dan ik. We reden naar hun huis in het midden van het stadje. In de tuin waren ballingen aan het werk die ons groetten door met hun grote, ouderwetse strohoeden te zwaaien. Binnenshuis was het koel en de sfeer was er door en door Frans. We
| |
| |
dronken koffie voor we aan tafel gingen. De tafel was door een paar ballingen met een ouderwets servies gedekt. In het midden lag een bloemstuk in de vorm van een hoefijzer. Bij ieder bord stond een vingerkommetje in een hartvormig bloemenkransje. De vrouw des huizes, die een wat vermoeide indruk maakte, vertelde dat de tafel versierd was door een moordenaar die ons ook bediende.
De stemming aan tafel was opgewekt. Het leek wel of de gastheren dol gelukkig waren met ons bezoek. Zij stelden vragen over Paramaribo want die stad hoopten zij ook eens te bezoeken; zij hadden van andere Fransen er de meest opgewonden verhalen over gehoord. Een beetje afgunstig zeiden ze, dat Paramaribo voor de mensen uit St. Laurent iets had van een grote stad, een Parijs van de Guyana's.
Aan het slot van de maaltijd werd ons een brandende plumpudding aangeboden, binnengedragen op een grote schaal door de moordenaar. De vlammen sloegen uit de pudding en wierpen grillig licht over zijn geschonden kop met een grote moedervlek. Zoals hij die keurige Franse eetkamer binnenstapte was hij onwezenlijk, onbestaanbaar, een mislukte fantasie uit een mislukte gruwelfilm. De pudding smaakte goed. De administrateur van de gevangenis beschikte over betere rum dan de plaatselijke taffia.
Zijn vrouw vertelde me dat ze bizonder gelukkig was met de bediende, niet alleen een volmaakte huisknecht maar ook een volmaakte lijfwacht. ‘Hoewel ik,’ fluisterde ze, ‘als mijn man voor zaken naar Cayenne reist meestal met een pistool onder het hoofdkussen slaap.’
Na de pudding de lezing. In het zaaltje waren honderden ballingen aanwezig. Ook daar de opgewekte stemming van mensen die eindelijk iets beleven, eindelijk eens breken met de sleur waarin ze leven. Tot slot werd, op verzoek van de administrateur, een collecte gehouden voor het Rode Kruis. Toen we het gloeiend hete zaaltje verlieten zag ik een grote mand staan vol beduimeld papiergeld.
Ik kon mijn verbazing over zoveel vrijgevigheid nauwelijks verbergen. En tegelijk had ik het gevoel de enige oplichter in St. Laurent te zijn die geen balling was.
De sjees bracht ons naar de veerboot. De pont voer hakkepoffend over de woeste rivier. Aan de overkant brandden vage lichtjes langs een verlaten weg. We landden bij de aanlegsteiger van de Bosnegers die in hun lange, sierlijke korjalen tussen walmende lamp- | |
| |
jes sliepen. De vetpotjes verspreidden een dikke rook waarmee men zonder resultaat de miljoenen muskieten op afstand wilde houden.
|
|