| |
| |
| |
Kunstenaars als bewindslieden
Aan welke eisen hebben de mensen die in de laatste drie eeuwen als bestuurders naar overzeese gewesten gezonden werden, moeten voldoen? Soms stuurde men kooplieden of, om het modern te zeggen, economen. Soms juristen. Soms militairen, en ook wel personen die militair, koopman en rechtskundige tegelijk waren. Zelfs koos men wel eens een bioloog of een technicus. Zelden een kunstenaar, beeldhouwer, schilder, componist of schrijver. Het besturen werd liever toevertrouwd aan mannen met rechtskennis die het ‘beleid’ zouden kunnen bepalen, of aan economen die zo'n gewest konden beheren als een reusachtige plantage, waar geld uit moest komen.
De gedachte dat een land niets anders is dan een onderneming, een plantage die geld moet opbrengen, leeft, vrees ik, nog steeds in het Caribisch bekken. Niet alleen onder de bestuurders, ook onder de inwoners.
Wanneer wat kunstzinniger mensen als gouverneur naar die overzeese gewesten waren gekomen? Zouden zij niet meer oog hebben gehad voor wat het leven leefbaar en bijzonder maakt dan kooplieden, militairen en juristen? Tussen landen en volkeren was onder leiding van kunstenaars misschien een andere verhouding gegroeid dan nu. De combinatie kunstenaarschap en staatsmanskunde in één en dezelfde persoon, leverde bijna altijd boeiende, tot op de huidige dag onvergetelijke resultaten op.
Onder de gouverneurs die ik gekend heb was één kunstenaar, mr. N.C. Debrot, Cola voor zijn vrienden, die naar alle waarschijnlijkheid een van de beste bewindslieden is geweest die de Antillen hebben gekend, en, in ieder geval, één van de boeiendste.
Johan Maurits van Nassau diende in het Braziliaanse Recife, zijn ‘Nieuw Holland’, lang en onder moeilijke omstandigheden, de Nederlandse belangen en hij was behalve militair een man met oog voor de schone kunsten. In zijn gevolg waren goede kunstschilders opgenomen. Aan die schilders denkt men in Brazilië met plezier terug en aan Johan Maurits even zeer. Goed, de Surinaamse gouverneurdichter Mauricius, die regeerde in de loop van de achttiende eeuw, heeft veel ruzie gehad met de ‘plantocratie’ maar ook
| |
| |
hij was een bijzonder man en werd niet vergeten.
In verschillende Europese landen begon men in te zien dat een overzeese bewindsman behalve over diplomatieke kwaliteiten, over kennis van ‘land en volk’ diende te beschikken. Kielstra was tegelijk bewindsman en volkenkundige. Maar ach, zijn kennis van land en volk, had hij, behalve tijdens zijn studiejaren in Europa, vooral opgedaan in Oostindische buitengewesten, en daar woonden nu eenmaal andere volkeren dan in Suriname.
Met hem maakte ik verschillende malen tochtjes naar plantages waarop veel Javaanse arbeiders werkten. Zo'n bezoekje was informeel. Wel deed de directie van het bedrijf zijn best de gouverneur waardig te ontvangen, maar hij beschikte niet over veel middelen en de gouverneur wilde met de arbeiders praten. Hij sprak vloeiend Maleis en kon dus gemakkelijk vragen stellen. Bij een van die gesprekken informeerde Kielstra naar de gezinnen. Een Javaan zei dat het kindertal gelijk bleef. ‘Maar,’ zei hij, ‘als we straks op een eigen grondje zitten dan gaat dat anders worden.’
Zoiets deed het hart van Kielstra goed. Het liefst zou hij al de arbeiders een eigen stuk grond hebben aangeboden om hen in staat te stellen, in volle vrijheid aan de opbouw van een nieuwe nederzetting te beginnen. Aan de andere kant moest hij toegeven dat een dergelijke politiek de ondergang betekenen zou van het grote bedrijf. Misschien, dacht hij, zou dat geholpen kunnen worden met nieuwe immigranten uit Java, die, na verloop van jaren, op hun beurt de oosterse kolonisatie zouden kunnen versterken.
De oorlog heeft aan de import van steeds nieuwe groepen contractarbeiders een einde gemaakt. Maar de kolonies van kleine landbouwers leefden voort en er werd heimwee geleden.
Ik kan me niet voorstellen dat er iemand in Suriname leefde zonder heimwee. Zelfs de Bosnegers hadden een soort verlangen naar het land van herkomst, waarmee ze contacten onderhielden via Goden en Demonen die van tijd tot tijd naar hen kwamen kijken. Ik denk dat de meeste Hindoes, ook nu nog, dromen van India, met de grote steden en de gouden tempels. Ik denk dat zelfs de Creolen Afrika niet volkomen waren vergeten, hoe Nederlands ze zich ook voelden. Geboren Nederlanders in Suriname leden bijna dag en nacht aan heimwee, vooral tijdens de oorlog, toen zij zich van de hele wereld afgesneden voelden.
| |
| |
Natuurlijk had ik ook heimwee, een gevoel dat ik op het levende, minder armoedige Curaçao maar enkele maanden na mijn aankomst had gekend maar dat in Suriname veel sterker terugkeerde.
Dat werd ook wel een beetje in de hand gewerkt door een paar mensen op mijn kantoortje. Een van hen was mijn vriend Soedjono, een Javaanse jongeman die in zijn geboorteland een hogere opleiding had genoten. Waarom hij Java had verlaten weet ik niet. Ik veronderstel dat hij moeilijkheden had ondervonden en samen met zijn jonge vrouw, daarom naar Suriname was vertrokken. Hij droomde van terugkeer, maar dan van terugkeer naar een onafhankelijk Indonesië, dat zeker zou ontstaan, hij wist niet wanneer. Die hoop vervulde zijn leven en denken en vaak, alleen op ons kantoortje, praatten we over zijn toekomst in het vrije Java.
Ik had ook een andere hulp, een joodse jongen die na het uitbreken van de oorlog over de Nederlandse grens was getrokken en via Frankrijk en Spanje, langdurig opgehouden in Jamaica, Suriname had bereikt.
Hij was vrolijk, moedig en had heimwee naar Holland. Vaak wandelden we over het Oranjeplein, of gingen een ogenblik zitten in de schitterende palmentuin achter het gouverneurshuis, en dan kon hij zijn verlangen naar huis, nauwelijks de baas.
‘Hoe kom ik hier weg? Hoe kom ik hier weg?’ vroeg hij zich zuchtend af.
Op den duur begon alles hem te irriteren. De warmte, het stof in de straten, de verveloze huizen, de mensen, de soms plotselinge drukte op straat, dan weer de diepe stilte, het zangerig gepraat van een paar meisjes die op een naburig kantoortje hun tijd verdeden, zelfs de uitbundige natuur die zich ook in de stad manifesteerde werden hem te veel, te vermoeiend.
Wanneer men geen juristen, economen of militairen naar de West had gezonden maar kunstenaars, op zoek naar nieuwe indrukken en nieuwe schoonheid, zou dan het leven niet anders en minder nostalgisch geworden zijn? Misschien was zo'n kunstenaar samen met gelijkgestemden gaan luisteren naar de boeiende spinverhalen van Suriname, misschien had hij met een ‘kapitein’ in het binnenland een afspraak gemaakt om een groep echte, goede dansers en danseressen, met tromspelers en al, uit te nodigen voor een feest op het Oranjeplein, misschien had hij, net als ik, dikwijls geluisterd
| |
| |
naar goedoe goedoe Thijm, de wonderlijke straatzanger die nog tijdens de Tweede Wereldoorlog door de straten trok om de dingen van de dag te bezingen.
Volgens geruchten, waaraan ik niet de minste waarde hecht, zou Thijm van huis uit van goede familie zijn geweest, een directe afstammeling van een Thijm uit Holland die weer familie was van de Alberdinck Thijms uit Amsterdam. Onze goedoe goedoe Thijm als neefje van Lodewijk van Deyssel? Een Surinaamse loot aan een erg litteraire Amsterdamse stam. Hoe het ook zij, hij zong, met zijn nasale stem zijn liedjes en als hij de straat binnenkwam liepen de kinderen verheugd achter hem aan.
Een kunstenaar-gouverneur zou anders tegenover land en volk hebben gestaan dan de mannen die iets groots wilden verrichten. Wat waren er trouwens voor kansen in dat uitgestrekte, lege land? Zelfs Lely heeft niet veel anders nagelaten dan een verrukkelijk ouderwets, speelgoedachtig spoorbaantje en een krottendorpje met zijn naam, en het Lely-gebergte bestond al ruimelijk voor zijn geboorte.
Hoe dan ook, een kunstenaar had misschien iets kunnen doen tegen het heimwee van de mensen in Suriname dat Albert Helman in zijn meesterlijk boekje Zuid-Zuid-West zo goed heeft beschreven. Ik heb de jongens in de Saramaccastraat nooit ‘my old Kentucky home’ horen zingen, zoals Helman vertelt, maar wel heb ik dikwijls geluisterd naar de kauna of kawinamuziek die tot het meest eigen cultuurbezit van de Creolen behoort. Het deed me deugd dat de filmer Herman van der Horst en zijn vrouw toen ze na de oorlog in Suriname hun film Faja Lobbi maakten die kawinamuziek ontdekten. Het allervreemdste kawina-achtige liedje dat ik ken ging over een man met zeven baarden, die plotseling en schrikwekkend kwam opduiken uit het bos. Als de zanger dit verteld heeft valt een koor in en zingt dat ‘wij negers van mina’ zijn.
Vermoedelijk herinnert het liedje aan de tijd toen aan de Afrikaanse kust gebaarde Hollanders met zwarte kooplui en chiefs contracten sloten over de aankoop van negers die naar het kasteel Elmina werden gestuurd voor ze de oceaan over moesten steken. De merkwaardige, soms romantische, soms niet goed te begrijpen volkskunst van de Creolen bevat herinneringen aan lang geleden. Op ‘zestien april’ verliet een balatableeder zijn vrouwtje voor een tocht naar
| |
| |
het bos. Haar ogen vulden zich met tranen maar dat mocht niet baten. De man ging, gehoorgevend aan de roepstem van het woud en gedwongen door de noodzaak brood op de plank te brengen. Dat liedje, een prachtige illustratie van het moeilijke volksleven in die dagen, wordt door de Hollandse radio zo nu en dan uitgezonden maar ik denk niet dat er veel luisteraars zijn die de tekst kunnen volgen.
Ik leerde een manke jongen kennen die met een paar darmen en een sigarenkistje een eigen gitaar gemaakt had. Aan de kunstavondjes bij de Feinlands denk ik met genoegen terug maar die manke musicus is me levend bij gebleven. Met hulp van Emanuels, die toen bij de Lands Radiodienst werkte, heb ik zijn getokkel vastgelegd op een paar glazen grammofoonplaten. Wanneer een kunstenaar bestuurder van de kolonie was geweest, een echte kunstenaar, niet een arrogante vakman, dan zou hij misschien de mensen een ander denkbeeld van beschaving bijgebracht hebben. Hij zou hun de waarde hebben getoond van hun eigen muziek en poëzie. Wie weet had hij de Creolen ontvankelijk gemaakt voor de schoonheid van de gamelan en de Indische muziek die soms opklonk, zo maar, in een vergeten gehucht of in een schijnbaar leeg huisje, gebouwd op hoge neuten.
Tijdens de oorlog kwam in Suriname een hoogleraar terecht die jarenlang had onderwezen aan de universiteit van Peking, en nu colleges ging geven aan de medische school, Droogleever Fortuyn, een rustige humane man die zich ergerde aan de manier waarop de mensen in Suriname langs elkaar heen leefden, aan de vele kolonies in de kolonie, aan de gebrekkige belangstelling van de Creolen voor de wijsheid en beschaving van de Hindoestaanse landbouwers en van de Hindoestanen voor wat de Creolen eigen land schonken.
Als we hier nu eens middelbaar onderwijs hadden, klaagde hij, dan zou daarin misschien verbetering komen. Jonge mensen zouden ruimer leren denken.
Er was aan het einde van de vorige eeuw in Paramaribo een middelbare school geweest, maar de afschuwelijk zuinige overheid in Nederland besliste dat het aantal leerlingen te gering was om deze langer te subsidiëren. Daarmee was de kous af. Steeds weer werden pogingen gedaan het middelbaar onderwijs nieuw leven in te blazen, ook tijdens de laatste oorlogsjaren. Daarbij speelde de Surinaamse geschiedkundige dr. Einaar een bescheiden rol.
| |
| |
Hij was gouvernementsarchivaris. Zijn kantoor was vlak bij het Plein in de Gravenstraat gevestigd in een somber, verveloos gebouw. Daar zat hij, in zijn stoffig vertrek, maar altijd even opgewekt en gelukkig, tussen duizenden mappen en papieren. Hij had maar een enkel hulpje en er was geen denken aan dat het overvloedig materiaal geordend kon worden. Daarom had hij altijd wel tijd, voor een gezellig, hartelijk praatje als je hem opzocht in zijn donker hol.
Toen ik, op verzoek van de territoriaal commandant, een lezing moest houden over de overeenkomsten en tegenstellingen tussen de mensen op de Antillen en in Suriname, vroeg ik hem raad. Want de uitdrukking ‘Creolen’ was op de Antillen onbekend. Het woord neger werd daar in denigrerende zin gebruikt, en wat voor woord te vinden als een soort gemene deler?
Einaar, die goed op de hoogte was van de ontwikkelingen onder de negers van Amerika, wees me op de term Afro-Amerikaan. Voor zover ik weet werd deze term voor het eerst gebruikt door de Afrikaanse schrijver Ekra Agiman, die onder de naam Casely Hayford een merkwaardig boekje schreef Ethiopia unbound, dat in 1911 in Londen werd uitgegeven. Sindsdien werd het woord steeds weer gebruikt en het kwam in de Verenigde Staten zelfs duidelijk in de mode. Alle gekleurde mensen in het westelijk halfrond van oorspronkelijk-Afrikaanse herkomst zouden zo kunnen worden genoemd, meende Einaar. Ik was erg gelukkig, want ik vond de gedachte fris en oorspronkelijk. Het woord verwekte tijdens de lezing die door vele Creolen werd gevolgd opschudding. De toehoorders voelden zich door het voorzetsel afro beledigd. Want Afrika was voor hen een soort wildernis, door onbeschaafde mensen bewoond. Misschien zou daar in een verre toekomst nog wel eens een soort beschaving opbloeien maar voorlopig leek het daarop niet.
Het was kortom in dat milieu en in die tijd pijnlijk eraan te herinneren dat de beschaving van Suriname ten dele uit Afrika kwam. Ik had mij altijd verbaasd over het succes van de generaties Benjamins en Van Ommeren die met hardnekkige eenzijdigheid wezen op de banden tussen Surinamers en Nederlanders. Na mijn lezing vroeg een man het woord die ik kende als uitmuntend essayist en die vele artikelen had bijgedragen aan het dagblad De West, geschreven in een soms geestig en altijd stijlvol Nederlands. Hij heette Comvalius en was opgeleid tot onderwijzer. Ik verwachtte een vraag
| |
| |
maar hij verklaarde, heel eenvoudig: ‘Ik ben geen Afro-Amerikaan. Ik ben een Neger.’ Een standpunt dat in het Noord-Amerika van vandaag dikwijls wordt verdedigd door jonge progressieve kleurlingen, die, binnen hun isolement, de zaken duidelijk willen stellen al zijn ze, bij uiterlijke overeenkomsten met de Afrikanen, ook bepaald door hun Amerikaanse ‘heritage’.
Mensen die niet bij de lezing waren maar er in de krant een verslag over lazen, dachten na over het begrip Afro-Amerikaan. Een bekende arts, die ik altijd als een typisch Creoolse Hollander had beschouwd begon erover. Zijn toekomstvisie was deze: de Afrikaanse landen zouden in de toekomst een belangrijke rol op het wereldtoneel spelen. Toen hij dit zei, in de oorlogsjaren, was vrijwel heel Afrika een beetje kolonie of helemaal kolonie, en zijn voorspelling verblufte me. Hij had gelijk.
Als Suriname van tijd tot tijd door kunstenaars was bestuurd, zou het land zich anders hebben ontwikkeld. Nu was er alleen het Thalia-theater, een nuttige instelling al was het maar omdat in dat oude, wrakke gebouw gouverneur Rutgers voor het eerst in zijn leven een toneelstukje zag. Rutgers was van zeer christelijken huize en beschouwde het theater als een uitvinding van de duivel, maar nu, als bewindsman, onder de druk van de omstandigheden, gooide hij het op een akkoordje met hem. In Thalia werd overigens nooit een echte Hindoestaanse dans uitgevoerd of het schitterend wajangspel van de Javanen.
In Suriname leefden de beschavingen naast elkaar. Hardnekkig verdedigde iedereen het eigen cultureel bezit tegenover vreemden. Hindoestanen, Chinezen en Javanen konden niet optreden in het Thalia-theater, bolwerk van Creools-Nederlandse cultuur. Kielstra en zijn districtscommissarissen, geboren Nederlanders, ten dele in Oost-Indië gevormd, hadden belangstelling voor wat onder Javanen en Hindoestanen leefde, en ondervonden van de Creolen een wantrouwen dat tot verzet uitgroeide van op den duur overdreven hardnekkigheid.
Suriname was het land van de bevolkingsgroepen. Het is dat nog. Op de nationale vlag, die door een dochter van Lou Lichtveld is ontworpen, worden de bevolkingsgroepen als gekleurde sterren weergegeven, verbonden door een ellips.
Hadden kunstenaars het beter gedaan? Het bestuur was toever- | |
| |
trouwd aan land- en volkkenners, kooplieden, juristen en verwanten van toonaangevende politici in Nederland. De zeer christelijke De Savornin Lohman slaagde er zelfs in om tijdens zijn loopbaan als gouverneur een deel van de joodse ingezetenen, na eeuwen joodse kolonisatie, door het ontketenen van anti-semitische gevoelens, van hun land te vervreemden. Dat gebeurde in het begin van deze eeuw en veroorzaakte een grote emigratiegolf naar Nederland.
Kielstra was een heel andere man dan zijn voorganger De Savornin Lohman, familielid van de bekende christelijke politicus. Hij was niet vanwege verwantschap met christelijke politici maar vanwege zijn kennis tot zijn hoge functie geroepen. Men zal wel geweten hebben dat hij de nodige buigzaamheid miste om waarlijk in zo'n door vele rassen en volken bewoonde gemeenschap met succes leiding te geven. Men vertrouwde er waarschijnlijk op dat zijn kennis hem over de moeilijkheden zou heen helpen.
Niemand had op de oorlog gerekend die zou uitbarsten in Europa en op de gevolgen van die oorlog, ook voor Suriname.
|
|