| |
| |
| |
De kolonie in de kolonie
Toen gouverneur Kielstra in 1933 in de ‘kolonie’ kwam kon niemand voorzien dat deze vierkant gebouwde, wat stugge hoogleraar in de koloniale staathuishoudkunde, niet minder dan elf jaar als onderkoning Suriname zou regeren. En nog minder dat hij in die elf jaar een van de meest gehate persoonlijkheden zou worden uit de moderne geschiedenis van Suriname, omdat hij al die tijd strijd voerde met Suriname's mini-parlement waarvan tien leden door zo'n tweeduizend stemgerechtigden werden gekozen, terwijl vijf hunner werden ‘benoemd’ door de overheid.
In de bibliotheek van Paramaribo vond ik een nummer van het Haags Maandblad uit 1925 waarin Kielstra, toen nog hoogleraar, zijn visie op Suriname publiceerde. Hij had er een studiereis naar gemaakt. Bij dat bezoek leerde hij dat op deze Amerikaanse bodem Javaanse, Brits-Indische, Creoolse en zelfs min of meer zuiver Afrikaanse kolonisten-gemeenschappen leefden. Al die gemeenschappen werden vanuit de stad bestuurd. Een stad met westerse inslag, maar zonder eigen bestuur, zonder burgemeester, zonder college van wethouders, zonder gemeenteraad, zonder waterleiding, zonder een goed rioleringsstelsel, zonder behoorlijke verlichting, een verwaarloosde stad. Zo'n stad, vertrouwde Kielstra me eens toe, kon weinig bijdragen tot de opbouw van een land, een opbouw, die slechts tot stand zou kunnen komen met de volledige medewerking van de op het platteland gevestigde keuterboertjes, geduldig hun rijstvelden bewerkend.
Vanzelfsprekend, hun levensmogelijkheden waren beperkt maar ondanks armoede was hun bestaan menswaardig.
Toen Kielstra, na langjarige ervaringen in de Indische ‘buitengewesten’, het ambt van gouverneur aanvaardde wist hij beter dan sommigen van zijn voorgangers welke taak hij op de schouders nam. Hij besloot het ambt te aanvaarden omdat hij de kans kreeg zijn theorieën, mede in het Haags Maandblad gepubliceerd, te verwerkelijken.
Zo werd Kielstra een experimentator. Als hij een artistieke aanleg zou hebben gehad was hij vermoedelijk een experimenteel schilder
| |
| |
geworden, een van onze eerste abstracte kunstenaars, door iedereen verguisd en jaren later herontdekt.
Ik leerde hem kennen toen hij al een stuk in de zestig was, een lichamelijk sterk man die zijn strijd tegen de kleine politieke machthebbers taai volhield. Hij maakte op velen de indruk van een potentaat en was in wezen een vriendelijk man met een sterk gevoel voor stijl en... tegelijk een vat vol tegenstrijdigheden.
Hij vereerde het werk dat de commissie Baud in de jaren 1855 en 1856 had verricht en dat toen van vele zijden was aangevallen. Gedwongen onteigening van alle gronden, waarop slaven hadden gewerkt, toepassing van het dessa-bestuur van Nederlands-Indië op Suriname, dat waren denkbeelden die door de meerderheid van de Staatscommissie voor de afschaffing van de slavernij in Suriname, Curaçao en aan de kust van Guinee, werden voorgestaan. Maar juist deze denkbeelden, in wezen uiterst progressief, werden met algemene afkeuring begroet, zoals door jhr. C.A. van Sypesteyn in zijn lang vergeten boekje over de afschaffing der ‘slavernij in de Nederlandsche West Indische koloniën’ wordt gezegd.
Kielstra's bewondering voor de denkbeelden van de commissie Baud, kwam voort uit zijn langjarige Indische ervaring en misschien ook omdat hij ontzag had voor de boer die zijn akker bewerkt. Uit onze gesprekken bleek dat volgens hem de aarde en haar schatten nooit of te nimmer het eigendom van de mens werden en dat alleen de opbrengst van de arbeid als persoonlijk bezit mocht worden beschouwd. Hoewel hij een principieel tegenstander van het socialisme was werd hij door bepaalde facetten van het socialisme geboeid.
Ik heb me voorgesteld na een lang gesprek dat deze gouverneur, wanneer hij tachtig jaar eerder in Rusland was geboren, hij zijn landerijen verdeeld zou hebben onder de afstammelingen van grootvaders lijfeigen boeren, niet als ethicus, maar als praktisch en rationeel man.
Kielstra, door de bevolkings-landbouw geboeid, was een tegenstander van mechanisatie. In het Rusland van de Kolchozen zou hij in Siberië zijn einde gevonden hebben. Hij zag de gevaren van multi-nationale ondernemingen die naar olie zochten of bauxiet groeven, hij had de pest aan mensen die met behulp van reusachtige machines rijst wilden oogsten, want dergelijke machines eisten
| |
| |
nu eenmaal grote investeringen en als conservatief antisocialist wilde hij landbouwers niet veranderen in ondernemers, die de mechanisatie bevorderden. Hij bewonderde de man die op het land werkte, en hij verachtte de mensen die in de stad hun toevlucht hadden gezocht en zich aan de strijd tegen de natuur onttrokken. Ook al gaf hij toe dat ze die strijd hadden opgegeven als gevolg van historische fouten.
Negatieve en positieve eigenschappen van een strenge man. Hij had het diepste respect voor wat hij als het cultureel bezit van mensen beschouwde, en al was hij geen tegenstander van missie en zending toch gaf hij niet toe, aan de dames en heren die Hindoes, Islamieten of Confucianisten met alle geweld de boodschap van Christus wilden brengen. Hij geloofde in een corporatieve staat, waarin, met instandhouding van apartheid, bevolkingsgroepen vreedzaam naast elkaar zouden co-existeren.
Kielstra stak zonder twijfel met kop en schouders boven zijn omgeving uit. Het was een genot met hem te praten over allerlei vraagstukken, die met Suriname hadden te maken. Maar waarom werd een man, die over geen enkele diplomatieke gave beschikte, tot gouverneur benoemd? Een raadsel.
Kielstra was nu juist een man die in Paramaribo, de grootste tegenstand moest opwekken onder hen, die heilig geloofden in de assimilatie-theorie. Hij geloofde namelijk niet in het geheimzinnig vermogen van Hindoes, Javanen, Bosnegers en Chinezen om zich aan te passen aan de Creoolse erfopvolgers van blanke, protestantse slavenhouders. Deze droomden van een volk, dat een zelfstandig en eigen bestaan zou leiden, multiraciaal maar in de eerste plaats Surinaams.
Kielstra moest wel veranderen in een wat zure regent, want hij regeerde uit naam van de Koningin en de centrale overheid in Den Haag en ook die centrale overheid liet hem in de kou staan door een financieel uiterst behoedzame politiek, slechts zelden op de korrel genomen door de volksvertegenwoordiging.
Zo had Kielstra tijdens zijn elfjarig onderkoningschap twee vijanden. Het zuinige, van visie gespeende ‘Den Haag’ en het College der Staten, dat eigenlijk niet anders kon dan oppositie voeren tegen de landvoogd. Een antagonisme waarvoor, al in 1911, door de commissie Bos, vruchteloos was gewaarschuwd. Onder die omstandighe- | |
| |
den wilde hij vergaande hervormingen doorvoeren. Uitgaande van het rapport van baron Baud trachtte hij het leven op het platteland te veranderen door de instelling van dorpsgemeenschappen en door erkenning van het Hindoestaans en Islamitisch huwelijksrecht. In andere koloniale gebieden, Trinidad, Brits Guyana, waar grote groepen Hindoestaanse landbouwers leefden, waren dergelijke hervormingen doorgevoerd. Ook daar kwam er veel kritiek van de Creoolse bevolking omdat gevreesd werd dat de erkenning van Aziatische gebruiken het ontstaan van een multiraciale gemeenschap bedreigde. In de Britse koloniën had men niets tegen de crematie, voor Hindoes een soort geloofspunt. In Suriname werd crematie niet toegestaan, want zowel de Creolen als de Nederlanders hadden bezwaren.
Slechts hier en daar bestonden op het platteland nog resten van Creoolse nederzettingen, zoals het merkwaardige plaatsje Coronie. Er was daar een soort gemeenschappelijk plantagebedrijf ontstaan dat met kokosolie en varkensfokkerij het hoofd boven water hield. Ook voerden op enkele tuinen Creoolse families een wanhopige en indrukwekkende strijd tegen de natuur. In het Paradistrict was nog iets van Creoolse landbouw. Maar voor het grootste deel waren de landerijen die na het definitieve verval van de grote plantages ontstonden of die gevormd werden op door de overheid ter beschikking gestelde gronden in bezit van Hindoestaanse en, in mindere mate, Javaanse boertjes. Kleine, gesloten Aziatische nederzettingen in de twaalfde provincie van Nederland. Vele geboren Surinamers zagen de ontwikkeling met lede ogen.
Ik herinner me gesprekken met bevriende Surinamers die hun verontwaardiging over de ‘verindisching’ van het land niet onder stoelen of banken staken. Zij gaven alle schuld aan die potentaat van een Kielstra, want hij was, zei men, ondanks de tegenzin van de Staten met het organiseren van de dorpsgemeenschappen begonnen. Hij had ook, wat in de ogen van mijn vrienden nog erger was, het Aziatisch huwelijksrecht erkend.
De argumenten waren steekhoudend en tegelijk makkelijk te weerleggen. In Trinidad en vooral in het toenmalige Brits Guyana bestonden precies dezelfde moeilijkheden en ook daar was de kritiek op het Bestuur dat tegemoet kwam aan de wensen van de Aziatische burgerij groot en heftig. Minstens even heftig waren de klachten
| |
| |
van de Aziaten over de ‘achterstelling’ die zij in vergelijking tot de Creolen zouden ondervinden. In de Britse gebieden gingen de Aziaten op den duur de ‘landstaal’ spreken, het Engels. Maar in Suriname sprak men Hindi of Javaans. Het Neger-Engels, dat in zekere zin als een lingua franca fungeerde, werd niet ‘erkend’ en kon als gevolg daarvan niet uitgroeien tot een algemene taal.
Op het platteland werd op de kleine dorpsschooltjes in het Nederlands les gegeven, het geleerde werd meestal snel vergeten. De Javanen spraken in het algemeen Ngoko, en soms de Bahasa Indonesia, het Maleis. Surinaamse en Nederlandse ambtenaren met een Indische achtergrond kenden die taal ook. Zo leefden lange tijd de verschillende ‘bevolkingsgroepen’, zoals men eufemistisch zei, naast elkaar voort.
Al in het begin van de eeuw verrezen op het platteland Hindoe-tempels en moskeeën. Indische priesters, de ‘pandits’, werkten braaf onder hun Hindoestaanse volgelingen en dezen luisterden naar de pandit op een feestdag of een verjaardag wanneer hij bij een flakkerend vuurtje een stuk uit de Bhagavad Gita voorlas en de tekst verklaarde. De pandits gaven op de kleine dorpsscholen niet alleen godsdienst-onderwijs, zij leerden de plattelandskinderen ook de geheimen van lezen en schrijven, optellen en aftrekken.
Toen brak de Eerste Wereldoorlog uit, en de nog bescheiden Aziatische nederzettingen in Zuid-Amerika kregen een mooie kans. Steeds meer gingen de kleine als ‘koelies’ verachte boeren, voedsel leveren aan de stad. Sindsdien is de stad afhankelijk gebleven van die keuterboertjes. Na de Eerste Wereldoorlog waren zij een factor van belang voor de economie van Suriname, en tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hun betekenis nog veel groter.
Het kan niet ontkend worden dat Kielstra, misschien ook wel door zijn constante botsingen met overwegend Creoolse Statenleden, voor ‘zijn’ Javanen en ‘zijn’ Hindoestani een zwak had. De oosterlingen boeiden hem nu meer dan de elite van Nederlands georiënteerde Creolen en de zwarte, onontwikkelde armoedzaaiers die op hun erfwoningen in de stad vegeteerden beschouwde hij als een verloren massa. Als hij zijn denkbeelden in praktijk had kunnen brengen, als in ‘Den Haag’ een royale overheid moderne begrippen als ‘ontwikkelingshulp’ had gekend, dan zou hij die armoedige bevolking, in de stad een marginaal bestaan leidend, naar het land hebben gezonden en
| |
| |
met zachte dwang aan het werk gezet.
Toch liet Den Haag zijn onderkoning niet helemaal in de steek. Hij kreeg enige ‘Indische’ ambtenaren ter assistentie, districtscommissarissen, de plaatsen innemend van Surinaamse bestuursambtenaren die zich meenden te kunnen beroepen op praktische kennis. Dat werkte de weerstand tegen zijn regime in de hand. De nieuwe districtscommissarissen waren in het algemeen academisch geschoolde, jonge mensen en zij droomden van een eervolle carrière in ‘de Oost’. Na korte tijd voelden ze zich wat vereenzaamd in Suriname waar wel Javanen woonden maar waar zij het niet verder konden brengen hoewel zij zich voorbestemd voelden voor het ambt van assistent-resident of zelfs, wie weet, resident.
Zij deden hun plicht, en verdiepten zich, voorzien van in Leiden of in Utrecht verworven kennis, in de problematiek van de Aziatische boertjes. Zij ergerden zich, al of niet terecht, aan de naar hun smaak denigrerende uitspraken van Creolen over deze landbouwers die zij juist beschouwden als ‘hun mensen’.
Zij bleven zich ervan bewust dat zij slechts tijdelijk in dit land werkzaam waren. Later, misschien na enkele jaren, zouden zij met de hier opgedane ervaring naar het grote land gaan waarvan zij droomden: Nederlands-Indië.
Zo versterkten deze bb-ambtenaren de mening dat men van hogerhand doende was Suriname te ‘verindischen’. Ambtelijk leidde dat tot spanningen en van normaal sociaal verkeer was zelden sprake. De bb-ambtenaar bleef eenzaam, schichtig, volkomen vertrouwend op de gouverneur, de grote kenner van de buitengewesten in de Oost.
Wanneer Kielstra in deze kring zijn denkbeelden toelichtte en zijn bewondering uitsprak voor het rapport van de commissie Baud, te goeder trouw piekerend over in de Surinaamse districten op te bouwen Aziatische gemeenschappen, vond hij er sympathie en begrip.
Zij begrepen zijn gedachtengang en veroorloofden zich als getrouwe bb-ambtenaren geen kritiek. Zo kwam er eendracht tussen de gouverneur en zijn binnenlandse bestuursambtenaren. In het sociale leven werd dat weerspiegeld.
Wanneer een vreemde bezoeker zich bij de gouverneur meldde en de bewindsman vond het nodig hem te ontvangen werd er een
| |
| |
tuinfeestje gegeven. De vertrouwde bb-ambtenaren ontbraken zelden. En dus moesten oude, vertrouwde Creoolse ambtenaren wat minder dikwijls worden uitgenodigd! Dat zette in de kleine ‘kolonie’, of beter: ‘provincie’, kwaad bloed.
Het gemompel over de ‘verindisching’ van Suriname nam met de dag toe, het was aan alles te merken. Vroegere bewindslieden hadden wel eens bewondering getoond voor een donderende toespraak in de Staten of voor een gedegen rapport. Kielstra niet. Integendeel. Met soms hinderlijke nadrukkelijkheid legde hij de vinger op wonde plekken en vervreemdde mensen van zich die anders misschien voor hem door het vuur zouden zijn gegaan.
Ik kreeg de indruk, als ik met hem praatte, dat deze stijfkoppige man, hoogleraar in de koloniale staathuishoudkunde, de staatkundige ontwikkelingen in Europa helemaal niet doorzag en er zich niet van bewust was welke hel dreigde los te breken. Zelfs was ik wel eens bang, dat hij de autoritaire stromingen, als zovele intellectuelen in Nederland, niet helemaal afwees. Maar toen de nazi's, ‘dieven in de nacht’ zoals we toen zeiden, Nederland binnenvielen en een einde maakten aan een jarenlange droom van gemakkelijke neutraliteit, bleek Kielstra een patriot, conservatief in hart en nieren en wilde de smadelijke belediging het vaderland aangedaan, wreken. Hij zou dunkt me, als hij in Nederland was geweest in een conservatieve verzetsbeweging een rol van belang hebben gespeeld.
Ik leerde Kielstra kennen in zijn nadagen, toen de oorlog al een paar jaar aan de gang was, en hij leek mij geknipt voor de hoofdrol in het koloniale drama van ondergang, ook uiterlijk.
Toen hij naar Suriname vertrok in het voor Nederland nog rustige jaar 1933 had hij zijn oude legeruniform meegenomen, een grijs kolonelsuniform met putti's en al, uit de jaren 1914-1918. Als ter gelegenheid van ‘Konings verjaardag’ op het Oranjeplein, van oudsher excercitieterrein, een parade werd gehouden, trok hij dat zware Hollandse uniform aan, en ging in de schaduw van het over een paar palen gespannen zeildoek staan waarmee de ‘eretribune’ was afgeschermd, onvermoeid, de dooraderde hand aan de hoge kepi, de troepen inspecterend die gans Suriname tegen een vijand zouden verdedigen.
Een ontroerend schouwspel. Tussen de in witte uniformen geklede binnenlandse bestuursambtenaren en hoge officieren, stond hij
| |
| |
daar temidden van wat ik zou willen noemen: de kolonie in de kolonie. Misschien, achteraf gezien, de enige geslaagde vorm van kolonisatie die de navolger van Baud in elf jaren van strijd tot stand bracht.
|
|