| |
| |
| |
Kunstleven in Suriname
Kort voor de oorlog vestigde zich in Suriname een buitenlands echtpaar, in Nederlandse muziekkringen bekend als het duo-Feinland, Feinland violist, zijn vrouw celliste. Hij was van Duits-joodse afkomst, zij een geboren Nederlandse. Vanwege de spanning in Europa en de jodenvervolging hadden de Feinlands besloten zich in een Nederlands overzees gewest te vestigen. Zij bouwden in Suriname een mooi huis dat, uitgerust met een eigen podium, tot een cultureel centrum uitgroeide.
Het huis, in een voor Suriname wat buitenissige, in ieder geval van de traditie afwijkende stijl gebouwd, werd smaakvol ingericht met uit Nederland afkomstige meubelen. Maar de Feinlands begonnen het in de stad verkrijgbare houtsnijwerk van de bosnegers en het aardewerk van Surinaamse Indianen te verzamelen. Hun belangstelling ging vooral uit naar de muziekinstrumenten van de Bosnegers. Zo stond daar in dat huis een grote collectie trommen die nu wel weer verspreid zal zijn.
Soms gaf het duo-Feinland uitvoeringen in eigen huis en voor die huisconcerten die ook tijdens de oorlog voortgang vonden (Feinland werd niet, al was hij Duitser, geïnterneerd) bestond in kleine kring intense belangstelling. Behalve de muziekuitvoeringen organiseerden de Feinlands marionettenspelen, die mij, voor zover ik ze gezien heb, niet boeiden maar die bij een groot en dankbaar publiek erg in de smaak vielen. Zonder enige stimulans van de overheid, zonder subsidie, werden die twee voor het Surinaamse leven een culturele factor van belang. Zij waren bekende musici, ingesteld op een publiek van smaak. Ook in Suriname werden hun concerten het meest gewaardeerd door een geestelijke elite. Maar toch is hun kunst waarschijnlijk doorgedrongen tot de lagere strata van de bevolking en heeft daar bevruchtend gewerkt.
De Feinlands hielden zich aan hun repertoire dat aan de luisteraars hoge eisen stelde. De Avros, Suriname's oudste omroep, was een andere koers ingeslagen. De naam van die omroep-vereniging was ontleend aan de naam van de Nederlandse. De S. stond voor Suriname. Het bestuur meende dat de omroep vooral een edu- | |
| |
catieve taak had. De zender was helaas zwak zodat alleen de stad en de randen van belendende districten konden worden bereikt. Concerten, kinderuurtjes, godsdienstige uitzendingen, alles werd door de omroepers in het Nederlands aangekondigd. Ook de nieuwsberichten werden in het Nederlands voorgelezen. Het Surinaams of zoals men toen zei het ‘Neger-Engels’ werd nooit gebruikt. Financieel was de omroep volkomen afhankelijk van de steun der verenigingsleden. Reclame werd niet uitgezonden.
De studio stond, in de nabijheid van het krankzinnigengesticht Wolfenbüttel, op een drassig stukje grond. Vlak voor dat gebouwtje liep een sloot waarin, volgens de verhalen, zowel ‘kaaimannen’, kleine Surinaamse krokodillen, als grote slangen leefden. Ze lieten zich zelden zien. Voor zover ik weet hebben noch kaaimannen noch boa's ooit een toevlucht gezocht in de studio.
Luchtverkoeling was in Suriname toen nog onbekend. Maar om de omroepers en andere medewerkers de nodige frisse lucht te bezorgen waren voor de vensters schermen van ragfijn gaas aangebracht. Dit gaas was niet fijn genoeg om de kleine vliegjes, de ‘mampieren’, buiten de studio te houden. Die taaie en lastige insekten, aangelokt door het licht in de studio, vielen met miljoenen tegelijk binnen en maakten het leven van de omroepers tot een hel. Mond en slijmvliezen werden op sommige avonden door mampieren verstopt. Onder die omstandigheden moet het de radiomensen moeilijk gevallen zijn oorlogsberichten voor te lezen of ernstige concerten aan te kondigen. Want ernstig was die vooral educatieve Avros wel. Al te ernstig, dacht ik wel eens.
De kikvorsen in de sloot en in de kleine plas voor het radiostation trokken zich van de ernst weinig aan. Ze kwaakten zó luidruchtig dat hun geluid op stille avonden de tonen van Bach en Mozart overstemde wanneer een, door mampieren gekwelde, omroeper vergeten had de microfoon uit te schakelen. Ook de arme geesteszieken van het nabije gesticht Wolfenbüttel lieten zich niet onbetuigd, ze roffelden met handen en voeten op de dunne houten muren van het gesticht of begonnen op een afschuwelijke manier te gillen.
Concerten werden vaak herhaald want men beschikte maar over een handvol grammofoonplaten. De aanschaf van nieuwe was veel te duur. Soms boden de leden platen aan en die werden dankbaar aanvaard. Op zondagmorgen werden altijd hooggestemde klas- | |
| |
sieke grammofoonconcerten uitgezonden. Ik heb er dikwijls van genoten, en met mij, vele anderen.
Op initiatief van H.J. Boas, de eerste uit Londen gezonden voorlichtingsambtenaar voor Suriname, begon men op zaterdagavonden Hindoestaanse uitzendingen te verzorgen onder leiding van de Hindoestaanse hoofdonderwijzer Kaulesar Sukul. Sukul stelde een zuiver Indisch orkest samen dat traditionele melodieën speelde of, het begon toen in de mode te komen, populaire liederen imiteerde die dank zij de Hindoestaanse films en grammofoonplaten, bekend waren geworden. De musici waren heel eenvoudige mensen, de een vrachtrijder met een ezelskar, de ander een kleine landbouwer in het district, een derde bezig met een handeltje maar ondanks hun eenvoud bezaten zij een beschaving die men buiten de kring van Hindoestanen niet altijd aantrof. Met elkaar spraken zij de Surinaamse versie van het Hindi maar de meeste leden van het orkest kenden ook Nederlands. Zij lazen voornamelijk uit India afkomstige boeken die van hand tot hand gingen want helaas bestond er geen Indische bibliotheek in Suriname. Op één uitzondering na waren alle leden van het orkest Hindoes maar de Islamitische ‘tabla’ speler was volledig in het gezelschap opgenomen. De tegenstellingen tussen Hindoes en Islamieten, die uiteraard wel bestond, namen zelden ernstige vormen aan en leidden ook niet tot een breuk in die Brits-Indische gemeenschap.
Ik geloof niet dat de Creolen naar dat Indische uurtje luisterden. Wel waren er mensen die tegen het initiatief van Boas ernstige bezwaren hadden. Als het in hun macht gelegen had dan zou het Avros-bestuur, vanwege al dat Hindoestaans gedoe, naar huis zijn gestuurd. Maar het Hindoestaanse uurtje was door de overheid gevorderd en het bestuur van de omroepvereniging kon niets doen. Het uitzenden van Hindoestaanse muziek kwam niet ten goede, meende men, aan de zo wenselijke assimilatie tussen Hindoestanen en Creolen. Integendeel, juist een scheiding der geesten werd in de hand gewerkt. Over dat onderwerp zijn in intieme kring soms verhitte debatten gevoerd. Dat de Hindoestanen gretig luisterden, wie zou het hebben ontkend?
Het is niet onmogelijk dat die uitzendingen enigermate de bezwaren wegnamen die de Indische Surinamers koesterden tegen de met Engeland samenwerkende Nederlandse regering. Volgens hen werd
| |
| |
India door Engeland onderdrukt, en zelfs sloot Engeland tijdens de oorlog Mahatma Gandhi, ook in Suriname vereerde, in de gevangenis op.
De Indische muziek met zijn talloze melodieën, zijn oneindige variatie, zijn wonderlijke klanken, zijn soms opzwepend ritme dat weer overging in bijna smachtende melancholie kon men als buitenstaander slechts aanvaarden of... afwijzen. De Creolen met hun veel vrolijker, tintelender en ten dele Europees georiënteerde muziek sloten er de oren voor. Zij verenigden zich rond het oude Thalia-theater dat sinds de vorige eeuw bestond en waar regelmatig in het Nederlands en een enkele keer, onder invloed van de onderwijzer Koenders, die op dat terrein pioniersarbeid verrichtte, ook in het Surinaams, voorstellingen werden gegeven door Creoolse gezelschappen.
De Javanen - enkel een bescheiden aantal woonde in de stad - leefden vooral in de buitendistricten op de nog bestaande grote plantagebedrijven, en ook op de gronden van de plantentuin die onder leiding van de Zwitserse geleerde Prof. Stahel in stand werd gehouden. Prof. Stahel, korte tijd hoogleraar aan de landbouwhogeschool van Wageningen, had zijn hart aan Suriname verpand. Hij en zijn vrouw woonden in de nabijheid van de Avros-studio, in een mooi, nog in de oude stijl gebouwd huis. Naast dat huis lag een Javaans dorp waar enkele malen per jaar door de professor een feest werd gegeven. Zo'n feest, zo'n ‘slamatan’, had een eigen, in sommige opzichten duidelijk cultureel karakter. De gamelan werd bespeeld en urenlang kon men genieten van wajangvoorstellingen, poppenspelen, steunend op oude tradities. De poppenspelen van de Feinlands misten dat element van traditie juist pijnlijk.
Merkwaardig was dat eigenlijk niemand zocht naar samensmelting van deze uit Azië, Europa en Amerika afkomstige culturen. De op Nederland georiënteerde Creolen praatten wel over de noodzaak van assimilatie, maar zij, stedelijk, beschaafd, hoopten dat de Aziaten, blijvend in het land gevestigd, zich op den duur zouden aansluiten bij de Nederlandse beschaving, en eigenlijk kwam de veel grotere, uit India afkomstige cultuur steeds meer op de voorgrond.
De Chinezen hadden zich nog het best aan de Nederlands Creoolse levenssfeer aangepast. Al in de vorige eeuw waren zij naar het verre Suriname getrokken om op grote landbouwbedrijven de kost te
| |
| |
verdienen, als contractarbeiders. Na afloop van het contract werden zij blijvers. Velen van hen trouwden met Creoolse vrouwen en de rassenmenging leverde mooie, intelligente mensen op, die in de oudere, gemengd Afrikaans-Europese, gemeenschap als gelijken werden aanvaard.
Van huis uit bepaald geen handelslieden, werden de Chinezen door de gevolgen van de emigratie, al gauw kleine ondernemers. Chinese winkels en pandhuizen werden een gewoon verschijnsel in Paramaribo, en de Chinezen beperkten zich niet tot de kleinhandel en een bescheiden kredietwezen, maar probeerden het in de importhandel en de organisatie van overigens illegale loterijbedrijven. Zij waren weliswaar vrijwel opgenomen in de Creoolse gemeenschap, maar bleven toch Chinese namen voeren. Soms lieten zij hun kinderen in China opvoeden.
Niet alle Chinezen ‘Creoliseerden’. Er was een vaste kern van echte Chinezen die met het moederland voeling hield. Zij hadden in het centrum van de stad een oud, groot gebouw als clubhuis ingericht. Dat gebouw werd tijdens de oorlog ter beschikking gesteld aan Nederlandse vluchtelingen die, in tegenstelling tot wat op Curaçao gebeurde, vriendelijk werden ontvangen en degelijk gehuisvest.
Alleen op bizondere dagen, tijdens het Chinese nieuwjaarsfeest bijvoorbeeld, merkte je dat de Chinezen, hoezeer in het Surinaamse leven opgenomen, het oude China met zijn rijke tradities niet geheel waren vergeten.
Hoe boeiend, hoe verrassend, hoe oneindig gevarieerd was het leven in ‘Neerlands twaalfde provincie’, een leven dat maar weinig met Nederland had te maken, al hoorde je, wanneer je langs een school liep de kinderen de tafel van zes of zeven in het Nederlands opdreunen, al hoorde je vaderlandse liedjes zingen of al wist je dat de kinderen zaten te blokken op het rijtje dorpen van Hoogezand-Sappemeer tot Nieuwe Schans. Ook dat rijtje moesten de Surinaamse kinderen uit het hoofd leren want het stond nu eenmaal in de vaderlandse leerboekjes, niet voor Surinaamse maar voor Nederlandse kinderen geschreven en uitsluitend om budgetaire redenen ook in Suriname, Curaçao en Nederlands-Indië gebruikt.
Ik hield in die dagen regelmatig toespraakjes voor de microfoon van de Avros. Ter afwisseling van buitenlandse commentaren, Nederlandse nieuwsberichten en zulke journalistiek vertelde ik zomaar
| |
| |
over de indruk die het land op me maakte. Ik haalde ook wel eens herinneringen op aan lange jaren doorgebracht op Curaçao. Tot mijn verbazing en vreugde merkte ik dat vele mensen dankbaar waren voor die praatjes. Als ik een wandeling had gemaakt, langs de rivier, naar Leonsberg, vertelde ik over de wandeling, over wat mij was opgevallen. De volgende dag ontmoette ik dan mensen die verzuchtten dat ‘wij Surinamers van ons land eigenlijk veel te weinig weten’. Anderen vestigden mijn aandacht op bijzonderheden die me waren ontgaan.
De prachtige maar reeds bedwongen natuur van Suriname was makkelijk bereikbaar. Het leek wel of Paramaribo in een openluchtpark lag, en na een stukje stad liep je op doodstille buitenwegen. Van al die buitenwegen bleef de Mahonielaan in mijn herinnering de fraaiste, smal, aan beide kanten met statige mahoniebomen beplant. Op zo'n wandeling kwam je onder de indruk van de ogenschijnlijk zo weergaloze vruchtbaarheid van de Surinaamse bodem en kon je je niet voorstellen dat planters hier keer op keer de verschrikkelijkste tegenslagen moesten incasseren door catastrofale en geheimzinnige plantenziekten.
Wel kon je je de angst indenken waarmee een Javaanse of Hindoestaanse landbouwer in de regenseizoenen naar de hemel keek want je leerde de plotselinge regenbuien kennen die een gehele oogst in enkele minuten vernielden en maandenlange arbeid verloren deden gaan. Onmiddellijk na zo'n regenbui brak de zon door de wolken en de regendroppels waaierden als fijne damp over land en rivier.
Voor de waterbeheersing in Suriname was slechts één, zegge en schrijve één, Hollandse ingenieur verantwoordelijk, een plompe, zwaar gebouwde, hartelijke man, die met bijna geen technisch materiaal en een paar hulpkrachten maar doen moest wat hij kon, helemaal machteloos tegen de overstromingen die landstreken veranderden in moerassen waarin de gewassen verrotten en het vee verdronk.
Vanaf het begin van de Hollandse kolonisatie heeft het vraagstuk van de irrigatie de aandacht van de planters opgeëist. Zij legden, in de onmiddellijke nabijheid van de stad, nu nog bestaande waterwerken aan, en bouwden kleine sluizen, hecht doortimmerd en fijn gemetseld. Je trof ze hier en daar, zo maar langs de weg, en die kleine sluiswerken herinnerden aan etsen van Rembrandt.
| |
| |
Het platteland had iets ouderwets, iets schilderachtigs, alsof het in het oerwoud was ontworpen door iemand met herinneringen aan schilderijen van Ruysdael en andere zeventiende-eeuwers in het hoofd. Vlak bij de stad kon je langs een koffieplantage wandelen. Daar stonden de koffiestruiken in de altijd durende schaduw van boven de struiken uitwapperende loofbomen, de ‘koffie-mamma's’ van de plantage zoals men die bomen noemde. Maar ook waren er verlaten gronden, enkel toegankelijk langs smalle, verwaarloosde paden, eindigend bij een verwaarloosd plein met een spookachtig, ongeschilderd huis tussen vervallen, lege schuren.
Wanneer ik talent had bezeten voor de beeldende kunst, had ik in deze romantische natuur inspiratie genoeg gevonden, meer voor waterverfschetsen dan voor schilderijen.
Dat was mijn mening en ik moest hem herzien toen ik Telting leerde kennen, een eenzaam man die zich zonder opleiding tot schilder van allure had ontwikkeld. Helaas is het me niet gelukt schilderijen van hem te kopen, want hij was al wat verward en vroeg onzinnige prijzen voor werk dat hij op één lijn stelde met het werk van Rembrandt. Vermoedelijk had hij, behalve via een reproduktie, nooit een schilderij van Rembrandt gezien en gebruikte hij de naam enkel als een soort vergelijking. Hij wilde zeggen: ‘Kijk, ik Telting, in deze verloren uithoek van de wereld, ben net zo groot als die schilder waarover de meester op school me indertijd heeft verteld.’ De vreemde, eenzame Telting moest misschien wel zo redeneren omdat behalve een paar mensen die onmachtig waren hem uit zijn eenzaamheid en vervreemding los te breken en hem te overtuigen van zijn meesterschap, niemand in hem geloofde. Wie kon vermoeden dat Telting een voorloper zou blijken van een Surinaamse schilderschool die later, dank zij het werk van de Amsterdamse schilderes Nola Hatterman, zo sterk is opgebloeid?
Telting werkte in zware olieverf, met grote borstels, en bereikte effecten, die op mij een grote indruk maakten. Toen ik hem leerde kennen droomde hij van machtige mozaïeken samengesteld uit keien die hij ergens in de binnenlanden bij elkaar wilde zoeken en zomaar in de wilde natuur neerwerpen. De man had, hoe klein van stuk hij ook was, iets gigantisch. Iets van de bosmens, zoals in andere, met wouden overdekte landen ook dergelijke bosmensen aan het werk gingen; scheppers van landschappen à la Max Ernst, een
| |
| |
schilder die Telting evenmin kende als Rembrandt.
Soms kwam je al wandelend bij kleine Javaanse nederzettingen. Tegen het vallen van de avond speelden een paar mannen, afwezig en toch aanwezig, op de, van de weg af onzichtbaar, in het veld verborgen gamelan. De fijne klanken van het Javaanse klokkenspel vervulden het landschap met verlangen, met heimwee.
Veel verder, achter deze in cultuur gebrachte kuststrook, lag het ondoordringbaar oerwoud waarmee ik pas later kennis zou maken.
Wat het in de folklore betekende begreep ik dank zij een man in de Maagdenstraat. Hij bezat een klein, helemaal leeg winkeltje. Er stond slechts één voorwerp, een Chinese schaal met hertekoppen als handvatten, vermoedelijk zijn enige bezit. Hij was, vertelde hij me, in zijn jonge jaren goudzoeker geweest en eens, toen hij diep in het binnenland was doorgedrongen, en de avond viel, zag hij een gebergte dat rood gloeiend en prachtig, als een geweldige klomp goud uit het landschap oprees.
‘Ik heb dat gebergte nooit kunnen bereiken,’ zei hij. ‘Maar ik weet zeker dat het bestaat, meneer. In het binnenland van Suriname liggen de schatten voor het oprapen. Schatten, ik verzeker het u, schatten!’
Ik keek naar zijn Chinese schaal en kocht hem niet, helaas, want tegenwoordig zou hij bij een Hollandse antiquair een slordige duizend gulden kosten.
De man vroeg me een tientje.
|
|