| |
| |
| |
Het levend verleden
In West-Indië wordt dikwijls geklaagd dat men geen geschiedenis heeft. Die klacht is tot op zekere hoogte gerechtvaardigd. De geschiedenisboeken hebben het uitvoerig over het wel en wee van de ‘volksplanting’ maar over het volk leest men niet veel. Zij werden samengesteld uit officiële stukken, geschriften van commissies en overheidsinstanties, uit courantetijdingen of verslagen van kerkgenootschappen en ga zo maar door. Het gewone volk, grotendeels ongeletterd, liet zelden of nooit documenten over het eigen leven na.
Wolbers, een uitmuntend historicus uit de vorige eeuw, trachtte het dagelijks leven in Suriname aan de hand van bestaande stukken te reconstrueren. Daarmee deed hij, zonder twijfel, goed werk. Verder schreef de Schotse officier Stedman, aan het einde van de achttiende eeuw, een boek dat geheel bestond uit eigen notities en herinneringen. Hij had als militair deelgenomen aan een expeditie naar de binnenlanden van Suriname tegen de ‘marrons’, de opstandige slaven die voortdurend het leven op de plantages bedreigden. Stedman stond dus niet aan de kant van die opstandelingen maar voor de toestanden die hij op de plantages aantrof en voor het instituut van de slavernij had hij beslist geen waardering. Zijn boek werd later, in de negentiende eeuw gebruikt door de tegenstanders van de slavernij. De werken van Stedman en Wolbers, leverden Anton de Kom stof voor zijn Wij slaven van Suriname dat in de jaren dertig in Nederland werd geschreven.
Weinig mensen hebben eigen ervaringen te boek gesteld. Ik vond enkele werkjes van mannen die als plantageopzichter of als ‘blank-officier’ nog in het slavernij-tijdvak hadden geleefd. Maar een werk dat geheel geschreven is vanuit het gezichtspunt van de slaaf is me niet bekend. Zo zou men, hoeveel boeken er ook aanwezig zijn in de landsboekerij van Paramaribo, kunnen zeggen dat de geschiedenis van het land nog moet worden geschreven. Ook frater Abbenhuis, een onderwijzer die tegelijk aan het hoofd van een kerkelijk sigarenfabriekje stond, waar men ‘Leo Victor’ sigaren draaide ten behoeve van de paters en fraters, heeft wel enkele belangwekkende geschie- | |
| |
denisboeken voor het onderwijs geschreven maar de leegte niet kunnen opvullen.
Toch had ik soms het gevoel als ik door Paramaribo met zijn oude monumenten en gebouwen wandelde alsof de tijd, zoals dat heet, had stilgestaan. Het leek wel of het verleden geen verleden was maar nóg bestond. Bovendien leefde het voort in een bijna romantische litteratuur die van mond tot mond ging. Je vond herinneringen terug in op het eerste gehoor niets zeggende volksliedjes en kinderverhalen. Wie goed oplette en bereid was om te luisteren werd getroffen door de rijke Creoolse folklore van Suriname.
R.D. Simons heeft mijn ontvankelijkheid voor die verhalen gestimuleerd. Maar vooral een misschien nu vergeten man opende me de ogen. Hij heette Van Lier, was een soort woudloper in overheidsdienst en liet enkele geschriften na over het mysterieuze leven van de negerkoloniën in het Surinaamse bosland.
Ik ontmoette hem regelmatig in de enige lunchroom die Paramaribo rijk was, het kleine café van de firma Kersten. Je kon daar behalve een kop koffie, een echt gebakje krijgen of een echt pasteitje. Ik geloof dat de lunchroom van Kersten de enige plaats in de stad was waar dergelijke lekkernijen verkocht werden. Want in de oorlogsjaren was het leven in Suriname, zelfs naar Surinaamse maatstaven bijzonder sober geworden. In die lunchroom dronken we dan onze zure Surinaamse koffie, Van Lier en ik. Daar vertelde hij op zachte toon over het leven in het bosland dat zo geheel anders was dan het leven in de stad. Tussen de stad en het eigenlijke bosland lag het Paradistrict, een soort buffer tussen de stad en het achterland. In dat Paradistrict waar nog altijd arme, Creoolse boertjes woonden, leefden gebruiken voort die verwant waren aan de gebruiken in het bosland, maar volgens Van Lier toch al verwaterd. In de stad, meende hij, waren de Afrikaanse zeden en de uit Afrika meegenomen riten grotendeels vergeten of totaal verbasterd.
Suggestief schetste hij, uit eigen ervaring, een winti-bijeenkomst in het binnenland. Met zijn vingers roffelde hij op het tafeltje van het zendingscafétje een vreemd ritme. Daarmee gaf hij de slag aan van de apintie-drum zoals die weerklonk in de binnenlanden van Suriname. Wanneer die drum bespeeld werd kwamen, dwars door het luchtruim, demonen van Afrika naar Suriname vliegen en namen bezit van het lichaam der mensen die op hun krachten een beroep
| |
| |
deden. Ook spraken zij wel door de mond van een ingewijde. Met die menselijke lichamen haalden de geesten, als iemand zoals men het uitdrukte de ‘winti’ had, de vreemdste dingen uit. Ondanks mijn scepsis hield ik mijn lippen stijf op elkaar als Van Lier vertelde. Ik besefte, dat deze kleine man die zijn leven grotendeels aan dat binnenland had geofferd, erg veel wist en in alle opzichten au serieux genomen moest worden. Tegenover hem voelde ik me een volledige buitenstaander in een zeer vreemd land.
Op straat wandelden in witte gewaden Hindoestanen voorbij. Kotomissies, de dikke armen met slangebanden van donker goud gesierd, stapten vriendelijk ons cafétje binnen. Aan de andere kant van de straat zat in een winkeltje een goudsmid geduldig en nauwkeurig te werken.
Dat was allemaal heel gewoon, heel dagelijks, heel nuchter. Maar luisterend naar de verhalen van Van Lier was het alsof dit nuchtere leven enkel een scherm was met erachter een nog onzichtbaar toneel. Op dat toneel stonden heel andere acteurs dan Van Lier, de serveerster van Kersten, de paar babbelende vrouwtjes, de bezige Hindoes of de op straat voorbij schuifelende kotomissies. Van Lier liet me die andere wereld zien. Nu, na jaren, denk ik nog steeds dankbaar aan die kleine man en heel intens dacht ik aan hem toen ik de schitterende dissertatie van dr. Wooding las over het winti-geloof in Suriname.
‘Neerlands twaalfde provincie’? Een illusie. Nooit zal ik mijn eerste ontmoeting vergeten - het was op het terras van het Palace-hotel - met een kleine, wat vierkant gebouwde, stevige vrouw. Zij was gekleed in een tot de voeten hangende, blauwe japon die herinnerde aan een ‘reformjurk’ uit het begin van deze eeuw. Op het spierwitte, zijdeachtige haar droeg ze een met witte kalk ingesmeerde tropenhelm, een ongebruikelijk hoofddeksel voor een vrouw. Zij steunde op een knoestige bergstok. Vast een herinnering, dacht ik, aan een reis langs de Rijn of door de Alpen. Zij stelde zich voor als mevrouw Grace Schneiders-Howard. Zij was het eerste, en tot die tijd toe enige vrouwelijke lid van het Statencollege geweest en had haar mandaat, kort voordat ik haar leerde kennen, neergelegd. ‘Nu ben ik,’ vertelde ze, ‘een soort sociaal werkster op eigen gezag.’
Deze fascinerende vrouw vertelde mij haar bewogen levensgeschiedenis. Ik wist en weet niet in hoeverre zij ‘Dichtung und Wahr- | |
| |
heit’ vermengde maar haar verhalen zijn me bijgebleven.
Zij was in 1869, zes jaar na de afschaffing van de slavernij, in Paramaribo geboren. Haar vader behoorde tot de grote adellijke clan van de Howards. Na een carrière die door de een of andere moeilijkheid werd onderbroken was hij naar Suriname vertrokken, en daar bezat hij, in het district Coronie, enkele grote plantages. Hij trouwde een meisje van joodsen huize uit de oude planterskaste van het land. Grace, hun enig kind, werd keurig opgevoed in het toen keurige Paramaribo; tijdgenoten vertelden dat zij als een koninginnetje met een grote koets naar school werd gebracht.
Toen zij de lagere school had afgelopen stuurden haar ouders het kind naar Nederland, en op het Haagse gymnasium volgde zij onderwijs, in haar tijd, voor een jong meisje uit de ‘kolonie’, uniek! Zij leerde er jongelui kennen die later in het openbare leven van Nederland een rol zouden spelen. Onder hen het latere kamerlid Joekes met wie ze, jarenlang, een uitvoerige correspondentie voerde. De jonge Grace wilde arts worden maar haar ouders konden zich met die beroepskeuze niet verenigen. Zo bleef zij, een Surinaamse, die tot haar levenseinde een typisch regenten-Hollands sprak, in Nederland zonder beroep. Zij bezocht, zoals meer jonge vrouwen uit haar tijd deden, socialistische vergaderingen, luisterde naar een man als Van Kol, leerde de latere leider van de communistische partij Wijnkoop kennen, bewonderde Frederik van Eeden. Toen trouwde zij met een eenvoudige man, een Duitse stalhouder, met wie ze lange tijd in Aken woonde. In 1902 keerde ze definitief terug naar Suriname. Zij vestigde zich op de plantage.
Grace Schneiders nam ook in de kolonie geen blad voor de mond. Zij was de eerste vrouw, die in Suriname socialistische idealen uitdroeg, zij hield lezingen en werd in 1912 voor de tijd van twee maanden, wegens belediging en het houden van opruiende redevoeringen, in de gevangenis van het Fort Zeelandia opgesloten. Daarmee was ze in de ogen van het eenvoudig volk een martelares geworden. Geen wonder dat zij in 1936, toen het passieve vrouwenkiesrecht ingevoerd werd, tot Statenlid werd gekozen.
Toen ik met haar kennis maakte was ze de zeventig jaar gepasseerd maar in geen enkel opzicht een oude vrouw. Ze liep kaarsrecht. Ze vertelde heel levendig over haar avonturen zowel in als buiten Suriname. Eens had ze, wandelend langs de rivier, in het
| |
| |
gras een man gevonden, meer dood dan levend, die van Frans Guyana naar de Surinaamse oever was gezwommen en precies voor haar voeten kwam.
Zij was een volkomen nonconformiste, een aristocratische vrouw die in haar jonge jaren grote reizen had gemaakt naar Monte Carlo en de Duitse luxe badplaatsen en in Suriname teruggekeerd zich vereenzelvigde met het armste deel van de bevolking. Heel raak kon zij de luxe wereld van voor de Eerste Wereldoorlog, de wereld van Stefan Zweig, typeren en even raak de weergaloze armoede van Paramaribo. Zij had die armoede leren kennen toen ze als hygiëniste Suriname van filaraiamuskieten en andere gevaarlijke insekten wilde zuiveren. Wanneer zij vertelde over haar reizen door het binnenland, haar vriendschappen met Indiaanse piaaimannen, bestond Neerlands twaalfde provincie niet meer en zag je het werkelijke Suriname.
We zaten op het terras van het Palace-hotel en urenlang luisterde ik naar haar verhalen over het vroegere Suriname en over de mensen van nu. Een nogal deftige ambtenaar van Indische afkomst was, zo zei ze, een krisaanbidder. Argeloos, helemaal zonder opzet vertelde ik het hem later en moest opdraven als getuige in een beledigingszaak...
Grace Howard en ik, beklaagde en getuige stonden in het kleine, warme rechtszaaltje van Paramaribo en werden onbarmhartig ondervraagd door een wat zonderlinge rechter die zich wellicht, evenals wij ergerde aan de man die de ‘beledigingszaak’ aanhangig had gemaakt. Maar hoe ik ook pleitte en de rechter verzekerde dat mevrouw Schneiders zich in alle argeloosheid het prikkelende woord krisaanbidder had laten ontvallen en dat ik, in alle argeloosheid, deze naar mijn smaak even verrukkelijke als onschuldige aanduiding aan de betrokken ambtenaar had doorgegeven (als ik het allemaal van te voren geweten had dan had ik liever mijn tong afgebeten), toch moest het recht zijn loop hebben door een boete van een rijksdaalder of zo.
We verlieten samen de rechtszaal. Ze dankte mij, de ongelukkige getuige, voor mijn hartelijke woorden. Ik bracht haar naar huis. Ze was toen erg, erg arm en woonde in een piepklein huisje, vlak achter het mijne, aan de Rooseveltkade. Daar klopten arme mensen zelden tevergeefs aan de deur. Aan een keukentafeltje schreef ze bij het licht
| |
| |
van een ouderwetse olielamp in haar groot en hanepotig handschrift haar honderden, misschien wel duizenden brieven. Brieven aan vrienden in Nederland zoals het kamerlid Joekes en IJzerman, het enige lid van de toenmalige sdap dat belangstelling had voor het verre Suriname.
Ook een andere vrouw maakte in die tijd een diepe indruk op me. Zij heette voluit jonkvrouwe J.W. baronesse van Lynden. In Suriname werd zij freule Van Lynden genoemd. Ze was klein, verschrompeld, armoedig, door de zon uitgedroogd, leed aan de gevreesde volksziekte, de filaria, en trok haar door die ziekte gezwollen been moeizaam na. Toch was ze dag en nacht op pad voor de stadszending, een soort evangelisatiebureau van de Moraviërs. Freule Van Lynden hield zich niet alleen met geestelijk maar vooral met maatschappelijk werk bezig. Mensen als zij en mevrouw Grace Schneiders-Howard waren maatschappelijke werksters van het eerste uur.
Ik kan die twee vrouwen niet met elkaar vergelijken. De fantastische Grace Schneiders was nu eenmaal een individualiste zoals alleen in een land als Suriname kan gedijen. De even aristocratische freule Van Lynden was evenwichtig, rustig en zeer gelovig, op heel andere wijze even bijzonder. Ze had toch een heel ander leven kunnen kiezen, rustig in Nederland, een deftige dame in een land vol deftige dames, wonend in een comfortabel huis waar ze van tijd tot tijd ‘jour’ hield?
Ze wilde dat niet, ze leidde liever ter wille van de stadszending een sober bestaan en offerde zich op voor de allerarmsten. Die allerarmsten kon ze niet eens veel bieden want het Zeister Zendingsgenootschap was niet rijk. Voor steun beschikte zij slechts over kwartjes en guldens, en dag in dag uit moest zij beslissen wie wel en wie niet recht had op steun. Ze maakte kennis met de chaotische gezinstoestanden van een stad en een land dat, zoals andere landen in Zuid-Amerika, ‘macho’ is. Lang niet alle Creoolse mannen beschouwden zich als gezinshoofd of kostwinnaar. Maar wel zagen zij zich als verwekkers van kinderen, bereid die kinderen en hun vrouwen met wapens in de vuist te verdedigen. De zorg voor het nageslacht drukte toch in de eerste plaats op de moeder.
Freule Van Lynden stond machteloos tegenover het harde lot van de zwarte vrouwen die jaar in jaar uit kinderen kregen. Kinderen die eten vroegen en die verzorgd moesten worden. De kleine, stille
| |
| |
vrouw kon zich kwaad maken over mensen die het zelf best hadden en beweerden dat in Suriname door niemand honger werd geleden. Er was toch altijd wel iets te vinden in de stad? Een weggeworpen vrucht, een stuk brood. Altijd was er iets, zeiden ze. Maar de gevolgen van de ondervoeding kon je maar al te goed merken.
In de kring van de stadszending werden wanhopige pogingen gedaan om de mensen terug te voeren naar het platteland. Men wilde ze een plaats geven in de kleine landbouw zodat het dagelijks voedsel geen probleem meer opleverde. Het bleef bij pogingen, ondanks steun van de overheid. Melaatsen werden geholpen maar ook gezonde, jonge vrouwen. Naaien en handwerken werd hun geleerd en zelfs met die vaardigheid was het moeilijk om je staande te houden in de harde maatschappij. Je kon wat geld verdienen door de was te doen voor anderen. Veel bracht dat niet op want het krioelde van de wasvrouwen in de stad. Zo leefde je als de mannen naar het bos waren om balata te tappen of goud te zoeken, maandenlang van huis.
Huwelijken werden soms wel, lang niet altijd, gesloten. Dikwijls werden kinderen geboren binnen een los-vaste verbinding, waaraan, door gebrek aan geld, het optreden van een jongere rivale of andere oorzaken, een einde kwam. Bovendien heerste in de stad, al lang voor het uitbreken van de oorlog, ernstige werkeloosheid.
In die wereld leefde freule Van Lynden, zorgend, helpend waar ze kon, gesteund door een vurig geloof, door de zekerheid naast Christus te staan. Het is makkelijk over zoveel vertrouwen te glimlachen. Het was niet makkelijk voor haar door die gloeiend hete stad te sjouwen, te werken onder dikwijls zieke, wanhopige mensen en die ellende te zien en te beleven zonder zelf af te stompen.
De zending werkte ook onder Javanen en Hindoestanen. Ondanks het voortreffelijk werk in het kinderhuis ‘Alkmaar’ waar, op verborgen wijze, strijd werd gevoerd tegen het kinderhuwelijk dat onder Hindoestanen nog bestond, waren de resultaten niet bemoedigend. Misschien bereikte de missie onder Aziaten, vooral onder Javanen, positiever resultaat.
Ik leerde in een van die door de missie geleide Javaanse sociale instellingen een fors gebouwde, oudere man kennen. Hij had lange tijd, als een navolger van Peerke Donders, onder de Indianen gewerkt. Hij zal niet heilig worden verklaard zoals zijn voorganger,
| |
| |
maar zijn naam zal voortleven als die van de grootste Nederlandse geleerden. Hij heette Ahlbrinck en schreef een encyclopedie der Cariben, een baanbrekend werk op antropologisch terrein, in vrije uren geschreven, tijdens moeilijke reizen, terwijl het leven vervuld was met zorgen om anderen.
Het leven van deze mensen zou stof kunnen zijn voor een heldenlied, heel bescheiden en onopvallend, klinkend in een land waarvan de geschiedenis nooit geschreven is. Het zou overstemd zijn door het sombere koor uit verder verleden. De slavernij was in Suriname in de jaren dertig en veertig niet vergeten. In Curaçao en andere Westindische landen werd aan de emancipatie weinig of geen aandacht besteed, maar Suriname herdacht ieder jaar de eerste juli, dag waarop Koning Willem de Derde, zoals men zei, met één pennestreek aan de slavernij een einde had gemaakt. Die emancipatiedag was bij uitstek feestdag der Creolen. Het leek wel alsof ze tegen iedereen die maar horen wilde, zeiden: ‘Kijk, dit is nu onze dag. Deze dag herinnert aan tijden dat wij Creolen onder onmenselijke omstandigheden Suriname op de natuur veroverden. Ons Suriname is nu een soort kolonie geworden bewoond door vreemdelingen, Chinezen, Koelie's en Javanen. Toch is dit land van ons. Wij hebben het opgebouwd. Niemand anders!’
Ik denk, maar het is speculatie, dat de emancipatiedag anders, minder uitbundig zou zijn gevierd als niet spoedig na de bevrijding van de slaven in 1863 op grote schaal gastarbeiders uit verre landen naar Suriname waren gebracht. Die emigranten en hun afstammelingen kwamen, ook al woonden ze tientallen jaren in Suriname, niet onder de indruk van de emancipatiedag.
Misschien zou het feest een ander karakter hebben gekregen als de plannen van de commissie Baud en vele andere positieve voorstellen, die vóór 1863 werden uitgewerkt, door de toenmalige Staten Generaal waren aanvaard. Die plannen, in hun oorspronkelijke vorm, hadden in Kielstra's bibliotheek een ereplaats. De slaven zouden niet met lege handen vrijgekomen zijn maar het land moest ten dele verkaveld worden onder de arbeiders. De Creolen hadden zich als kleine landbouwers, zoals later Hindoestanen en Javanen deden, op het platteland kunnen vestigen. Kielstra beschouwde, zoals hij me dikwijls zei, de verwerping van baron Bauds voorstellen als de grootste vergissing die het slecht geïnformeerde Nederlandse parle- | |
| |
ment betreffende Suriname en zijn bevolking ooit heeft gemaakt.
Ondanks het soms wat oubollig karakter van de emancipatiefeesten werd gewezen op de ontreddering, de wreedheid en willekeur die de slavernij had gekenmerkt. Er was een soort folklore over ontstaan. Afschuwelijke verhalen deden de ronde. Bunings, die ambtenaar en tegelijk acteur was, zoals hij tijdens toneeluitvoeringen in theater Thalia bewees, wist zelfs in mijn kantoortje mij een kelder te wijzen waar ene mevrouw Lesseps persoonlijk haar slaven en slavinnen zou hebben doodgemarteld. Deze merkwaardige sadiste zou als ze in haar kostbare ‘tentboot’ met haar slavinnen over de rivier voer, de moeders gedwongen hebben hun eigen kinderen in het water te gooien. Geen wonder dat dit spook een vijftal echtgenoten heeft overleefd, die, als ik het wel heb, het eerzaam beroep van predikant uitoefenden. Eens, beweerde Bunings, had zij in het huis gewoond waar nu onze secretarie was gevestigd, en als je 's avonds overwerk had kon je nóg het gillen van de slachtoffers horen.
Ik heb er 's avonds dikwijls gewerkt, en niets gehoord. Hoe dan ook, de ongeschreven geschiedenis van Suriname leefde voor de Creolen, op de emancipatiedag in het bijzonder, de dag waarop de ketenen werden verbroken, de dag waarop de pen van Koning Willem de Derde over het papier gleed. Vreemd genoeg, zelfs in de kringen van ontwikkelden was de bevrijding van de slaven met de naam van de Oranjevorst verbonden. Wat aan de bekrachtiging van de wet tot opheffing van de slavernij vooraf gegaan was, behoorde tot de echte geschiedenis, terug te vinden in de Landsboekerij maar vergeten door de elite en onbekend aan het overgrote deel van het toenmalige Creoolse volk.
De ongeschreven geschiedenis van het land was vooral een verhaal waarin je voortdurend het zuchten hoorde van vervolgde, opgejaagde mensen uit een ver verleden. De ‘histoire contemporaine’, gerekend vanaf het emancipatiejaar, was weinig verheugend. Ook die hedendaagse geschiedenis kende pennestreken. Maar dan pennestreken van zuinige ministers en al even zuinige kamerleden die krassen trokken door begrotingsposten van een Surinaamse begroting, die autonomie of niet, door Holland moest worden goedgekeurd omdat Suriname er nu eenmaal niet in slaagde zijn begroting kloppend te maken. Eerst tijdens de Tweede Wereldoorlog zou daarin verandering komen.
|
|