| |
| |
| |
Kranten en kerken
In Paramaribo waren de krantebureaus de centra van het politieke leven. In die kleine stad van nauwelijks tachtigduizend inwoners, die verschillende talen spreken werden niet minder dan vier kranten uitgegeven. Zelfs een nationaal dagblad zou er slechts een moeizaam bestaan kunnen leiden. Onder de gunstigste omstandigheden had het nooit kunnen uitgroeien tot een goed, zakelijk geleid bedrijf, want de inkomsten uit advertenties en abonnementsgelden waren nu eenmaal ontoereikend. Hoe die kleine krantebedrijfjes het hoofd boven water hielden is me tot op de dag van heden een raadsel gebleven. Zeker in de oorlog toen de import van buitenlandse merkartikelen bijna was opgehouden en er voor niemand meer noodzaak was om te adverteren, moeten ze het moeilijk hebben gehad. Desondanks waagde één ondernemer, Morpurgo, het om midden in de oorlog een nieuw dagblad uit te geven onder de titel: Het Nieuws.
Voor zover ik weet besloot hij, voor het eerst in de geschiedenis van de Surinaamse pers, zich te abonneren op berichten van een Amerikaans persbureau. Voor de oorlog waren de kranten in Suriname aangewezen op berichten ontleend aan de Nederlandse pers. De Telegraaf en andere bladen bereikten met een tussenpoos van twee à drie weken de West maar hoe verschaald en achterhaald dat Nederlandse nieuws ook mocht zijn, het vond zijn weg naar Surinaamse kranten die verder gevuld werden met artikelen, beschouwingen en nieuwtjes uit het eigen land.
Nu is dat erg groot. Behalve Paramaribo waren er kleinere centra. Maar tussen de hoofdstad en deze centra bestonden geen of nauwelijks verbindingen. Men had naar de districten correspondenten kunnen sturen om berichten met de binnenlandse post naar Paramaribo te zenden maar postverbindingen waren gebrekkig en van actualiteit zou geen sprake zijn geweest. Bovendien: zulke correspondenten hadden een paar talen moeten kunnen spreken. Het is begrijpelijk dat de uitgevers dergelijke specialisten niet konden honoreren. Evenmin waren de uitgevers in staat behalve de Nederlandse editie nog een Surinaamse, laat staan een Hindi- of Ngoko-editie
| |
| |
uit te geven. De staf zou veel te duur zijn geworden. Zo waren de kranten grotendeels aangewezen op losse, onbetaalde medewerkers, in staat om in het Nederlands leesbare artikelen te leveren. De kranten werkten, zonder kwade bedoelingen, omdat zij uitsluitend in het Nederlands verschenen en geen nieuws bevatten over wat er op het platteland gebeurde, bepaald niet mee aan een betere verstandhouding tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Toen de oorlog uitbrak raakte Suriname in een bizonder geïsoleerde positie. De schepen van de knsm kwamen niet meer. De kranten uit Nederland die de Surinaamse pers hun oudbakken nieuws leverden, werden niet meer ontvangen. De ‘twaalfde provincie’ was onverbiddelijk van het ‘moederland’ afgesneden.
De uitgever-redacteur was na de tiende mei 1940, afgezien van enkele onbetaalde medewerkers, geheel op eigen pen aangewezen. De redacteur van Suriname, Wijngaarde, Jantje onder zijn vrienden, ontdekte de radio als nieuwsbron. Samen met zijn jongste zoon ging hij dag en nacht luisteren. De zoon van ‘Jantje’ kreeg een ongelooflijke virtuositeit in het weergeven van Nederlandse en buitenlandse radio-nieuwsberichten.
Zowel vader als zoon Wijngaarde heb ik goed gekend. De oude Wijngaarde was een kleine man met een open gezicht en een paar heldere ogen. In zekere zin was hij te beschouwen als de opvolger van Harry van Ommeren, die Statenlid was en jarenlang een journalist van betekenis.
Zoals in vele andere Nederlandse gemeenschappen voltrok zich in Suriname, na de tiende mei 1940, een scheiding der geesten. Sommigen wilden daadwerkelijk en onmiddellijk hulp verlenen aan de oorlogsslachtoffers in Nederland. Anderen wilden gelden inzamelen voor de aankoop van Spitfires om daarmee de vijand terug te slaan. Wijngaarde behoorde tot de laatste groep. Hij begon onder de mensen van het doodarme Suriname gelden in te zamelen voor de aankoop van Spitfires.
Dat het moederland vroeg of laat bevrijd zou worden stond voor een man als Wijngaarde, en misschien wel voor het overgrote deel van het Creoolse Suriname, volkomen vast. Anti-Duits was Suriname, in de strikte zin van het woord, niet. In de loop van enkele honderden jaren had men de Duitsers op allerlei manieren leren kennen. Als planters, als slavenhouders maar vooral als zendelingen. De Mora- | |
| |
vische Broedergemeente met haar prachtige hoofdkwartier in het Slot van Zeist was, hoewel een Nederlands genootschap, van Duitse afkomst. Sinds de graaf van Zinzendorf de sekte had opgericht was er nauw contact tussen de kleine gemeenschap en idealisten in Duitsland. Vele zendelingen die in Suriname werkten waren van huis uit Duitsers. Dank zij hen had men, in Suriname misschien meer dan in andere landen, met het ‘andere Duitsland’, met een piëtistisch, christelijk Duitsland en met een humanistisch zendingsbewustzijn, kennis gemaakt.
Mensen als Wijngaarde dachten niet: ‘als het van ons afhangt worden alle Duitsers uitgemoord’. Zij wezen het brute nationaalsocialisme af.
Meer dan op Curaçao was men in Suriname anti-nazistisch. En men verbaasde zich over de tegenstelling tussen de opvattingen van de nazi's en de denkbeelden van de Duitse zendelingen. Die zendelingen waren immers zachtmoedige, fijne, beschaafde mensen die land en volk grote diensten bewezen.
In het redactiekantoortje van ‘Jantje’ Wijngaarde en in de stemmige achterkamer van Kraan, uitgever en redacteur van De West, speelde zich voor een deel het politieke leven van Suriname af. Daar liepen kranteschrijvers in en uit. Daar werden lange artikelen uitvoerig besproken. Daar werden inzichten geformuleerd die in het Statencollege soms scherp naar voren werden gebracht door Kraan, behalve redacteur van Suriname's grootste blad ook volksvertegenwoordiger. Deze mannen stelden zich gewoonlijk kritisch, uiterst kritisch op tegenover het Bestuur, dat besturend namens een regering in het verre Den Haag, hun weinig inspraak gunde. Zij waren, ten dele onbewust, betrokken bij een dekolonisatieproces, dat eeuwen heeft geduurd.
Van die vele kranteschrijvers herinner ik me vooral Waller, medewerker van De West, een fors gebouwde man, vervuld van liefde voor zijn land. Hij woonde in de stad maar was gefascineerd door het onbegrensde platteland van Suriname en door het grootlandbouwbedrijf dat na de afschaffing van de slavernij in verval was geraakt, een niet te stuiten verval, overal, ook in Paramaribo, duidelijk te bemerken.
De komst van duizenden gastarbeiders en hun gezinnen, eerst uit China, daarna uit India en weer later uit Java, had niet geholpen. Die
| |
| |
gastarbeiders werkten tijdens hun contractperiode op de nog bestaande plantagebedrijven. Daarna gingen ze, volgens een bizondere overeenkomst, een stukje eigen land bewerken dat hun door de overheid ter beschikking was gesteld. Op den duur ontstond tussen de kleine en de grote landbouw, tussen de keuterboertjes van Suriname en kapitaalkrachtiger plantagebedrijven een soort tegenstelling die een ras-Surinamer als Waller pijn deed.
Hoewel Waller sterk geloofde in de betekenis van de in wezen kapitalistische grote landbouw, koos hij, op zijn wijze, steeds de kant van het verpauperende Creoolse proletariaat, de nakomelingen van de vroegere slaven. Zij hadden, meende Waller, als arbeiders op de grote landbouwbedrijven Suriname met hun zweet en bloed ontgonnen. Zij waren, naar zijn gevoel, de Surinamers bij uitstek. En juist deze Surinamers verkommerden in de stad terwijl de nieuwkomers, de Javanen en vooral de Hindoestanen, op de vroeger door Creolen ontgonnen gronden als kleine landbouwers zich staande hielden. De Hindoestanen waren bovendien niet tevreden met wat het land opbracht. Zij vestigden in de stad kleine bedrijfjes en winkels. Zelfs dreigden zij de van oudsher door Creolen bezette posten binnen het bestuur over te nemen. Er waren Hindoestaanse onderwijzers, Hindoestaanse ambtenaren, Hindoestaanse goudsmeden en Hindoestaanse handelaars. Ze kochten in de stad huizen van de Surinamers voor een appel en een ei op en gingen dan de arme Creolen die in die huizen hokten uitzuigen.
Waller die als rijsthandelaar veel contact had met kleine landbouwers waardeerde de hard werkende Hindoestaanse en Javaanse boertjes best. ‘Maar,’ zei hij, ‘het land, Suriname, is van ons. Van de Surinamers. Surinamers zijn mensen van hier. Zij zijn Creolen, ingeborenen, ingezetenen. Het woord Creool betekent niet neger,’ vervolgde hij, ‘het betekent van hier. Een koe die bij ons een kalf krijgt, krijgt een Creools kalfje. Dat is een kalf van hier, snap je!’
‘Als een Hindoestaanse een kindje krijgt,’ vroeg ik bescheiden, ‘is dat dan geen Creooltje?’ Hij keek me met zijn donkere, glanzende ogen verbijsterd aan en schudde het hoofd over zoveel onbegrip. Toen hij schouderschokkend wegliep, kreeg ik de indruk dat er in Suriname een klassenstrijd gaande was, tussen stad en land.
Morpurgo, de man die het dagblad Het Nieuws oprichtte, was redacteur geweest van de Surinamer. Dat een paar keer per week ver- | |
| |
schijnende blad werd door de missie gesteund. Morpurgo was de best ontwikkelde journalist van Suriname, een man met gevoel voor nuance en afstand, een uitstekende stilist en zeer belezen. Hij leek me te vergelijken met de helaas te jong gestorven journalist Harry van Ommeren. Erudiet en beschaafd. Hij was - onlangs is hij op hoge leeftijd na een succesvolle carrière tijdens het autonomietijdvak overleden - in alle opzichten Nederlands gezind. Met zijn katholieke en vaag joodse achtergronden herinnerde hij me aan dr. Da Costa Gomez van Curaçao.
Hij geloofde, evenals zijn collega's, met hart en ziel in de toekomst van zijn land maar ook hij had een open oog voor het verval. Hij wist hoeveel tegenslagen er waren geweest, hij trok het zich persoonlijk aan - net als Waller - dat de krullotenziekte de cacao-aanplant, het laatste bolwerk van de kleine Creoolse landbouwer, vernietigd had.
De ontginning van de rijke ertslagen van Suriname, het bauxiet, stopte het verval niet. Dat kwam, meenden mensen als Waller, omdat het waardevolle bauxiet door ‘Den Haag’ aan een Amerikaanse maatschappij tegen een spotprijsje was verkwanseld.
Toen Morpurgo zich zelfstandig had gemaakt werd hij als redacteur opgevolgd door pater Kuiper CssR, een vriendelijke, goedlachse Brabander. In zijn altijd gevlekte en vuile soutane gehuld zwoegde hij achter zijn bureautje om zijn krant te vullen. De Redemptoristen, die Suriname tot hun werkterrein kozen, waren van een ander slag dan de Dominicanen van het eiland Curaçao. Zij waren in Suriname later begonnen dan de Moravische Broedergemeente. Hoewel zij vele bekeerlingen maakten veroverde de missie zich in het volksleven van het Creoolse Suriname nooit een zo hechte plaats als de Broederkerk.
De missionarissen leidden net als de broeders van de Hernhutterzending een sober bestaan. Met bescheiden middelen, kwartjes en dubbeltjes, afgestaan door geloofsgenoten in Holland, deden zij wonderen, bouwden bij voorbeeld een prachtig hospitaal in de stad, het eerste grote gebouw dat niet uit hout maar uit cement werd opgetrokken. Dat ziekenhuis lag iets terzijde van het centrum en maakte, in vergelijking tot het verwaarloosde landshospitaal, een keurige indruk.
Het ziekenhuis van de overheid was oorspronkelijk voortgeko- | |
| |
men uit een militaire medische instelling en daaraan dankte Suriname de eigen ‘medische school’. Die school heeft in de loop van vele jaren honderden geneesheren afgeleverd en bijgedragen aan de gezondheidszorg in Nederland. Want vele leerlingen hebben op Nederlandse universiteiten verder gestudeerd en zich blijvend in ons land gevestigd. De universiteit van Leiden heeft eens een leerling van Paramaribo's medische school tot rector magnificus gekozen, prof. dr. Flu, die als bacterioloog een wereldnaam had. Ook hij ging, tengevolge van de financiële verleiding waaraan intellectuelen in ontwikkelingslanden, toen en nu, bloot staan, voor de Surinaamse gemeenschap verloren. Maar hij heeft enkele jaren in Suriname gewerkt en de grondslag gelegd voor belangrijke hygiënische verbeteringen, waaronder de aanleg van een waterleiding.
Kende Suriname dus al sinds lang eigen ‘geneeskundigen’, er werden ook theologen opgeleid, door de Moravische Broedergemeente. Het lukte de Moraviërs een inlands kader te vormen. De Moraviërs hadden zich bovendien, zij het heel voorzichtig, aan de kant van de oorspronkelijke tegenstanders van de slavernij geschaard. Door dit alles werd de Broederkerk een echte volkskerk.
De katholieke kerk bleef een beetje een ‘Fremdkörper’ in Suriname. Een eigen kader kon niet worden opgebouwd en zelden werden Surinamers tot priester gewijd. Het celibaat zal daarbij wel remmend gewerkt hebben. De Moraviërs hadden tastbare bewijzen geleverd dat God aan hun zijde stond toen ten tijde van de grote branden in Paramaribo de Moravische centra gespaard bleven. Daar stond tegenover dat de katholieken Suriname een Heilige, althans een bijna heilig verklaarde priester, hadden geschonken. Dat was de eerwaarde heer Peerke Donders CssR, pater der melaatsen!
De Moraviërs hadden kranig werk gedaan op allerlei terrein, de katholieken bleven niet achter. Zij vestigden met behulp van de fraters van Tilburg tal van scholen in de stad waarvan de Paulusschool, niet zo ver van het huis van de bisschop, de belangrijkste was. De onderwijzers waren merendeels fraters van Tilburg, vrolijke, prettige mannen, die, gekleed in wit habijt, zijde aan zijde wandelend, volledig in de witte stad waren opgenomen.
De onderwijzers van katholieken of Moravischen huize gaven evenals hun collega's op de openbare scholen hun lessen in het Nederlands. Ook op de districtsscholen, op het platteland, werd in het
| |
| |
Nederlands les gegeven. Maar daar was de invloed van de, in eigen omgeving en huiselijke kring gesproken talen zo sterk dat vaak de kennis van het Nederlands verloren ging. Zo werden de stadskinderen de latere lezers van de Surinaamse kranten, en werd het platteland bijna niet bereikt.
‘Dat we Suriname Neerlands twaalfde provincie mogen noemen,’ zei Kraan me, toen ik hem eens opzocht in zijn klein bureau, ‘danken we voor een deel aan het onderwijs en aan de kranten.’
Hij was daar trots op. Een geboren Nederlander, was hij als jonge onderwijzer naar de kolonie gekomen om kinderen op een verre plantage les te geven in de Nederlandse taal. Later ging hij in de krant schrijven en jaren lang had hij een plaats binnen het wetgevend college. Niet alleen was hij in de jaren veertig de nestor van de Staten, hij was ook de oppositieleider, die liet doorschemeren namens ‘het volk’ te spreken, hoewel het kiezerskorps slechts uit een kleine Creoolse groep van kiesgerechtigde burgers bestond. Pas na de Tweede Wereldoorlog kreeg het Surinaamse volk algemeen kiesrecht.
Op die middag was hij waarschijnlijk net uit bed gekomen. Hij was gekleed in een dun jakje. Daaronder schemerde een Amerikaans hemdje en van zijn middel liep een lange, tot de grond reikende, kleurige sarong. Zelden heeft een huisonderwijzer uit Holland, althans in zijn kleding, het credo van de assimilatietheorie zo duidelijk gedemonstreerd als Kraan toen hij me op zo'n warme, broeierige middag in zijn kantoortje ontving.
|
|