| |
| |
| |
Een vogel op de kroon
Voor mijn vertrek naar Suriname was ik door vrienden gewaarschuwd voor prof. Kielstra, de gouverneur van Suriname. Hij was, zeiden mijn vrienden, een lastig potentaat, een man die Suriname van de wal in de sloot hielp en zijn maatregelen vervulden, zelfs nu nog, iedere rechtgeaarde Surinamer met afschuw.
Een paar dagen na mijn aankomst in de ‘kolonie’ werd ik tot ‘de gouverneur toegelaten’, zoals dat werd genoemd in de altijd wat plechtig-ambtelijke taal die in de ‘kolonie’ gebruikelijk was. Voor ik kon worden toegelaten tot de allerhoogste bewindsman moest ik de adjudant van de gouverneur, luitenant Os van Delden, bezoeken. Hij was de zoon van de schrijfster die onder andere het fameuze meisjesboek Jodinnetje van Elspeet op haar naam heeft. Deze schrijfster had een bijzonder fors gebouwde, joviale zoon in het leven gezet, gehuwd met een Australische die in Paramaribo jarenlang hardnekkige pogingen deed te leren fietsen. Haar onmacht erkennend, besloot ze te blijven wandelen door de gloeiend hete stad van haar woninkje in Fort Zeelandia naar de winkels, en terug.
Os van Delden overhandigde me een getikte, gereedliggende, lijst met namen van ambtenaren die door de nieuwkomer moesten worden bezocht.
‘Het is niet nodig,’ zei de adjudant, ‘voor die bezoeken een rok aan te trekken en een hoge hoed op te zetten. Die gewoonten zijn in de jaren twintig in onbruik geraakt. Maar het is wel verstandig in een net pak te verschijnen.’ Hij vervolgde: ‘Het beste is bezoeken tussen vijf en zes uur 's middags af te leggen. Tegen dat uur hebben de ambtenaren en hun vrouwen zich gebaad en gekleed en zijn tot “salet” bereid.’
‘Indien,’ vervolgde hij, met de nodige ironie de lokale zeden verklarend, ‘je het ongeluk hebt of het geluk, al naar je wil, de betrokkene niet thuis te treffen dan is het verstandig een visitekaartje achter te laten. Een dergelijk kaartje wordt als teken van goede wil aanvaard en als een volledig bezoek beschouwd.’
Bij de gouverneur konden geen kaartjes achtergelaten worden. Om hem en zijn echtgenote, mevrouw Kielstra-Picnot, te kunnen
| |
| |
bezoeken moest je eerst worden uitgenodigd. Zo'n uitnodiging had, zei Os van Delden, het karakter van een dienstbevel, en hij zal je, zoals hij het uitdrukte, te zijner tijd ‘geworden’.
Het kantoor van de adjudant was gevestigd in een, naar ik vermoedde in de negentiende eeuw, aan het oorspronkelijke oudere gouverneurshuis toegevoegd uitbouwsel. Aan de wand van de kamer hingen tekeningen van Voorduyn, de voortreffelijke aquarellist en tekenaar uit de vorige eeuw. Hoewel amateur heeft hij ons een groot aantal prachtige schetsen nagelaten van Curaçao en Suriname, die nu grote historische waarde hebben.
Voor het paleis, slechts bereikbaar via een ‘wachtpost’, stond een van de lelijkste beelden binnen het Koninkrijk. Het moest Hare Majesteit Koningin Wilhelmina voorstellen, gekleed in een lange mantel. Uit een van de ramen van de adjudantskamer zag ik het beeld staan. Ik verheugde me over een grote vogel die oneerbiedig op het stenen maar gekroonde hoofd zijn veren zat te ordenen.
Er heerste in die omgeving een bijna volmaakte rust. Een enkele keer hoorde je, heel in de verte, wat zacht gepraat. Er kraakte een trap als iemand naar de werkkamer en woonvertrekken van de gouverneur liep die in de bovenverdieping waren gevestigd. Ik hoorde, ik weet niet waar, een klokje klepelen en verder zag ik aan de overkant van het Oranjeplein bedaagde mensen wandelen.
Natuurlijk werd de in alle tropische landen tot nieuwelingen gerichte vraag gesteld: ‘Hoe vind je het hier?’ Geoefend als ik was gaf ik een ontwijkend antwoord dat bij de adjudant, die de harde, hoge kraag van zijn uniformjas had losgeknoopt niet helemaal in goede aarde viel, want hij zat al gereed op stel en sprong, om na de eerste de beste kritische opmerking de histoire intime van het land uit de doeken te doen.
Hij gaf nog een paar goede wenken en we namen afscheid. Niet lang daarna wandelden mijn vrouw en ik tussen vijf en zes uur door de straten van Paramaribo. Een expeditie van weken naar de vele adressen op de lijst. De meeste notabelen, die we bezochten waren van puur Hollandsen huize en zij waren meestal tussen vijf en zes uur 's middags, gebaad en gekleed, tot ontvangst bereid.
In de ogen van de meeste van deze in dienst vergrijsde mensen moeten mijn vrouw en ik, belachelijk jong geweest zijn. Maar op de een of andere manier herkenden de kolonialen de koloniaal in
| |
| |
mij, de voorzichtige, de kat uit de boom kijkende, zich van gevaren bewuste tropenmens.
De levensstijl van deze oudere ambtenaren was nauw verwant met wat ik gemakshalve het Couperus-tijdvak noem. Zij woonden aan of in de nabijheid van het Plein in grote, deftige huizen. Die huizen waren eigenlijk niets anders dan vrij hoge, langwerpige, houten kisten. De timmerlui die ze in de loop van enkele eeuwen hadden gebouwd hielden zich aan heel eenvoudige modellen maar leefden zich uit in kleine, soms geraffineerde versieringen. De deuren en vensters plaatsten ze zó trefzeker in het muurvlak dat de stad, door deze op traditie steunende bouwtrant een eigen bekoring had gekregen. Helaas waren, waarschijnlijk in de loop van de negentiende eeuw, voor de meeste van de gevels, op hoge palen, zelfs op echt classicistische pilaren, balkons gebouwd voor allerlei bloembakken. Sommige huizen leken enorme ruikers, waarachter zich, geheimzinnig, onzichtbaar, het menselijk leven voltrok.
Achter die grote herenhuizen lagen dikwijls wilde door planten overwoekerde tuinen waarin een zekere orde was geschapen door tuinlieden, hokkend achter het herenhuis, op het erf, in kleine huisjes. Die huisjes waren de slavenvertrekken van vroeger. Hoewel de slavernij in 1863 was afgeschaft bleven de nakomelingen van de slaven in die vertrekken wonen. Hun aantal nam toe, en de ook in de vorige eeuw onvoldoende woonruimte werd steeds krapper.
Hier leefde, ook toen ik er in de jaren veertig voor het eerst kwam nog steeds, zij het op burgerlijke schaal, de idee van de ‘Casa Grande y Senzala’, zo schitterend beschreven door de Braziliaan Gilbert Freyre. Het grote huis en het kleine dorp waarin de horigen woonden, dat was het levenspatroon van Suriname.
De Hollandse ambtenaren wisten dat zij zeker tot hun pensioen, maar waarschijnlijk totterdood in deze kleine stad zouden blijven. De inrichting van hun woningen ging hun ter harte en zij verzamelden graag - wat nergens gemakkelijker was dan in Paramaribo. Hoewel de houten stad in de loop van de negentiende eeuw enige malen in de as was gelegd waren heel wat erfstukken achtergebleven, herinneringen aan rijker tijden.
In Paramaribo moeten in de achttiende en negentiende eeuw ongelooflijke hoeveelheden keramiek en zilveren en kristallen voorwerpen zijn ingevoerd uit vele landen. Zelfs marmeren beelden wer- | |
| |
den geïmporteerd en evenals bij de koopmanswoningen aan de Vecht in de tuin geplaatst, om de bewoners in staat te stellen aan de voet van Griekse of Romeinse goden en godinnen ‘vergetelheid’ te zoeken.
In sommige huizen vond men dit verzonken cultuurgoed terug. Zo werd je vriendelijk uitgenodigd plaats te nemen op een Hepplewhite- of Sherantonbank. Dat was niet alles. Tegelijk kreeg je gelegenheid meubelen uit het land zelf te bewonderen. Vroeger moeten de schrijnwerkers en timmerlieden van Suriname zeer goede vaklieden zijn geweest. Zij lieten ons werkstukken van allure na.
Op kleine zijtafels van mahoniehout stonden prachtige zilveren serviezen, kristallen vruchtenschalen, porseleinen beelden en wat het aan antiek verslaafde hart zich maar kon wensen. Enkele huizen maakten de indruk van kleine, misschien wat amateuristische musea. Je vond daar naast smakeloze voorwerpen de mooiste schalen en borden van het ‘chine de commande’. Slechts één huis, dat van mister Lawson, Amerikaans vice-consul, gehuwd met een levendige vrouw, bevatte een echte, met overleg en smaak samengestelde collectie waaronder schatten aan vooral Engels aardewerk, allemaal gekocht in vergeten uitdragerijen.
Moderne apparaten zoals telefoon en ijskast waren, zij het in bescheiden mate, tot Suriname doorgedrongen. Velen behielpen zich, zoals op Curaçao in de jaren twintig, met door een plaatselijke fabriek geleverd ijs. Dranken werden tijdens de oorlog, om deviezen te besparen, weinig geïmporteerd. Er werd noch door arme, noch door de meer gefortuneerden veel gedronken. Ik herinner me uit al die Surinaamse jaren nauwelijks gangbare dronkenschap. Alcoholica werden niet dikwijls aangeboden. Men hield zich bij thee of bij Surinaamse koffie, de Arabica of Liberia, twee soorten die in het land zelf gekweekt werden, en die om mij onbekende redenen, nooit de Nederlandse markt hebben kunnen veroveren. Die koffie was van bijzondere kwaliteit. Sterk en soms wat zurig, geil zoals men in Suriname naar oud Nederlandse trant zei, maar altijd verfrissend en opwekkend.
Zo zaten we op de punt van een fraaie, oude stoel, het kopje koffie in de hand, te luisteren naar de beleefdheden van ambtenaren die ieder onderwerp van gesprek aanvaardden, behalve het onderwerp Suriname. Wanneer het landsbestuur of de zeden en gewoonten een
| |
| |
enkele keer ter sprake kwamen dan waren de opmerkingen algemeen. Nooit kritische, want verder verteld, zouden die nare gevolgen kunnen hebben.
Tijdens die bezoeken praatten we honderd uit over duizend onbelangrijke zaken. Toen bleken we in de kleine, deftige kring te zijn opgenomen. Spoedig volgde de eerste uitnodiging voor een kaartavondje. Pijnlijk, want ik kon geen schoppen- van een hartenaas onderscheiden. Een ongelukkige was ik in deze kring en leerde de geheimtaal van het kaartspel nooit. Zelfs niet na urenlange studie in boekjes, mij vriendelijk geleend door een van de voortreffelijkste mensen die ik in Suriname heb leren kennen: R.D. Simons, inspecteur van het openbaar onderwijs. Evenals de Surinaamse ambtenaar Phili Samsom was hij kenner bij uitstek van de Surinaamse geschiedenis en folklore.
Simons had zich vooral verdiept in de mysterieuze taal van de hoofddoek. De hoofddoek werd niet alleen door kotomissies gedragen maar ook door vrouwen die het traditionele kostuum ontrouw waren geworden. Met die hoofddoek kon de vrouw, volgens Simons, haar omgeving, door de wijze van strikken, allerlei tekens geven. Door de knopen van haar hoofddoek kon zij bijvoorbeeld haar minnaar duidelijk maken of zij al of niet bereid was op zijn voorstellen in te gaan. Bovendien was de hoofddoek van groot belang bij de ontvangst van hooggeplaatste personen. Als er een nieuwe gouverneur in het land kwam dan moest zo'n bewindsman, of hij wilde of niet, over een tapijt van hoofddoeken wandelen, van de aanlegsteiger aan het Plein naar de ingang van het gouverneurspaleis. Toen Prinses Juliana tijdens de oorlog het land bezocht, spreidden de vrouwen hoofddoeken uit voor haar, de toekomstige koningin. De eerste keer dat zij haar wandeling over die doeken maakte, keek ze verbaasd rond. Maar na wat gefluister van de onderkoning, gouverneur Kielstra, besloot ze, wat verlegen, tot de bonte wandeling. De gouverneur daarentegen vermeed, even voorzichtig lopend als de Prinses, zelfs de minste aanraking met de met spreuken versierde, veelkleurige hoofddoeken want hij wist wel dat de kotomissies hem liever over springstoffen zouden laten marcheren.
Kielstra was niet geliefd onder het Creoolse volk van Suriname. Dat volk volgde in De West, de Surinamer en andere bladen de strijd tussen de volksvertegenwoordiging en de eenzame bewinds- | |
| |
man in zijn stil paleis.
Toen ik Suriname beter had leren kennen ging ik mij afvragen hoe in het vooroorlogse Nederland steeds weer mensen werden gevonden, op zichzelf bekwaam, om de onmogelijke post van gouverneur van Suriname te bezetten. Bij oppervlakkige bestudering van de Surinaamse geschiedenis over een periode van ongeveer honderdvijftig jaar ontdekte je al dat het bestuur van de kolonie allerminst een sinecure was. De koloniale raad had niet het recht een gouverneur te benoemen of op die benoeming invloed uit te oefenen, maar kon wel ernstig aandringen op zijn ontslag. Het centraal gezag in Den Haag stond daar vrijwel machteloos tegenover en na herhaald verzoek en vele tragische en tragi-komische conflicten, vertrok de bewindsman. Dan vond men, vrij gemakkelijk, in Nederland opnieuw een begaafd slachtoffer.
Toen ik Kielstra leerde kennen was hij al in zijn nadagen. Hij wist, heel wat beter dan ik het weten kon, dat zijn dagen geteld waren en dat hij eens, met smaad overladen, de kolonie zou moeten verlaten.
Hij ontving me in zijn grote, donkere werkkamer. In het midden van die kamer stond een imposant, ouderwets bureau. Het was overdekt met stukken, iedere morgen door de gouvernementssecretaris of zijn vervanger, in een grote map naar de bewindsman gebracht. Achter het bureau stond een kast met vele boeken, waardoor het vertrek een professorale sfeer had. De krachtige, rustige man tegenover me maakte daarentegen een militaire en niet een intellectuele indruk. Hij sprak in korte, wat afgebeten zinnen. De dingen die hij zei, hadden, zonder twijfel, handen en voeten. Het duurde niet lang of naar aanleiding van een boektitel waren we in een amicaal debat gewikkeld dat uren duurde. Onze hartelijke verstandhouding was gebaseerd op wederzijdse bewondering voor Nieboers Slavery as an industrial system.
‘Als ik het goed heb,’ zei Kielstra, ‘dan bent u de enige in de kolonie die ooit van dit boek gehoord heeft.’ Dat was misschien wat overdreven, dacht ik. Maar spoedig werd me duidelijk dat, behalve in kleine kring, in Suriname, in tegenstelling vermoedelijk tot vroegere perioden, weinig of niet werd gelezen.
We namen afscheid. De gouverneur die zich het ambtelijk jargon eigen had gemaakt, beloofde me spoedig een uitnodiging ‘te doen
| |
| |
geworden’ voor de officiële ontvangst ‘te zijnent’.
In goede stemming verliet ik de kamer en begeleid door de paleiswacht wandelde ik naar buiten. Daar stond ik op het zonnige plein. Op de stenen stoep van het paleis. Niet zo ver van die stoep, op de Tamarindelaan, was eeuwen geleden de eerste gouverneur van Suriname, Van Sommelsdijck, door een troep muitende soldaten neergestoken tijdens de eerste botsing tussen een bewindsman en de ‘coloniërs’.
Met die muiterij begon de eeuwenlange strijd tussen de afgevaardigde van het Hollandse bestuur en de vertegenwoordigers van de koloniale burgerij. Nog is in het wapen van Suriname de herinnering terug te vinden aan die heer Van Sommelsdijck en aan de stad Amsterdam. Want Sommelsdijck, Amsterdam en de West Indische Compagnie hadden het land in drieën gedeeld. Nu is Amsterdam toevluchtsoord geworden voor vele Surinamers. De West Indische Compagnie is een historisch begrip. Aan Sommelsdijck herinnert een modderig kreekje achter het huis van de gouverneur.
Ik wandelde het plein over, langs het beeld van Koningin Wilhelmina. Op haar stenen schouder zat een vogel te kwinkeleren. Een soldaat die me uit het paleis had zien komen sprong in de houding. Hij gaf me het gevoel te wandelen in de schaduw van de macht. Of was het in de koelte van de onmacht?
|
|