| |
| |
| |
De witte geurige stad
In het begin van de oorlog stuurde Curaçao een officiële delegatie naar Suriname om een soort economische samenwerking tussen de beide ‘gebiedsdelen’ tot stand te brengen. Eduard Elias, de bekende Nederlandse journalist, was perschef van Curaçao en werd aan de delegatie toegevoegd. Toen hij terugkeerde vertelde hij opgewonden verhalen over het land tussen Marowijne en Corantijn. Het land, zoals in het Surinaamse volkslied wordt gezegd, van de ‘trotse stromen’. Ik dacht dat Elias een beetje overdreef maar al in mijn eerste Surinaamse weken merkte ik dat zijn lyrische beschrijving door de werkelijkheid overtroffen werd.
In Nederland worden Suriname en de Antillen gewoonlijk in één adem genoemd. Maar de verschillen tussen beide landen zijn groot. Zelfs al zou men een brug bouwen tussen die twee landen (een dergelijk lachwekkend denkbeeld moet in het begin van deze eeuw door een Nederlands kamerlid zijn gelanceerd), dan nog zouden Surinamers en Antillianen nooit of te nimmer één volk kunnen worden.
Toen men in Suriname een spoorlijn bouwde deed men een beroep op Curaçaose arbeidskrachten. Spoedig bleek dat levensstijl en houding van de Curaçaose ‘gastarbeiders’ nauwer contact tussen de bewoners van de rijksdelen uitsloot. Tussen de beide wereldoorlogen trokken honderden Surinaamse arbeiders en hun gezinnen naar Curaçao en Aruba om daar werk te vinden bij de grote oliefabrieken. Ook toen ontstond zelden een intiemer relatie van Surinamers en Antillianen. Men beschouwde de Surinaamse arbeiders als aanstellers, als een soort namaak-Hollanders die opzettelijk, alsof zij de geboren jiu di Corsow wilden beledigen, Nederlands spraken!
De Surinaamse arbeiders dachten heel anders. In de stad Paramaribo was men trots op het Nederlands dat ook in de dagelijkse omgang, gesproken werd. Een van de eerste dingen die men mij vertelde was dat in Suriname de leerplicht was ingesteld nog voordat men daaraan in Nederland toe was. Al dat leren op de Surinaamse scholen gebeurde in het Nederlands. Velen keken neer op de volkstaal het Neger-Engels, het, zo meende men, armzalig taaltje, gebruikt
| |
| |
voor onderlinge grapjes maar door beschaafde mensen noch op straat noch in de familiekring gesproken. Op de openbare en bizondere lagere scholen was zelfs het spreken van Neger-Engels uitdrukkelijk verboden.
Suriname was Nederlands!
‘Wij Surinamers,’ schreef een bekend Surinaams publicist, Van Ommeren, ‘zijn Nederlanders door taal, zeden en culten. Wij zijn Nederlanders in deugden en gebreken. Alles wat wij zijn, zijn wij door Nederland.’
Door Suriname werd ik, in het eerste jaar van mijn verblijf, overrompeld. Ik leerde toen alleen de stad Paramaribo kennen. Curaçao waar ik vandaan kwam raakte op de achtergrond, Suriname en de mensen die ik daar ontmoette namen me volledig in beslag. Pas later ging ik beseffen dat Curaçao, ondanks zijn levensstijl, ondanks zijn enigszins aan het Portugees en Spaans verwante Papiamentu en de vele typische eigenschappen van de bevolking, in sommige opzichten meer een Nederlandse ‘kolonie’ was dan Suriname al werd dat soms aangeduid als ‘Neerlands twaalfde provincie’.
Suriname is opgebouwd door Engelse planters, door Duitse settlers, door Brabantse paters, fraters en zusters, door Duitse zendelingen, door naar de binnenlanden uitgeweken Indianen, door West-afrikanen die, ten koste van de oorspronkelijk Indiaanse bevolking, in verre districten geheel eigen Afrikaanse kolonies stichtten, door Nederlanders, door Afrikanen, zich trots afzijdig houdend van de Nederlanders die men eens als slavenhouders had leren kennen, door Hindoestaanse, Chinese en Javaanse gastarbeiders, evenals Libanezen en Syriërs blijvers geworden. Een lange opsomming. Toch is het best mogelijk dat ik nog een paar groepen heb overgeslagen, die op hun wijze bijdroegen tot de vorming van wat men Suriname noemt.
De Nederlandse bestuursambtenaren van de jaren dertig en veertig geloofden, ik merkte het spoedig, eigenlijk niet meer in het sprookje van ‘Neerlands twaalfde provincie’. Hun aandacht ging uit naar de Javaanse en Hindoestaanse landbouwers, door hen als de ruggegraat van het wordende Suriname beschouwd. Zij zagen Suriname niet, zoals in het begin van deze eeuw nog wel gedaan werd, als een Nederlandse ‘Volksplanting’ maar als een ‘buitengewest’ van ‘de Oost’ dat op oosterse wijze bestuurd moest worden. Alsof ie- | |
| |
mand in staat zou zijn een dergelijk groot gebied met een zo afwisselende bevolking te besturen!
De stad Paramaribo werd in de jaren veertig nog voornamelijk bewoond door Creolen. Die Creolen hadden meer dan anderen in Suriname nauw contact met Nederlanders en met Nederland. Al in de achttiende eeuw gingen ze met de plantersfamilies mee naar Amsterdam. Daar wordt aardig over verteld door de Amsterdamse humorist Fokke Simonszoon in zijn relaas over de toneelzalen en vermaakscentra aan het eind van de achttiende eeuw.
Een van die vermaakscentra was ‘Den Ooijevaar op de Antonies Breestraat’, een huis, schrijft Fokke ‘dat van ouds aan zang, spel en vermaak is gewijd geweest, als zijnde weleer geweest een pakhuis van onbereiden Joodsen of Coscher (Vino Cazar) wijn, welke aldaar door burgergezelschappen des Zondags en op andere avonden pleegt gedronken te worden; waarbij dan de meisjes, welke aldaar met hare familie verkeerden, om het zeerst en als tegen elkander wedijverden in het zingen.’
Iets later verandert deze uitspanning in een echt theater, waar echte acteurs in schetsen en zangspelen optreden. Op de avond die Fokke beschrijft heeft men een deel uit de opera-bewerking van Paul en Virginië op het repertoire. De rol van de zwarte slaaf werd gespeeld door de heer Van Gelder, een Hoog-Duitse jood, zegt Fokke, die als acteur over grote bekwaamheden beschikte.
Na een uitvoerige beschrijving van de zaal en de inhoud der stukken staat Fokke stil bij het publiek en zegt: ‘Den avond, welken ik aldaar doorgebracht heb, was de zaal, behalve met de overige aanschouwers, nog bovendien met een groot aantal zwarten en mooren voorzien, zodat het scheen dat al de zwarte dienstboden, uit geheel Amsterdam aldaar voor dien avond hunne beurs hielden. Eene zeer aangename verscheidenheid werd door dit toeval veroorzaakt, dewel men dan eens tegen een aardig meisje en onmiddellijk daarop tegen eenen zwart aangedrongen werd.’
Hoeveel van deze ‘zwarten en mooren’ uit Suriname afkomstig waren vermeldt Fokke niet maar aangenomen mag worden dat het er niet weinig zullen zijn geweest. Hun aanwezigheid verklaart Fokke wel door op te merken dat de scène van ‘den Zwart’ uit Paul en Virginië speciale aantrekkingskracht zal hebben gehad op de bezoekers.
| |
| |
De maatschappelijke status van de ‘zwarten’ en ‘mooren’ is niet vast te stellen, al noemt Fokke de aardige meisjes eenvoudig dienstboden. Vermoedelijk waren zij slavinnen, hoewel zij in Nederland, waar geen slavernij bestond, niet zo konden worden genoemd. Ze zullen wel teruggekeerd zijn naar Suriname om daar het hunne bij te dragen aan het droombeeld van Holland, tot op de huidige dag zo belangrijk in het leven van Creoolse Surinamers.
Ook in de loop van de negentiende eeuw trokken vele Surinamers naar Nederland. Aan het einde van die eeuw vestigde de toenmalige joodse elite uit Suriname zich voor een groot deel in het ‘moederland’. Later volgden nieuwe emigratiegolven. Met het adagio van de schrijver Van Ommeren in de oren verliet menige jonge kerel uit Paramaribo tussen de beide wereldoorlogen zijn land. Ze voeren als zeeman of werkend passagier, met een schip van de knsm, de haven uit om in Nederland hun geluk te zoeken. Al lang voor de Tweede Wereldoorlog waren vriendelijke, goedlachse gezichten opgedoken in Amsterdam. Toen al musiceerden in de kroegjes bij het Rembrandtsplein begaafde instrumentalisten uit Suriname, zoals de saxofonist-pugilist Kid Dynamite en de fluitist Max Woiski die na de oorlog in het hele land bekend zou worden. Toen al, in de jaren dertig, ontmoette je in het hart van Amsterdam dandy-achtige pittige mannen die in de haven het geld verdienden waarvan ze nette pakken, grijze hoedjes en elegante jassen kochten. En toen al trokken de Surinamers in Amsterdam de aandacht van burgerij en politie.
In 1937 publiceerde het populaire weekblad Het Leven een artikel: ‘Nederlanders die het moeilijk hebben,’ Die Nederlanders zijn Surinamers, volgens het blad arme drommels die ‘in Nederland bepaald niet enthousiast zijn ontvangen’. Het blad vertelt hoe deze emigranten in Nederland waren gekomen en wat voor gastvrij onthaal er was verwacht. Dat viel tegen.
‘De politie zag op een goeden of kwaden dag negers, en hield hen scherp in de gaten.’ Toen die negers in Amsterdam een negercabaret wilden openen, stak de politie, aldus Het Leven, daar een stokje voor. De autoriteiten, schrijft het blad, zeggen, ‘het is hier geen Amerika,’ en weer elders wijst men ‘op het gevaar van “gettovorming” het ontstaan van “negerwijken” zoals die ook in andere Europese steden reeds ontstaan waren’.
| |
| |
De Creolen vertrokken niet alleen naar Amsterdam maar ook, in navolging van vele andere Westindiërs, naar New York. Daar werd al voor de Tweede Wereldoorlog een ‘Dutch Guiana League’ opgericht die ook tijdens de oorlog zo nu en dan iets van zich liet horen. De vereniging had relaties met de in die dagen groeiende ‘negro movement’ in de Verenigde Staten. Ook in ‘de Oost’ vestigden zich, lang voor de Tweede Wereldoorlog, Surinamers. Soms bereikten zij daar hoge posities in bestuur en leger.
Surinamers waren en zijn bepaald geen thuiszitters. Het reizen en trekken zit hen in het bloed. Als geruchten de ronde deden dat ergens iets viel te verdienen dan trokken niet alleen jonge mannen en vrouwen er op uit, hele families verlieten het land. Overal waar die Surinaamse Creolen zich vestigden richtten ze verenigingen, leagues of stichtingen op. Zo bloeide op het eiland Curaçao tijdens de oorlog de Surinaamse vereniging ‘Justitia Pietas Fides’.
Recht, geloof en trouw: onwaarschijnlijke woorden die het wapen sierden van een plantagekolonie waar tot het jaar 1863 slavernij heerste. Het is een wapenschild waarin men ook de drie kruisen ziet van Amsterdam, de stad die in de zeventiende eeuw een derde van Suriname in bezit had. Een derde deel van een land waarvan niemand de afmetingen kende. Een land aan Amerika's oudst verkende maar ‘wilde’ kust. Die kust werd vanuit zee waargenomen door de legendarische zeeman Alonso de Ojeda, niet alleen de ontdekker van Curaçao maar ook van Suriname.
De ontdekker sprak maar weinig tot de verbeelding van de kinderen, want het Hollandse onderwijs begon met Abraham Crijnssen, de admiraal, die Suriname in de zeventiende eeuw op de Engelsen veroverde. Een veel oudere historie, de legende van het Parima-meer, sprak wel tot de verbeelding van de kinderen. Dat Parima-meer lag diep in het binnenland verborgen. In dat meer zou een Indiaanse koning iedere morgen een bad genomen hebben om, met stofgoud overdekt, weer boven water te komen. Volgens sommige schrijvers zouden honderden Europese avonturiers de dood gevonden hebben tijdens vruchteloze speurtochten naar dit geheimzinnig goudmeer.
De hedendaagse Surinamers geloven niet meer in het sprookje, maar de goudzoekerij bleef in het land lange tijd populair. Sterke mannen trokken, hoewel ze heel goed wisten welke ontberingen ze zouden moeten doorstaan, naar het binnenland, op zoek naar
| |
| |
goud. Zoals in een vroegere periode de ondernemende mannen als balatableeder naar de binnenlanden waren gegaan om in de goede tijd van de ‘balata-hausse’ in het begin van deze eeuw een flinke duit te verdienen.
Surinaamse Creolen waren bepaald niet lui. Maar aan gestage, dagelijkse arbeid op het land hadden zij, evenals de Creolen in andere Westindische landen, een broertje dood. Het bewerken van ‘kostgronden’ was niet iets voor mannen maar voor vrouwen. Of voor Javanen en koelie's, zoals men de Indische landarbeiders noemde, die nu eenmaal met een soort liefde voor tuinarbeid waren geboren. Zulk soort werk was volgens de Creolen van geen belang vergeleken bij het werk in de bossen, het kappen van bomen, het aftappen van balata of het zoeken naar goud.
In de stad woonden de nijveren. Timmerlui, havenarbeiders, goudsmeden, drukkers, steenbakkers, metselaars en andere ambachtslieden vonden er wat werk en vooral de houtbewerkers waren zeer bekwaam.
Misschien is de katholieke kerk in de Gravenstraat niet eens een mooi gebouw en imponeert het enkel door zijn afmetingen. Maar als werkstuk, als proeve van vakbekwaamheid is het schitterend. Het beste dat Surinaamse bouwmeesters en timmerlui hebben gemaakt. De missie heeft haar volgelingen, toen die kerk in de negentiende eeuw gebouwd werd, kennelijk geïnspireerd. Deze kerk met zijn twee torens is geheel uit hout opgetrokken, een unieke prestatie. Vooral het interieur is indrukwekkend. Met grote liefde hebben de Surinaamse houtsnijders de talrijke ornamenten aangebracht. Ik betreur het, wie weet ten onrechte dat de Hollandse fraters en paters, bij dit reuzenwerk betrokken, al te duidelijk hun academisch stempel op die versieringskunst hebben gedrukt. Zij lieten hun medewerkers niet de vrije hand, bezeten als zij waren van een bekrompen en nutteloze beschavingsmissie.
Het dode hout waaruit die honderden huizen en gebouwen in Paramaribo opgetrokken zijn, verspreidt een eigenaardige geur. Wie pas in de stad komt vindt die geur hinderlijk. De nieuwkomer heeft dan de voor de burgerij wat pijnlijke gewoonte over die ‘stank’ te klagen. Maar na een poosje merk je die geur, als van een verslagen bos, niet meer op. Dan overheersen de luchtjes uit de open keukens. Ook de soms indrukwekkende beplanting langs de straten verspreidt
| |
| |
een eigen geur, en dan staan er duizenden planten op veranda's of in achter schuttingen verborgen tuinen uitbundig te bloeien.
Die stad vol kleuren en geuren was eenvoudig en zakelijk aangelegd. Even zakelijk en eenvoudig als in de achttiende eeuw de plantages. De brede straten waren niet geplaveid. Tijdens de regenseizoenen veranderden ze soms in modderpoelen wat overigens niet zo hinderlijk was omdat mechanisch verkeer, afgezien van wat fietsen, vrijwel ontbrak. De Surinamer liep op eigen benen van zijn huis naar zijn werk en terug van het werk naar huis.
Zo wandelden tussen zeven en acht uur 's morgens honderden hoge en minder hoge ambtenaren naar hun burelen, grotendeels rond het Oranjeplein gecentraliseerd. Dat plein werd begrensd door het gouverneurspaleis, het Fort Zeelandia en de tuinen van de ‘buitensociëteit Het Park’. Tegenover dat complex stonden de prachtige gebouwen van de gouvernementssecretarie, de Administratie van financiën en het Hof van Justitie. Tegenover het paleis stonden enkele stijlvolle woningen en het Palace-hotel waar hoteleigenaar, bioscoopbezitter en Statenlid Emile de la Fuente de scepter zwaaide.
Hij was, ik leerde hem spoedig kennen, een lid van de Portugees Israëlitische Gemeente in Paramaribo. Eens had die gemeente een grote bloeitijd gekend. Op grote afstand van Paramaribo bouwden joden die uit Brazilië en Amsterdam naar Paramaribo waren gereisd een eigen stad: de Joden Savannah. Deze nederzetting werd in de negentiende eeuw verlaten en tenslotte door het oerwoud heroverd. Nog lagen in een bocht van de Surinamerivier de door varens, mossen en andere planten overwoekerde fundamenten.
De oude stenen werden tijdens de oorlog schoon gekrabd door Hollandse ambtenaren die, omdat ze leden waren van de in Nederlands-Indië florerende nsb vlak voor de Japanse invasie op de boot waren gezet. Waren deze mensen het slachtoffer van de hysterie die in het begin van de oorlog in de overzeese gewesten de autoriteiten had bevangen? Zij werden staatsgevaarlijk geacht en, in de nabijheid van die oude joodse stad, voor de duur van de oorlog opgesloten in een krachtig bewaakt en met draadversperringen afgesloten kamp.
|
|