| |
| |
| |
Maaiers op het plein
Al voor de Tweede Wereldoorlog verzorgde de klm tussen het eiland Curaçao en Suriname een regelmatige dienst. Maar deze kwam pas echt tot leven toen op een eenzame plek in Suriname een vliegveldje door de Pan-American Airways werd vergroot. Dit had de oud-Hollandse naam Zanderij en werd, zij het met tegenzin, aan de Nederlandse luchtvaartmaatschappij ter beschikking gesteld.
De baan en het kleine stationsgebouw werden gebouwd op een ‘concessie’, een stuk grond dat de overheid van Suriname voor een som van honderd gulden per jaar aan de Amerikaanse luchtvaartonderneming afstond. De vliegtuigen van de Pan-Am onderhielden toen regelmatige verbindingen tussen Noord- en Zuid-Amerika. Op die lange route had Zanderij, als tussenstation, al spoedig veel betekenis. Maar toen de oorlog uitbrak werd Zanderij strategisch van belang en de militaire autoriteiten drongen aan op hernieuwde uitbreiding. Die autoriteiten waren reeds in het begin van de Tweede Wereldoorlog... Amerikanen. Toen de uitbreiding van het vliegveld was goedgekeurd werd Zanderij, door Amerikanen, Portoriceños en Surinamers veranderd in een grote luchthaven met ruimte voor vliegende forten die soldaten en God weet wie van Noord-Amerika naar Afrika brachten. In ‘no time’ bouwde men op die eenzame plek een barakkenkamp voor Amerikaanse troepen en bovendien werden er indrukwekkende hoeveelheden oorlogsmateriaal opgeslagen.
De weg van Zanderij naar de stad Paramaribo was oorspronkelijk alleen de spoorbaan. Dat spoorbaantje liep via ‘Lelydorp’ van Paramaribo naar ‘Kabel’ in het binnenland. Het dorp Lely was genoemd naar de ingenieur Lely die in Nederland beroemd is gebleven door de Zuiderzeewerken. Hij was lang geleden gouverneur van Suriname of, zoals men in de Engelse litteratuur zegt, Dutch Guiana geweest.
In de dagen van Lely zou, zo werd verteld, in het binnenland een grote stralende klomp goud zijn gevonden. Geïnspireerd door dit gerucht, waarover de mensen in de stad nog niet in maanden waren uitgepraat, legde ir. Lely het spoorlijntje naar de binnenlanden aan. Maar helaas, het goud bleek onvindbaar en de vondst werd folklore.
| |
| |
Destijds wekte hij dromen op in een land dat door dromers wordt bevolkt. Een verrukkelijk land met in zijn bodem de meest geheimzinnige metalen. Zo meende men. Onmetelijke rijkdommen, voorzover ooit gevonden, helaas minder onmetelijk dan de dromers droomden.
In de tweede helft van de laatste wereldoorlog, na een jarenlang verblijf op het eiland Curaçao, vertrok ik naar Suriname. De slag om de Atlantische Oceaan was nog in volle gang. Ik vertrok in opdracht van de Nederlandse regering die in Londen asiel verkregen had om in Suriname de mensen, zo goed en zo kwaad als dat ging, op de hoogte te houden van wat er in Nederland, Nederlands-Indië en Londen gebeurde.
De tocht van het Albert Plesman-vliegveld op Curaçao dat toen nog ‘Hato’ heette naar het vliegveld Zanderij duurde lang. Ons vliegtuig daalde in Venezuela, Trinidad en Brits Guyana om daarna over de eindeloze wouden van Suriname naar Zanderij te vliegen. Die wouden, zo zei men, maakten vanuit de lucht de indruk van een ‘boerenkoolveld’. Nu, ik heb nog nooit een zó geweldig, zó indrukwekkend en uitgestrekt boerenkoolveld gezien als het Surinaamse binnenland.
Tegen het vallen van de avond naderden we Zanderij. De formaliteiten hadden gelukkig weinig om het lijf. Iemand had een auto naar het vliegveld gezonden om ons af te halen. We reden langs een lange nieuwe weg, die heel wat comfortabeler was dan het vroegere spoorlijntje, naar de stad. Aan het begin van die weg lag een onaanzienlijk Indiaans dorpje en via ‘Onverwacht’ en ‘Lelydorp’ kwamen we bij de Poelepantje-brug die toegang gaf tot de stad Paramaribo.
Het was al donker geworden. Langs de niet geasfalteerde, hobbelige straten brandden geen lantaarns. De huizen waarvan de vensters doorgaans met ‘shutters’ waren afgesloten maakten een sobere indruk. In een van die huizen, verborgen achter een loods en een wirwar van winkeltjes - het stond op een ‘achtererf’ aan de Saramaccastraat - vonden we onderdak. Toen we onze koffers neerploften werden we begroet door een zwaar gebouwde vrouw: Zij droeg een bontgekleurde jurk en op het hoofd een grote, in punten gestrikte hoofddoek. Ze was weergaloos vriendelijk en, zo merkten we later, ze kon even weergaloos kwaad zijn.
Toen we ons in dat huis een beetje hadden geïnstalleerd begon
| |
| |
het te regenen. Het water roffelde met oorverdovend geweld op het golfijzeren dak. Het gutste in brede stromen door verzadigde goten. Vandaar spoelde het in kleine watervallen op het ‘erf’ dat eerst veranderde in een modderpoel en na de bui verbluffend snel droog werd.
Hoewel de Saramaccastraat langzaam aan was verpauperd tot een volksbuurt stonden tussen de vele door de bewoners zelf opgetrokken krotten hier en daar nog enkele oude, deftige woningen. Deze waren verrassend groot en ruim. Ook het huis, ons tijdelijk door een Curaçaose relatie afgestaan, was eens zo'n deftig stadshuis geweest, in het begin van de negentiende eeuw door een plantersfamilie bewoond. Die families gaven toen, ook in de stad, de toon aan. Zij woonden bij voorkeur in de nabijheid van de rivier. Uit de vensters van het huis kon je de grote, machtige rivier geheel overzien. Zij boog zich welwillend rond de kleine stad Paramaribo, om langs nog enkele via de weg bereikbare buitenplaatsen, in de binnenlanden te verdwijnen.
Daar zaten wij. In een spaarzaam verlicht huis. Mijn vrouw en ik. Vermoeid van de reis. Wat onzeker en schuchter als echte emigranten. De vrouw die onze koffers in een kast had opgeborgen kreeg hulp van een jongere vrouw. Een mager mensje, gekleed in een vale japon en met een hoofddoek rond haar stil en wat weemoedig kopje. De twee vrouwen maakten voor ons in de achterkamer een maaltijd klaar. Zo maakten we kennis met de vis van Suriname, met de cassave, toen al volksvoedsel bij uitstek want rijst was tamelijk schaars geworden, en met de fameuze ‘kousenbandjes’, de langgerekte boontjes die in Suriname terecht als bizonder smakelijk worden beschouwd. Het maal was overvloedig en zwaar. Het leek wel alsof het was bestemd voor uitgehongerde polderjongens. Meewarig en ook wat verdrietig keek het dunne vrouwtje naar mijn vrouw die, vermoeid als ze was, mondjesmaat de gebakken cassave naar binnen werkte totdat zij het bord terzijde schoof.
‘Smaakt het u niet?’ vroeg het vrouwtje teleurgesteld en een beetje beledigd. Maar mijn vrouw troostte haar door te zeggen dat het heerlijk was maar dat ze zich uitgeput voelde door de langdurige luchtreis. En dat boven een zee vol met grijze U-boten van de Duitse marine, loerend op schepen die, heel voorzichtig, varend in grote konvooien, langs de ‘wilde kust’ van Amerika trokken, op weg naar het Afrikaanse front.
| |
| |
De regen stopte. Je hoorde alleen nog het nadruppelen op het erf. Het verre janken van een hond. Het melancholieke geluid van een balkende ezel. Het krijsen van een paar katten en ergens in een van de kleine, donkere huisjes terzijde van het ‘erf’ begon een kind te huilen, dat kort daarna, door iemand met veel geschreeuw tot bedaren werd gebracht.
Toen kwam de maan achter de wolken te voorschijn. Zij wierp haar schijnsel over de rivier voor ons huis. Nooit zal ik dat ogenblik vergeten. Als met miljoenen kleine lampjes begon die grote, zacht vloeiende rivier te schitteren en te fonkelen. Zelfs de overzijde van het brede water werd zichtbaar en het leek wel of de wazige bomen aan de overkant niet op het land maar in een geheimzinnig moeras stonden dat zich eindeloos ver uitstrekte.
Tot schrik van het magere vrouwtje openden we een venster en lieten daardoor een horde muskieten binnen die zich, woedend zoemend, op het eten stortten. Al gauw gingen ze zich te goed doen aan het bloed van onverstandige nieuwkomers die we waren. Het magere vrouwtje, gewapend met een flitspuit, won de strijd tegen de muggen. De doden bleven achter op de vloer, de ramen werden gesloten.
Staande voor het venster keek ik naar een houtvlot van samengebonden boomstammen. Dat vlot werd door één man bestuurd. Hij was een grote, in ‘pantji’, in omslagdoek, geklede, gespierde, glanzende kerel die met een lange paal zijn boomstammen op stroom hield. De eenzame figuur op dat grote houtvlot en de in maanlicht stromende rivier gaven me op geheimzinnige wijze tekens. Laat je maar niets wijs maken, zeiden ze, hier in het land van de Surinamerivier is alles groots en weids. Alles is hier ernstig en somber. Overweldigend en machtig. De mens is slechts een mier. Een tijdelijke verschijning die vroeger of later zal worden verjaagd door de onbedwingbare, onoverwinnelijke natuur.
Toen ik de volgende morgen, bij het aanbreken van de dag, weer over die rivier keek was het landschap volkomen veranderd. De Suriname stroomde rustig. Je zag hier en daar een man in een kleine boot moeizaam stroomopwaarts wrikken. Niet ver van ons huis lag de romp van een gekanteld schip waarvan de kiel ten dele boven water stak. Dat schip leek wel op een ijzeren eilandje in de stroom. Op dat ijzer groeiden tot mijn verbazing boompjes die zelfs aan het
| |
| |
roestige metaal van een gekanteld schip voedsel ontrukten, genoeg om de stam dik te maken en de bladeren groen. Dat schip heette ‘Goslar’. De ‘Goslar’ was het enige Duitse schip dat in de nacht van tien op elf mei 1940 op stroom lag. Nog voordat men het kon bereiken was het door de bemanning op Duits bevel tot zinken gebracht.
Oudergewoonte liep ik 's morgens vroeg de straat op. Een karretje, door een ezel getrokken, reed met knarsende wielen over de zanderige weg. Het was, met groente en ondefinieerbare waar geladen, op weg naar de markt die vlak bij mijn huis lag. Op die markt was het nog rustig. Koopvrouwen spreidden verse handel uit op het stukje cement, hun toegewezen door de marktmeester. Boontjes, cassave, vruchten, vissen, hompen vlees, zelfs bloemen, planten en vogels in kooien werden aangeboden. Het was nog vroeg in de morgen maar langzaam aan stroomden rustige vrouwen toe op zoek naar verse groente en fruit. Soms droegen die vrouwen merkwaardige, deformerende, tot op de grond hangende jurken. Dat waren de ‘koto's’ van de juffrouwen. Het ouderwetse kostuum dat, als het verhaal waar is, door preutse zendelingen werd ontworpen om het ranke naakte lijf van de jonge negerinnen te onttrekken aan het oog van wellustig manvolk.
Ik moest me om zeven uur 's morgens melden bij de gouvernementssecretaris die me in de ambtelijke wereld van Suriname wegwijs zou maken. Tot mijn verbazing bereikte ik binnen tien minuten het bestuurscentrum van de stad. Daar lag en ligt nog een groot plein. Aan dat plein staat de paleisachtige woning van de gouverneur. Gouverneur was toen een Nederlandse hoogleraar die, na een Indische carrière, in Wageningen koloniale staathuishoudkunde had gedoceerd. Hij heette Kielstra.
Boven de rivier hingen die morgen een paar witte stapelwolken maar de zon scheen schoon en stralend over de wit geverfde huizen. Hoewel de landskantoren al geopend waren en honderden ambtenaren achter hun bureaus aan het werk zouden moeten zijn, heerste er diepe stilte. Het plein bestond grotendeels uit een prachtig groen grasveld. Toen ik er kwam waren dertig, veertig mannen en vrouwen met zeisen en sikkels aan het maaien. Hier en daar werd het gras op kleine ezelskarren geladen. Met diepe keelgeluiden, onverstaanbaar behalve voor de ezels, vervoerde men het van het gouver- | |
| |
nementsplein naar de verre buitenwijken waar de maaiers, in Indische kostuums, woonden.
Die maaiers in hun witte broeken en losse hemden, de vrouwen in hun ijl-blauwe jurken, het zwarte haar gedekt met een lichte sluier, de ezelskarren langs de ‘sintelpaden’, het grote, bijna dreigende, overdreven deftige gouvernementshuis, alles samen maakte de indruk van een schilderij, door een meester in verschillende stijlen gecomponeerd. Impressionistisch van allure. De architectuur van de omringende gebouwen en huizen schonk het echter een streng classicistische omlijsting.
De deur van de gouvernementssecretarie stond open, maar in het gebouw bleek alleen een bejaarde oppasser aanwezig. Hij vroeg me in zijn vriendelijk en zangerig Surinaams-Nederlands over een uurtje terug te keren want dan zouden het personeel en waarschijnlijk ook de secretaris op hun post zijn.
Weer stond ik op dat prachtige, grote plein naar driftig werkende Hindoestaanse maaiers te kijken. Wat later wandelde ik naar de rivier. Bij een kleine stenen steiger tuurden een paar mannen zwijgend naar de verre overkant. Toen ik bij die mannen ging staan leken ze te ontwaken. We maakten in het Nederlands, de taal die door de meeste mensen in de stad gesproken werd, een praatje. Toen ze merkten dat ik een Hollander was die zijn bewondering voor het grootse landschap niet onder stoelen of banken stak ontstond er een soort vertrouwen en enthousiast, als een paar doodarme dichters, zongen die twee de lof van hun wonderlijk land.
Een uur later werd ik door de secretaris van het landsbestuur ontvangen. Hij gaf me de nodige goede wenken en stelde me voor aan een zeer rustige Surinamer, Kleine, die me in het ambtelijke leven van Suriname wegwijs zou maken. Dat was bijzonder voorkomend omdat ik als chef van de ‘gouvernements persdienst’ wel ambtenaar was, maar geen Surinaams ambtenaar, enkel een ondergeschikte van Pelt, die in Londen de ‘public relations’ van het toenmalige departement van buitenlandse zaken leidde. Bovendien moest ik optreden als agent en correspondent voor het in New York gevestigde, uit Nederlands-Indië afkomstige, persbureau Aneta. Hoe die naam van ‘gouvernements persdienst’ is ontstaan weet ik niet. Het lokale bestuur, het gouvernement, heeft nooit een beroep gedaan op deze dienst om een voor de bevolking van Suriname bestemde medede- | |
| |
ling te redigeren of te verspreiden.
De dienst was opgezet door de Nederlandse journalist Boas. Boas, gehuwd met een ronde, goedmoedige vrouw die, hoewel ze met een licht Amsterdams accent sprak, een telg was uit een allang vergeten Grieks koningsgeslacht, was een kleine felle man, die al gauw in de knoop raakte met de ambtenarij in Suriname en in Londen. Hij verliet het land en was daarna nog jaren lang werkzaam bij het Nederlands informatiebureau in New York, een soort Amerikaanse dependance van het Nederlandse buitenlandse beleid.
Nu ik dit alles in mijn herinnering terugroep, nu ik terugdenk aan mijn komst in Suriname, meer dan dertig jaar geleken, lijkt het of ik de mensen die ik toen heb ontmoet duidelijk voor ogen zie. Opnieuw wandel ik die kleine, armoedige, door en door koloniale gemeenschap binnen. Ik was me niet bewust van de moeilijkheden die ik me argeloos op de hals ging halen, Suriname werd een avontuur dat me levenslang zou bezighouden, zoals ook de Antillen, en vooral het eiland Curaçao, me zijn blijven bezighouden.
De rivier, de maaiers op het grasveld, de donkere baliekluivers bij de stenen aanlegsteiger, het vage, verre landschap aan de overkant, de kleine stad - met witte huizen en blanke ‘sintelwegen’, geweldige bomen en de prachtige palmentuin achter het gouverneurshuis - onmiskenbaar, het had allure.
Suriname was het ‘vaste land’ in tegenstelling tot het eiland Curaçao. Je dacht, maar het was een vergissing, dat je lange tochten zou kunnen maken naar afgelegen streken. Je dacht: dit is een land voor trekkers. Deel van een continent waarvan je je de afmetingen niet kunt voorstellen. Grensgebied zonder grenzen.
Als Suriname al grenzen heeft, ze zijn enkel gebaseerd op papieren afspraken. Hier en daar ligt er een steen, achtergelaten door een expeditie die na maanden het terrein te hebben verkend, volgens de lijntjes van een landkaart, heeft vastgesteld waar de grens zou behoren te zijn.
De passaat woei over de rivier. Palmen bewogen traag hun kronen in de wind. Een overdadig bloeiende heester boog als een geweldige ruiker over een stenen muurtje, huizen van hout. Het onverwoestbaar materiaal, goedgunstig en onverschillig afgestaan door de wouden van Suriname. De bomen waren in de nabijheid omgekapt en binnen een open plek in het woud was de stad uit
| |
| |
hout gebouwd. Maar de bomen eisten hun rechten op. Het woud was zijn opmars al begonnen. Vastberaden het verloren terrein terug te winnen.
|
|