| |
| |
| |
De vreemdelingenindustrie
Het bewaren van een politiek evenwicht in een gemeenschap van honderdduizend mensen is misschien moeilijker dan in een land met dertien miljoen inwoners. In zo'n gemeenschap speelt afstandsverkorting nu eenmaal een grote rol. Men kent en men ontmoet elkaar. De gewone kiezer ziet de door hem gekozen en bewonderde politicus dagelijks over straat lopen. Men hoopt dat een minister, een statenlid of een lid van de eilandsraad in staat is iets te doen voor de mens in nood. Maar als de mens in nood een beroep doet op de man van zijn keuze blijkt dat ook deze niet tot wonderen in staat is. Men laat zich gewillig afschepen met halve beloften, vage toezeggingen en wat vriendelijke woorden, die verder geen betekenis hebben. Bij sommigen verandert de teleurstelling in wrok, en van wrok tot agressie is slechts een kleine stap.
Geruchten doen de ronde, kleine verdachtmakingen kunnen monsterlijke afmetingen aannemen, kortom de mens, en vooral de mens die een plaats in het openbare leven zoekt, krijgt al spoedig iets van een koorddanser die over het gespannen touw wankelt in de wetenschap dat er geen vangzeil is maar alleen een donkere, duizelingwekkende diepte onder zijn voeten.
Niet alleen op de vele kleine Engelse, Franse, Amerikaanse en Nederlandse eilanden in de Caraïbische Zee treft men dergelijke toestanden aan, maar ook in grotere Middenamerikaanse staten waar machthebbers en politici hoogstens vertrouwen kunnen, en dan nog doorgaans in onvoldoende mate, op gendarmerie en leger.
Toch wist de democratie op het eiland sinds het einde van de jaren dertig, toen, aarzelend, een nog aan grenzen gebonden kiesrecht het leven een andere wending ging geven, zich zonder ernstige ongelukken vele jaren te handhaven. Wel stonden de politieke tegenstanders elkaar met woorden naar het leven, maar zelden of nooit kwam het tot daden. Wel droeg de kiesrechtstrijd bijna vanaf het begin een even kleurig als heftig karakter, wel hielden sommige rustige burgers, niet zonder goede redenen, het hart vast, maar zelden werd het mes getrokken en nog zeldzamer maakte men gebruik van het pistool. Integendeel. Na heftige campagnes trok men op z'n paasbest
| |
| |
vreedzaam naar de stembus om in alle kalmte te kiezen. Nog waren de botíca's, de winkels, en vooral de straat zelf centra van het politieke leven. Nog voerde men, vooral toen het eiland nog het eiland van Gomez was, op vrij gemoedelijke toon debat. Men was zich bewust op een of andere manier een eenheid te vormen, een kleine stadstaat van vrije burgers, dank zij Gomez, verbonden met een machtig moederland dat niet schroomde zijn eigen koningin naar het eiland te sturen, waar ze tochtjes maakte in een calèche, door paarden, uitzonderlijke dieren op de Antillen, getrokken. Zij werd toegejuicht door mensen die in hun jeugd naar het plein van het Fort Amsterdam waren gegaan om, wuivend met Nederlandse vlaggetjes, onder leiding van de frater-met-de-heldere-stem vaderlandse liederen te zingen ter ere van de koninginnedag. Bij zo'n gelegenheid kwam de gouverneur, gekleed in een lakens pak versierd met tressen, het hoofd vol pluimen bedekt, de ‘zanghulde’ ‘in ontvangst nemen’.
Dat droeg allemaal een vriendelijk karakter. De kinderen uitgedost in hun beste pakken, de mensen op straat, de vlaggen, de gouverneur met z'n steek op, het was allemaal zo volkomen koloniaal en tegelijk zo ontroerend naïef.
Als de staatkundige toestanden ooit zodanig veranderen dat er geen liedjes voor de koningin meer kunnen worden gezongen dan is het te hopen dat men een ander volksfeest zal weten te verzinnen. Want zonder zulke feesten ontbreekt iets aan het leven, iets waaraan men meer houvast heeft dan aan een voetbalwedstrijd in het Rif-stadion waar je op zondagmiddag je de longen uit het lijf kan schreeuwen om je favoriete sportclub aan te moedigen.
Hoe vaak heb ik daar, als volmaakt ondeskundig jong verslaggever, naast kleermaker Prins uit de Keukenstraat gezeten, die me niet alleen deskundig advies gaf, maar me bovendien het nodige enthousiasme bijbracht voor ‘Jong Holland’ en zijn onvergelijkelijke topspeler Ramirez, die in een nette schoenenzaak een baantje had gekregen om zo nu en dan in alle rust te kunnen oefenen.
Met wat een plezier gingen we kijken naar die simpele volksfeesten, het mastlopen, het hollen in zakken, of, in de cunucu, naar het ezelrijden. Hoe dorps en lieflijk was het Curaçao van lang geleden.
Het is allemaal verleden tijd. De spelende mens van nu manifesteert zich op een andere manier. Hij komt uit het noorden, uit de Verenigde Staten of Canada, en poogt rond Kerstmis de kou in eigen
| |
| |
land te ontlopen, wat sedert de wereldoorlog zonder inspanning, en naar Noordamerikaanse maatstaven gerekend zelfs betrekkelijk goedkoop mogelijk werd dank zij de ‘jetplane’.
De diepgaande verandering die het vliegtuig in vele overzeese landen tot stand bracht is zelden onderwerp geweest voor een gedegen studie. Dat vliegtuig heeft in de eerste plaats, zij het niet helemaal, een einde gemaakt aan het passagiersschip. De schepen die vroeger vracht én reizigers in vaste lijndiensten van haven naar haven brachten zijn grotendeels uit de vaart genomen. Het afscheid van de vertrekkenden aan boord van het schip leeft enkel nog voort in nostalgische boeken. De schepen van nu vervoeren alleen vrachtgoederen, die door de dokwerkers van nu gelost worden. Eens zijn die dokwerkers niet meer nodig want dan vervoeren de schepen nog slechts grote dozen, die zonder hulp geopend kunnen worden door de ontvangers. Het passagiersschip bestaat nog wel, maar uitsluitend als plezierboot, vrolijk beschilderd in bonte kleuren, met een prachtige band om de pijp, vlaggetjes in de masten en lichtjes aan dek. Die plezierboten, die enigszins het karakter hebben van drijvende hotels, varen regelmatig naar de Caraïbische Zee en spuwen, als men gaat bunkeren, nóg regelmatig honderden dagjesmensen op de eilanden uit.
Curaçao was van oudsher een geliefde bunkerplaats en van oudsher speelden plezierboot en toerist in de economie van het eiland een grote rol. In de Kamer van Koophandel maar ook in het wetgevend college van het eiland is menigmaal een pleidooi gehouden voor lage invoerrechten, want volgens velen moesten de op het toeristenverkeer afgestemd winkelzaken het hebben van dagjesmensen die tijdens een korte reis verschillende havens bezochten en slechts wilden kopen in havensteden waar luxegoederen tegen de laagste prijzen verkrijgbaar waren.
Onder invloed van deze economische theorie werd Curaçao vooral voor goederen als Indische kisten, zilveren serviezen uit Mexico, juwelen of dure film- en foto-apparaten een goedkoopte-eiland zonder weerga, slechts overtroffen door St.-Maarten, dat kleine eilandje op negenhonderd kilometer afstand van Curaçao, verdeeld tussen twee koloniale grootmachten: Frankrijk en Nederland.
Op dat mini-eiland werden in het geheel geen invoerrechten geheven. Een fles champagne kostte enkele guldens, een fles dure whisky
| |
| |
evenveel als een paar biertjes in Nederland, Franse parfums iets minder dan een stukje badzeep in Nederland en kostbare serviezen uit Engeland en Frankrijk gingen belastingvrij van de hand tegen prijzen waarvoor je in de Franse bazar geen steengoed zou kunnen kopen. Op dat eiland St.-Maarten vroeg je je onwillekeurig af waarvan Franse wijnboeren, Engelse pottenbakkers en Schotse whisky-stokers eigenlijk leven. Maar eigenlijk was het geen goedkoopte-eiland.
De bevolking was er doodarm. De hotelprijzen zijn of waren ontzaglijk hoog en zo werd het een veilig oord voor Amerikaanse miljonairs die voor een slordige honderd, tweehonderd dollar per dag in een klein, aan een lieflijk strand liggend hotelletje van bijna hemelse rust genoten.
Daar heb ik in het smetteloze zand de drie oude heren ontmoet die ik graag een plaats zou willen geven in een alsnog te schrijven absurdistische roman. Zij lagen alle drie uitgestrekt op de buik, de rimpelhuid al flink bruingebrand door de Caraïbische zon en lazen dikke boeken over de Sovjet-Unie. Zij beschouwden hun verblijf op St.-Maarten als een tussentijds uitstapje, als het verknoeien van een paar snipperdagen om over enkele weken eens echt eruit te vliegen naar Yalta en andere luxebadplaatsen waar je in ieder geval niet de kans hebt, met dat massatoerisme van heden ten dage, je eigen werkvrouw tegen het lijf te lopen.
Zo was het tegen het einde van de koude oorlog, en Amerikaanse ‘captains of industry’ die naar Rusland reisden vertelden tijdens een cocktailparty in New York dat ze met Nikita zelf een babbeltje hadden gemaakt of een andere hoge piet tegen het lijf gelopen waren met wie je misschien na verloop van tijd best nog eens zaken kan doen. Want je kan nooit weten in deze onzekere wereld, nietwaar?
In dat hotel leerde ik een meneer kennen die aan het hoofd stond van een fabriek voor auto-accessoires in Detroit en die gehuwd was met een intelligente, als psychologe aan een of andere gemeentelijke instelling verbonden vrouw. Zij voorspelden me dat het spoedig afgelopen zou zijn met de stilte van St.-Maarten, omdat het eiland gedoemd was te zijner tijd het Coney Island van New York te worden, bereikbaar voor massaal toerisme in nauwelijks een uur.
Hun voorspelling is min of meer uitgekomen. Vooral na de machtsgreep van Fidel Castro in Cuba, eens het Amerikaanse lustoord bij uitstek, begon het toerisme op de Caraïbische eilanden zich
| |
| |
ongehoord uit te breiden, met alle merkwaardige gevolgen van dien.
De eerste, de allereerste, die in dat moderne toerisme wel een toekomst zag was een Nederlander, de uitgever van Tussen de Rails en van het sinds lang verdwenen maandblad Mandril, Jules Perel. Deze Jules Perel, van joodsen huize en een ondergrondse strijder van betekenis, die tijdens de oorlog miljoenen bij elkaar schraapte en doorspeelde aan mannen die het geld voor het goede doel gebruikten, werd lange tijd geboeid door Aruba. Hij hoopte op dat eiland een modern hotel te bouwen. Maar het lukte niet in het nog deviezenarme Nederland de middelen bij elkaar te brengen om zijn plannen te verwerkelijken. Hij zette de Arubanen wel aan het denken!
Later sprong Amerika in. De eerste toeristische paleizen, het ‘Intercontinental’ van Curaçao en het ‘Aruba Caribbean’, werden uit de grond gestampt. Vooral dat laatste hotel, met zijn ‘bali-club’, zijn ‘klompenbar’ en ga maar door, trok internationaal de aandacht. Kundige lieden werkten aan de propaganda en even kundige lieden in Amerika ontdekten nieuwe reismogelijkheden naar die volgens hen belastingvrije Antillen. In die hotels en in de andere hotels, die later volgden, werden reusachtige speelzalen gebouwd. Een van die speelholen heeft architectonisch iets van een koele, Hollandse protesantse kerk weg die toevallig met ‘slotmachines’ en baccarat-tafels is gevuld.
Zo groeide naast de olie een nieuwe en eveneens gigantische industrie, de ‘vreemdelingenindustrie’, die, zoals het geval is met alle moderne bedrijven, after all, slechts betrekkelijk weinig mensen arbeid geeft, want ook deze vreemdelingenindustrie wordt volledig geautomatiseerd.
Een speelzaal trekt spelers, en spelers zijn niet altijd nette mensen, al is het verbazingwekkend hoeveel nette mensen zonder blikken of blozen grote pakken geld op speeltafels gooien. Onder die spelers bevinden zich, als vanouds, gauwdieven en rovers, zodat het politiekorps zo nu en dan voor zware opdrachten komt te staan. Aan iedere ingang van ieder casino zit dan ook in een stemmig donker pak een politieman een oogje in het zeil te houden. Inheemsen mogen de speelzalen, althans volgens de theorie, slechts betreden als gasten van vreemdelingen of als bedienden. Zo trof ik eens in één van die speelzalen de dichter Rosario aan, die daar als boekhouder fungeerde en tussen de bedrijven door zijn prachtige, vlammende verzen
| |
| |
schreef over de dertigste mei 1969, de brand van Willemstad!
Hoe eindeloos boeiend en tragisch zijn de tegenstellingen op Curaçao, oliehaven en toeristenoord, centrum van een internationaal bankwezen, toevluchtsoord voor rijkaards en tevens bewoond door mensen die in bittere armoede leven. Het is bepaald geen wonder dat men bijna bijgelovig zegt dat bij God en op Curaçao alles mogelijk is!
Prachtige briljanten armbanden liggen als snoepjes in de etalages, kostbare horloges schitteren op fluweel, fototoestellen worden aangeboden tegen fancy prijzen, jade beeldjes op sandelhouten voetstukjes smeken zwijgend gekocht te worden en het fijnste porselein uit Engeland, het prachtigste kantwerk uit Venetië of Hongkong wacht op kopers die een souveniertje mee naar huis willen nemen van dit onvergelijkelijke eiland der stoutmoedige middenstanders.
Langs al die winkels lopen mensen, mensen en nog eens mensen. Luidruchtig geklede Amerikaanse toeristen, deftige zwarte middenstanders uit Amerikaanse steden, die glunderend genieten van de welvaart, ook voor hen weggelegd, Venezolaanse of Dominicaanse hoertjes, die hun moeilijk verdiende ‘dollares’ onmiddellijk omzetten in goederen, rijk en arm, alles trekt aan die winkels voorbij.
Het is mogelijk dat de toeristenindustrie een diepere cesuur gesneden heeft in het leven op het eiland dan de olieindustrie en het gigantische havenbedrijf in het Schottegat.
In zo'n wereld een zekere stabiliteit te bewaren is geen eenvoudige opgave. De Antillen slaagden erin gedurende lange jaren. Het leek wel alsof het altijd zo zou blijven, totdat plotseling de rookwolken over Willemstad hingen en mariniers in beweging kwamen om de orde te herstellen.
Ik heb die verschrikkelijke ramp niet zelf meegemaakt. Vrienden belden naar Nederland en vertelden onthutst wat er was gebeurd. Zoals veel eerder vrienden hadden gebeld, het was zes uur 's avonds Hollandse tijd, nadat, geheel onverwacht, Gomez was overleden. Toen dat bericht me, haperend, gestoord door de invloed van zonnevlekken, bereikte, stokte een ogenblik de adem in mijn keel, en reeds toen, lang vóór de brand van Willemstad, had ik het gevoel dat er een einde was gekomen aan een tijdperk dat men misschien later het tijdvak van Gomez zal noemen. Een dag later belden ze weer op. De verbinding was goed en mijn vrienden vertelden me dat vrienden en
| |
| |
politieke tegenstanders, dat het gehele ontroerde, zo innig menselijke Curaçao, achter de baar van die kleine, onvergetelijke man liep.
In het hart van de stad heeft men een plein naar hem genoemd en zeer onlangs hebben vrienden van Gomez er een beeld van hem onthuld. Op dat kleine plein kwam iedere zaterdagmiddag een nieuwe jeugd paraderen, jonge mensen zoals men ze vroeger niet kende. Zij kleedden zich in de wat losse toeristische stijl van de Amerikaanse vreemdelingen en luierden wat, praatten en flirtten ter zijde van de met zonneschermen overdekte tafels waar vreemdelingen uitbliezen van gewinkel en hitte.
De lege terreinen van afgebrande winkelpanden, scholen, bisschopspaleisjes en wat al niet meer zijn intussen parkeerplaatsen vol met auto's. De open gaten in de stad merk je nauwelijks op, maar de mensen op het eiland spreken alsof ze de geschiedenis in perioden verdelen van vóór en van na de brand!
Het is hier allemaal anders geworden na de brand, zeggen ze, zonder precies onder woorden te kunnen brengen wat ze daarmee bedoelen.
Toch is de oude Punda nog in hoge mate ongerept. Althans uiterlijk. De scheidslijnen, vroeger duidelijk getrokken, zijn vervlakt en onduidelijker, maar wie dieper schouwt weet dat ondanks de schijn de oeroude tradities die het eiland gedurende zo lange tijd leefbaar maakten zich, soms gewijzigd, soms zich vernieuwend, voortzetten in de stadstaat, aangedrukt tegen de onderkant van Amerika's oudst verkende kust. Straks zal een veerpont je met auto en al van Willemstad naar Venezuela brengen.
Wees welkom, zeggen ze, in het grote, rijke land groeiend en bloeiend over zee. Niet lang geleden liet het zijn president een bezoek brengen aan het eiland dat eens, lang geleden, Símòn Bolívar een veilig onderdak bood in een tuinkoepel, die je nóg terugvindt, naast de oude Thelma-kliniek van ‘Goengoe’ Maal in de Penstraat. Vlak aan zee.
|
|